Terug naar de auteur
(1989)–G.J. Dorleijn– Auteursrechtelijk beschermdOver de dichter M. Nijhoff
[pagina 18]
| |
3. Zes verzenTwee maanden na de reeks verschijnt er nog een groep gedichten van Nijhoff in De gids: zes ‘Verzen’.Ga naar eindnoot7 Ook hier is naar mijn idee een reeksstructuur aan te wijzen. Het eerste gedicht lijkt de lijn van twijfel uit ‘Vijf kleine liederen’ door te trekken: het sonnet ‘Levensloop’ stelt de kwellende vraag of het schrijverschap wel iets anders inhoudt dan in steriele afgewendheid van de wereld onvruchtbare constructies maken. Er is weliswaar weer de nachtelijke ervaring van het metafysische (vgl. de tweede strofe van ‘Liedje’), die zou kunnen leiden tot een creatieve verwerking, maar in het sextet rest slechts de vraag of dit leven dan moest uitlopen op niets dan een gedicht: Steeds dupe van toegevelijke intrigen,
Bewust behaagziek en melancholiek,
Weet ik, zonder scrupule, als voor publiek,
In iedren oogopslag een ernst te liegen.
Ik zie mijn schaduw, 's nachts en bij muziek,
Met donkre vleugels aan mijn schouder vliegen,
En mijn ziel vangt waarneembaar aan te wiegen
Diep in mijn bloed, en denkt reeds haar rythmiek -
Moest ik tot zoo'n verlatenheid geraken,
Oud worden, aan een groote tafel zitten,
De ramen dicht doen, van de stad niets merken?
Niets dan mijzelf zien en het hart omspitten
Tot den onvruchtbren plek, kil zijn en werken,
Hartstochtlijk droomen en gedichten maken?Ga naar eindnoot8
‘Twee reddeloozen’ is een soort tegenhanger van ‘Mem- | |
[pagina 19]
| |
linc’; ook hier is weer een positie tussen hemel en aarde: In mijn hooge verlichte venster
Tusschen schoorsteen en torenklokken
Heb ik tegenover den hemel
Een eenzame voorpost betrokken.
Maar nu is de uitkomst negatiever. Hier geen kunstenaar die in de verwachting van buitenaards heil zijn leven offert, maar iemand die, weliswaar gescheiden van de stad, op de hemel is betrokken, zij het dat hij toch tegenover de hemel staat, vervuld van de kwellende vraag of uit die hemelse gerichtheid niet een tekort aan aardse liefde spreekt: ‘was ik grooter geworden / Wanneer ik had liefgehad?’. Ook de volgende gedichten stellen vragen. Is de dichter niet slechts een uitgestotene, een zwerver die nooit zijn doel bereikt en ook nooit weer in zijn eigen land kan terugkeren (‘Langs een wereld’)? Is de dichter wel in staat de creatieve ervaring in het gedicht te realiseren (‘Het steenen kindje’)? Is het lied dat aards en warm is niet te verkiezen boven het jubelend ontstijgen in de ijskoude van de dood (‘Tweeërlei dood’)?Ga naar eindnoot9 Is die hogere wereld, waarin men via het gedicht verlangt op te gaan, niet een illusie (‘Het derde land’)? Steeds is er sprake van levensbeschouwelijke en poeticale twijfel. Die poeticale twijfel is het krachtigst verwoord in ‘Tweeërlei dood’, waarin twee alternatieve poetische houdingen, de metafysische van de ik en het aardse van het meisje, naast en tegenover elkaar staan. De ik klimt ‘naar dit hooge’, voor het meisje wordt gevraagd haar ‘in een tuin warm’ te brengen. Die tweede houding wordt als wenselijker voorgesteld, maar tegelijk wordt de eerste houding met vervoering beschreven: ‘dit hooge, waar ik u, alleen, / Jubelend in de sneeuwstormen verwacht -’. De creatieve dood op de metafysische hoogte is tegelijk wel en niet verkieslijk boven de aardse dood van het meisje. Hierin zit dezelfde paradox die een jaar later, in | |
[pagina 20]
| |
‘Het lied der dwaze bijen’ tot de hoogste poëtische vorm zal worden opgevoerd.Ga naar eindnoot10 ‘Het derde land’ is het meest raadselachtige, want meest lege gedicht van de reeks. Er zijn weer de drie posities uit ‘Liedje’ in te herkennen: aanleiding/ervaring (eerste land), tussenpositie van het dichterlijk subject (tweede land), de gewenste hogere orde van het gedicht (derde land). Dit ‘derde land’ van het metafysische is alleen ‘zingend’, dus alleen door middel van het dichten te bereiken. Deze interpretatie van de drie landen als fasen in het creatief proces op weg naar metafysische kennis vindt in het gedicht zelf overigens betrekkelijk weinig steun (alleen zingend biedt een aanknopingspunt). Maar als we de zes ‘Verzen’ als een samenhangende reeks opvatten, lijkt me die lezing mogelijk. ‘Het derde land’ is het slotgedicht: aan het eind van de reeks wordt de wens geuit in het hogere op te mogen gaan: O God, ik wist niet waarheen ik ging
maar laat mij uit dit land vandaan
O laat mij zonder herinnering
En zingend het derde land ingaanGa naar eindnoot11
Maar er is alleen de wens, het streven, het proces, het van hieruit. Of het doel bereikt wordt, of het doel zelfs maar bestaat, blijft onzeker. Het slotstuk markeert dus geen einde, maar, paradoxaal, een ‘voorgoed begonnen begin’. In het licht van de eerdere gedichten in de reeks kan men ‘Het derde land’ als hoger verworven standpunt opvatten, waarin de twijfel het zwijgen is opgelegd.Ga naar eindnoot12 Anderzijds is het door de kracht waarmee de wens wordt geuit juist een uiting van machteloosheid, en door de lexicale leegte wordt het ook het gedicht van het morgenuur, dat niets dan ‘witte asch’ bevat. De poeticale en levensbeschouwelijke twijfel blijft dus tot op het laatst overheersen. |
|