Terug naar de auteur
(1989)–G.J. Dorleijn– Auteursrechtelijk beschermdOver de dichter M. Nijhoff
[pagina 11]
| |
2. Vijf kleine liederen‘Liedje’ maakt deel uit van een reeks getiteld ‘Vijf kleine liederen’.Ga naar eindnoot3 In de reeks vormt de boven aangeduide poeticale en levensbeschouwelijke problematiek het hoofdmotief. Het eerste gedicht, ‘De profundis’, is een bewerking van een rondeau van Villon; de ik roept de Dood op hem, nu zijn geliefde gestorven is, mee te nemen. In ‘Memlinc’ wordt de kunstenaar getekend als degene die een positie inneemt tussen hemel en aarde, contact heeft met het buitenaardse en dan zijn leven opoffert: hij houdt zich bereid voor wat komen gaat, voor de dood. Deze houding, of dat waarop hij wacht, ‘is geen einde nog, maar / Een voorgoed begonnen begin’; het kunstenaarschap wordt opgevat als levensoffer. In ‘Liedje’, dat dan volgt, wordt, zoals boven beschreven, de koppeling van leven en dood, van liefde en zuivering, van aanleiding en kunstwerk in paradoxale bewoordingen aangegeven. ‘Tweespraak’ is een vraag- en antwoordspel, waarbij het laatste antwoord weer een vraag is - de raadsels rond Christus' verschijnen op en verdwijnen van aarde worden vergroot doordat de antwoorden in termen van dit raadsel zelf worden gegeven. Ook hier weer een paradox, die een parallel aangeeft tussen het Christusmysterie en het mysterie van het creatieve proces. Het langere, eveneens liedachtige ‘Zwerver en elven’ sluit de reeks. Zwerver en elven
Over de duinen
Woei een lied
- Verstoor je mijn tuin en
Stilte om niet?
| |
[pagina 12]
| |
En langs de stranden
Waar hij ging
- Neem dan mijn handen,
Lieveling -
De stormwind riep en
De regen riep
- Je voeten liepen
Waar ik sliep.
Telkens bedolven
- Ternauwernood -
Kwam een klacht uit de golven
- Was ik dood.
- Waarom tot onaardsche
Droomen gewekt
Zonder opwaartsche
Ziel die trekt -
Het schreeuwt uit het sneeuwige
Schuim vandaan
- Als jij zal ik eeuwig
Verder gaan.
- Van verbroken beloften
Blijven wij buit
- Niets, niets is op de
Wegen vooruit.
Te zwaar was het water, te
Licht is de wind
- O Christofoor, waar is het
Kind, het kind -
| |
[pagina 13]
| |
Alom, toen, geheim en
Weg-stervende
- Blijf bij me, bij me,
Zwervende -
En, eindelijk, stijgend de
Maan langs en heen,
Een bijna zwijgende
Wolk verdween.
Een nogal mysterieus gedicht, dat gaat over een hij (de zwerver, mogen we aannemen) die een lied hoort. Flarden van de inhoud van het lied worden in de tekst meegedeeld, telkens ingeleid door een liggend streepje. Het lied zal gezongen worden door de elven. Die elven zijn dubbelzinnige gestaltes: het zijn lieflijke wezens die het goede vertegenwoordigen, maar tegelijk kunnen ze voor het kwade staan: ze verleiden de sterveling hun gebied binnen te treden en daar wacht dan de dood (Goethe's ‘Erlkönig’ is een van de bekendste variaties op het elventhema: verlokkend lied met erotische boventonen - ‘Ich liebe dich, mich reizt deine schöne Gestalt’ -, natuurverschijnselen als vermommingen van de elvengestalten - ‘Nacht und Wind’, ‘Nebelstreif’, ‘dürren Blättern’, de dood). In de loop van het gedicht neemt de macht van de elven toe: zij doordringen in strofe iv de vertellerstekst, strofe v is geheel voor hen gereserveerd, in vi schreeuwen ze zelfs, en ze domineren ook vii en viii. Tegelijk is die overheersing een uiting van onmacht. Na strofe v lijken de elven zich te overschreeuwen: ze blijken de zwerver niet te kunnen overtuigen; hij blijkt niet mee te tronen naar hun rijk. In de tweede helft van het gedicht komen, ook in de tekst van de elven, negatieve elementen voor: verbroken beloften, blijven wij buit (ook hier de machteloosheid, de elven worden zelf ‘gehanteerd’), te zwaar en te licht (de elementen water en lucht zijn niet aan te wenden om de tocht over de grens te doen slagen, eerder was de weg over het land al doelloos | |
[pagina 14]
| |
genoemd - ‘niets is op de wegen vooruit’); ook een negatief element is de vraag aan de Christofoor-zwerver in strofe viii: hij mist iets essentieels, namelijk het kind; ten slotte noem ik nog weg-stervende en verdween (er blijft niets van de elven, van de manifestatie van het buitenaardse over). De vijfde strofe, in het centrum van het gedicht, neemt een belangrijke, maar enigszins dubbelzinnige positie in. Als de elven hier zouden spreken, zouden ze een argument moeten geven die de zwerver zou moeten overtuigen met hen mee te gaan: ‘jij, mens, hebt een opwaartse ziel, dus is het niet voor niets dat we je tot onaardse dromen wekken, kom dus maar mee’. Maar de strofe is ook te lezen als een tegenargument, de zwerver zou dan moeten spreken: ‘elven, jullie wekken tot onaardse dromen op, maar waarom, want ik heb geen opwaarts trekkende ziel’. De tekst zelf, door wie die ook wordt uitgesproken, is paradoxaal: ‘wekken tot dromen’, in plaats van ‘uit slaap of droom wekken’, geeft het dubieuze karakter aan van wat de elven willen. En de rest van het gedicht geeft dan, als gezegd, het ongelijk van de elven weer. Uiteindelijk verdwijnen zij en blijft er niets van het onaardse over. Het metafysisch streven - in de reeks een belangrijk thema - wordt ontkracht: het hemelse is een illusie. Toch is deze interpretatie niet helemaal juist, want in de laatste strofe wordt gesproken van ‘een bijna zwijgende wolk’: de deur naar het metafysische wordt dan wel dicht gedaan, maar blijft toch op een kiertje openstaan. Ook in het sluitstuk van de reeks blijft de twijfel omtrent het metafysische aanwezig. Er bestaat van dit gedicht een vroegere, veel kortere, versie. De eerste drie strofen ervan zijn ongeveer gelijk aan die van ‘Zwerver en elven’. In de vierde strofe wordt het erotische karakter wat sterker aangezet: | |
[pagina 15]
| |
't Zong uit een zware
Golf tot hem
- ‘Donker mijn haren
Wild mijn stem.’
