| |
| |
| |
Voorwoord
Nu datgene, wat ik als mijn levenswerk mag beschouwen, de grondlegging en systematische uitbouw van de ‘Wijsbegeerte der Wetsidee’, zijn eerste voorloopige afsluiting heeft mogen vinden, en ik het omvangrijke werk in zijn tegenwoordigen vorm het licht kan doen zien, wil ik in de eerste plaats uiting geven aan mijn innige dankbaarheid jegens God, die mij vergund heeft dezen arbeid, ondanks alle aanvankelijk mij vaak onoverkomelijk schijnende moeilijkheden, te voltooien. En in de tweede plaats wil ik hier mijn groote erkentelijkheid betuigen aan het Bestuur van de Dr Kuyperstichting, die de uitgave van dit werk, dat in deze moeilijke tijdsomstandigheden voor den uitgever uiteraard een groot risico met zich brengt, mede mogelijk heeft helpen maken.
Het is eerst na veel aarzeling en na talrijke omwerkingen van den geheelen opzet, dat ik kon besluiten het systeem dezer nieuwe wijsbegeerte aan het licht der openbaarheid prijs te geven. De eerste, nog zeer rudimentaire conceptie ervan was bij mij reeds gerijpt vóór mijn komst aan de Kuyperstichting te 's Gravenhage.
Aanvankelijk sterk onder den invloed eerst van de Neo-Kantiaansche wijsbegeerte, later van Husserl's phaenomenologie, beteekende het groote keerpunt in mijn denken de ontdekking van den religieuzen wortel van het denken zelve, waardoor mij een nieuw licht opging over de doorloopende mislukking van alle, aanvankelijk ook door mijzelf ondernomen, pogingen een innerlijke verbinding tot stand te brengen tusschen het Christelijk geloof en een wijsbegeerte, die geworteld is in het geloof in de zelfgenoegzaamheid der menschelijke rede.
Ik ging verstaan, welke centrale beteekenis toekomt aan het
| |
| |
‘hart’ dat door de Heilige Schrift telkens weer als de religieuze wortel van heel het menschelijk bestaan wordt in het licht gesteld.
Vanuit dit centrale Christelijk gezichtspunt bleek mij een omwenteling in het wijsgeerig denken noodzakelijk van zoo radicaal karakter, dat Kant's ‘Copernicusdaad’ daartegenover slechts als een periphere kan worden gequalificeerd. Want hier is niet minder in het geding dan een relativeering van heel den tijdelijken kosmos zoowel in zijn zgn. ‘natuur’-zijden als in zijn zgn. ‘geestelijke’ zijden tegenover den religieuzen wortel der schepping in Christus. Wat beteekent tegenover deze Schriftuurlijke grondgedachte een omwenteling in de beschouwing der werkelijkheid, welke de ‘natuur’-zijden der tijdelijke realiteit relativeert ten opzichte van een theoretische abstractie als Kant's ‘homo noumenon’ of zijn ‘transcendentaal denksubject’?
In het licht der Schrift bleek de geheele instelling van het wijsgeerig denken, welke dit laatste als zelfgenoegzaam proclameert, een standpunt in den af-val van de ware menschelijke zelfheid, wijl het in wezen het denken aftrekt van de goddelijke openbaring in Christus Jezus.
De eerste consequentie van het Schriftuurlijk gezichtspunt in zake den wortel van heel de tijdelijke werkelijkheid was een radicale breuk met de wijsgeerige realiteitsbeschouwing, welke in het door mij zoo genoemde immanentie-standpunt wortelt.
De ontdekking der wijsgeerige grond-idee, welke aan ieder wezenlijk wijsgeerig denken ten grondslag ligt, maakte het mogelijk de verschillende theoretische opvattingen over de structuur der werkelijkheid, welke in de heerschende immanentie-philosophie ontwikkeld zijn, in hare afhankelijkheid van een boventheoretisch, religieus apriori te doen zien en de critiek op een veel dieper liggend plan in te zetten, dan op het immanentiestandpunt mogelijk is.
Wanneer de tijdelijke werkelijkheid zelve zich niet neutraal kan verhouden ten aanzien van haar religieuzen wortel, wanneer m.a.w. de geheele gedachte aan een starre realiteit van een tijdelijken kosmos ‘an sich’ op een fundamenteele misvatting berust, hoe
| |
| |
zal dan nog langer in ernst kunnen worden geloofd aan een religieuze neutraliteit van het theoretisch denken?
De ontwikkeling en doorvoering van het aan de immanentiephilosophie innerlijk vreemde, wel het eerst door Kuyper zoo gevatte, kosmologisch grondprincipe der souvereiniteit in eigen kring, dat een fundamenteele rol vervult in de wetsidee der nieuwe wijsbegeerte, was geheel afhankelijk van de nieuw gewonnen Christelijk-religieuze grond-instelling in de philosophie.
Op dezen grondslag rust de algemeene theorie der wetskringen, welke door mij in het tweede Boek wordt ontwikkeld.
De eerste conceptie dezer theorie was gewonnen na de ontdekking van de innerlijke structuur der tijdelijke zin-modaliteiten, welke ik reeds in mijn inaugureele oratie (1926) kon verwerken.
Het is met name de uitwerking dezer theorie, welke mij voor ongedachte moeilijkheden plaatste. Niet alleen, omdat zij nergens eenig aanknoopingspunt vindt in de heerschende wijsbegeerte, maar ook omdat zij niet vruchtbaar kon worden zonder een nauw contact met de bijzondere theorie der wetskringen, welke de grondproblemen der verschillende vakwetenschappen in het licht der Christelijke wetsidee heeft te onderzoeken.
Dit is ook de reden, waarom ik in mijn vroegere publicaties de theorie der wetskringen steeds vastknoopte aan bijzondere grondproblemen van mijn eigen juridisch vakgebied. Ik wilde eerst voor mijzelf de zekerheid hebben, dat deze wijsgeerige theorie een principieele waarde heeft voor het vakwetenschappelijk denken, vóór ik haar een voorloopige systematische afsluiting gaf.
Ik geef onmiddellijk toe, dat juist het nog ontbreken van deze systematisch-wijsgeerige uitwerking, het inzicht in de eigenlijke draagwijdte dezer publicaties voor buitenstaanders zeer bezwaarlijk maakte.
Ook de theorie i.z. de individualiteits-structuur der werkelijkheid, welke in het derde Boek wordt ontwikkeld, heeft mij in hare systematische uitwerking voor zeer veel moeilijkheden geplaatst.
Van den nieuwen kijk, welke zij geeft op de structuur der naieve ervaring, en vooral ook van haar grondleggende beteekenis voor
| |
| |
de zgn. sociologie en de rechtswetenschap had ik reeds in vroegere publicaties rekenschap gegeven, met name in mijn Crisis in de Humanistische Staatsleer (1932).
Maar ook van deze theorie ontbrak nog een eigenlijk systematisch-wijsgeerige uitwerking. Haar beteekenis is immers niet beperkt tot bepaalde wetenschappen, daar zij de fundamenteele structuur der werkelijkheid zelve raakt.
Bij dit alles heb ik sterk gevoeld, dat het op het moderne peil van het wetenschappelijk denken onmogelijk is, een inderdaad vruchtbare uitwerking aan de philosophie der wetsidee te geven zonder een staf van medewerkers, die op bijzondere vakgebieden inderdaad thuis zijn. Het is een levenskwestie voor deze jonge wijsbegeerte, dat zij onder de Christelijke wetenschapsbeoefenaars ingang vinde en dat zich een kring van aanhangers vorme, die in staat zijn, zelfstandig haar grondmotieven voor de wetenschappelijke vakgebieden door te denken en verder te ontwikkelen.