De vijfde strofe geeft een positieve betekenis aan het lied: Toen het geheime
Jublende lied
‘Blijf bij me, bij me
Ontwijk me niet.’
Hier zijn de contouren van het metafysische doel nog in zekere lijnen neergezet, waar ze in de tweede versie - eigenlijk geen versie maar een ander gedicht - bijna helemaal worden weggewist. Mijn interpretatie van ‘Zwerver en elven’ kan nog worden ondersteund wanneer we de intertextualiteit van het vers erbij betrekken. Er is al door anderen opgemerkt dat het gedicht reminiscenties bevat aan het werk van A. Roland Holst.Ga naar eindnoot4 Bijna alle woorden uit ‘Zwerver en elven’ maken onderdeel uit van het lexicon dat Roland Holst telkens weer in zijn oeuvre exploiteert.Ga naar eindnoot5 Nijhoff lijkt van ‘Zwerver en elven’ een soort destillaat gemaakt te hebben van Holstiana uit Voorbij de wegen (1920), de bundel die definitief Roland Holsts naam vestigde als grootste dichter van zijn generatie. Ik verwijs naar slechts enkele gedichten. In de eerste plaats noem ik ‘De bevlogene’ (Poëzie, p. 195), waarvan de tweede strofe luidt: O, hij weet zijn leven niet,
hij die is van de zee en de wind;
hij weet alleen het lied,
dat sterft als de stem begint.
Ook ‘Aan den zoom van wind en wereld’ (Poëzie, p. 211) vertoont grote verwantschap met Nijhoffs ‘imitatie’: | |
[pagina 16]
| |
Aan den zoom van wind en wereld,
aan de grens van droom en leven
zijn wij samen -
Waar geen paden henenleiden,
waar het einde van de tijden
zingt, en waar de stem der zeeën
machtig is over de landen,
zijn wij zwervend en getweeën[.]
Verder valt te wijzen op de afdeling ‘Verzworvenen’, met het gedicht ‘De ontkomen zwerver’ (Poëzie, p. 209-210), waarvan het slot bekend is geworden: Ik voel mij weer gelukkig worden
lopende, lopende...
Er zouden nog tal van gedichten te citeren zijn uit de bundel,Ga naar eindnoot6 maar ik wil hier nog slechts citeren uit een gedicht dat niet in Voorbij de wegen is opgenomen, maar in 1916 in De gids was verschenen, en dat wat versfactuur wel wat op ‘Zwerver en elven’ lijkt (‘Moeders nachtlied’, Poëzie, p. 1152-1153): De zaligen zingen
van over zee...
Slaap nu, mijn kleine,
slaap nu in vree...
[...]
In glazen boten
zijn zij en staan
jubelend tussen
water en maan...
IJl waait de nachtwind
hun stemmen aan -
| |
[pagina 17]
| |
[...]
Nam nu de dromende
ziele de wijk
heen over zee naar
der zaligen rijk?
Over de zee naar
een windstil rijk...
Voorts kan Nijhoffs ‘Niets, niets is op de wegen vooruit’ als een polemische referentie aan de titel van Roland Holsts bundel worden opgevat. Met dit al neemt het gedicht een positie in in het verlengde van, maar meer nog tegenover, het dichterschap van Roland Holst. Er wordt afstand genomen van dit kunstenaarschap: de verstrekkende metafysische pretenties ervan worden in ‘Zwerver en elven’ in wolken van twijfel gehuld. ‘Liedje’ neemt in de reeks, ook letterlijk, een centrale plaats in. Het is immers precies het middelste gedicht en het geeft uiting aan de tweevlakkigheid van het creatieve proces: het resultaat, het gedicht, is een zuivering van de ervaring, van de emotionele aanleiding, maar heeft ten slotte niets meer met die ervaring, met die emotie, te maken. Het is van een hogere, metafysische, orde, maar tegelijk is het daarin dood. In ‘Liedje’ houden het positieve en negatieve elkaar nog min of meer in evenwicht, terwijl aan het begin van de reeks de wens aan het leven te ontstijgen als positief streven overheerst (‘Memlinc’) en aan het eind dit streven als het najagen van een hersenschim verschijnt (‘Zwerver en elven’). Ook in dit opzicht neemt ‘Liedje’ een centrale positie in: de twee contrasterende kleuren zijn hier nog als gelijkwaardige tinten tegen elkaar gezet. |
|