Het stemt mij tot groote dankbaarheid, dat ik van meetaf mijn ambtgenoot Dr Vollenhoven aan mijn zijde vond, die de algemeene wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit doceert, en wiens naam zich met den mijnen onverbrekelijk verbonden heeft. Voorts was het voor ons beide een groote blijdschap in Zuid-Afrika een geestdriftig zelfstandig medewerker te vinden in Prof. Dr H.G. Stoker, die in verschillende publicaties aan de wijsbegeerte der wetsidee in zijn land bekendheid heeft geschonken en die in zeer scherpzinnige, opbouwende critiek de aandacht heeft gevestigd op verschillende punten, welke een nadere uitwerking behoeven.
Ook al kan ik zijn eigen uitbouwende denkbeelden nog niet geheel in hun draagwijdte doorzien en al heb ik aanvankelijk eenige bedenkingen daartegen, zulks belet mij niet, mij zeer te verheugen over het feit, dat hij zijn wijsgeerige gaven, waarvan hij reeds in den kring van Scheler blijk gaf, aan een verderen zelfstandigen uitbouw der nieuwe wijsbegeerte wil dienstbaar maken. In 't bijzonder op het gebied der psychologie, zijn eigenlijk vakgebied, acht ik zijn medewerking van groote waarde.
| |
| |
En tenslotte is het een verblijdend verschijnsel, dat ook onder de jongere wetenschapsbeoefenaars zich langzamerhand een, zij 't al nog bescheiden, kring van aanhangers begint te vormen, die ieder op eigen terrein willen trachten, de nieuwere, aan de Vrije Universiteit ontwikkelde wijsbegeerte vruchtbaar te maken.
Verbonden door eenzelfde Christelijk geloof, gelijkelijk ervarend de electriseerende werking, welke van den Christelijken levenswortel op de wetenschapsbeoefening uitgaat, heeft zich zoo een eerste kring van wetenschappelijke werkers om de wijsbegeerte der wetsidee geschaard.
God geve, dat die bescheiden kring moge uitgroeien tot een breede schare en dat velen, die onze geestverwanten behoorden te zijn, maar die nog in een innerlijk verzet zich tegen de Christelijke wetenschapsgedachte te weer stellen, overtuigd mogen worden, dat het hier niet gaat om een ‘stelsel’ zonder meer (behept uiteraard met alle gebreken en dwalingen van het menschelijk denken), maar veeleer om den grondslag en den wortel van het wetenschappelijk denken als zoodanig.
Tenslotte moge ik nog een tweetal opmerkingen maken. In de eerste plaats een eerlijk gemeende opmerking aan het adres van mijn principieele tegenstanders. Ik ben mij ten volle bewust, dat de methode van critiek, welke een bepaalden wijsgeerigen gedachtengang tot zijn diepste religieuze grondslagen tracht te doorpeilen, uiterst gevoelige snaren in het menschelijk gemoed moet aanroeren. Bij herhaling is mij gebleken, dat een tegenstander zich hierdoor persoonlijk getroffen voelt, of ook, dat men den indruk medeneemt, dat hier in een ex-cathedrastijl wordt geoordeeld door iemand, die zich boven zijn tegenstanders meent te mogen verheffen en voortdurend zich zelve aanprijst.
Niemand kan zich over zulke misverstanden meer bedroeven dan ik zelf. Een oordeelen over den persoonlijken religieuzen toestand van een tegenstander ware een menschelijke hoogmoed, die zich tot Gods rechterstoel meent te kunnen verheffen. Ik heb in dit werk er voortdurend den nadruk op gelegd, dat de philosophie der wetsidee ook in de scherpe doordringende critiek, die zij op
| |
| |
de immanentie-philosophie oefent, steeds blijft binnen het zakelijk kader der beginselen.
Een zelfvoldane wetenschappelijke houding tegenover de immanentie-philosophie gaat inderdaad bezwaarlijk samen met de Christelijke wetenschapsbeschouwing en kennishouding. Wie niet verstaat, dat de uitvoerige critiek op de humanistische immanentie-philosophie, welke door mij in het tweede Deel van het eerste Boek wordt geleverd, in wezen als zelf-critiek is bedoeld, als een pleit, dat de Christen-denker met zich zelve voert, heeft de intenties van de wijsbegeerte der wetsidee niet begrepen. Ik zou niet zóó scherp over de immanentie-philosophie kunnen oordeelen, ware het niet, dat ik zelf door haar ben heengegaan, haar problematiek mede persoonlijk heb ervaren. En ik zou niet zulk een scherp oordeel over de pogingen tot synthese tusschen deze philosophie met de Christelijke geloofwaarheden vellen, zoo ik niet zelf de innerlijke spanning tusschen beide doorleefd en de synthese-pogingen persoonlijk doorworsteld had.
Mijn tweede opmerking is van meer formeelen aard. Bij herhaling is mij gebleken, dat velen zich van de bestudeering der nieuwe wijsbegeerte laten afschrikken door haar vermeende duisterheid en ingewikkeldheid. Met name ook de nieuwe terminologie schrikt menig belangstellende af. Men wenscht een populairen vorm, die onmiddellijk zonder veel inspanning toespreekt.
Ik kan hierop slechts één antwoord geven: De philosophie der wetsidee is inderdaad zwaar en gecompliceerd, juist doordat zij breekt met alle traditioneele wijsgeerige opvattingen. Wie zich haar inderdaad eigen wil maken, moet van stap tot stap haar gedachtenwendingen trachten te volgen en achter de theoretische structuur doordringen tot de religieuze grond-instelling van heel deze wijze van philosopheeren.
Aan hen, die niet bereid zijn, zich bij de lectuur los te maken van de traditioneele realiteitsbeschouwing en kennistheoretische opvattingen en slechts geïsoleerde onderdeelen van het systeem bezien, zal deze wijsbegeerte haar zin niet ontsluiten.
Maar daarmede is niemand van haar af. Evenmin als het Chris- | |
| |
telijk denken zich tegenover de immanentie-philosophie in een houding van negatie kan afsluiten, evenmin kan ook de immanentie-philosophie blijvend zulk een houding tegenover de wijsbegeerte der wetsidee aannemen.
Het was ten allen tijde een wet van het menschelijk kennen, dat de waarheid slechts in den strijd der meeningen gewonnen wordt.
Moge dan ook de strijd om de philosophie der wetsidee slechts ter wille van de waarheid en dus op ridderlijke wijze worden gevoerd.
Dat deze wijsbegeerte geen snel en gemakkelijk succes zal zijn beschoren, acht ik persoonlijk geen nadeel. Niemand minder dan Kant verklaarde in de voorrede zijner Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik: ‘allein Popularität hatte ich meinem Vortrage (wie ich mir schmeichele) wohl geben können, wenn es mir nur darum zu tun gewesen wäre, einen Plan zu entwerfen und dessen Volziehung andern anzupreisen, und mir nicht das Wohl der Wissenschaft, die mir so lange beschäftigt hielt, am Herzen gelegen hätte; denn übrigens gehörte viel Beharrlichkeit und auch selbst nicht wenig Selbstverläugnung dazu, die Anlockung einer früheren, günstigen Aufnahme der Aussicht auf einem zwar späten, aber dauerhaften Beifall nachzusetzen’.
Wanneer de criticistische transcendentaal-philosophie deze zelfverloochening van de zijde haars ontwerpers waard is geacht, dan zou het hun, die het niet in de eerste plaats om een ‘nieuw stelsel’, maar veeleer om de Christelijke grondslagen van het wetenschappelijk denken gaat, slecht passen, indien zij aan den weg naar een snel verkregen, maar louter persoonlijk en daarom waardeloos succes, de voorkeur gaven boven een langdurig moeizaam arbeiden in de stilte, in het geloof daarmede inderdaad voor de verwezenlijking der Christelijke wetenschapsgedachte iets duurzaams te kunnen bereiken.
Want inderdaad, geen precaire en wisselende waardeering van de zijde onzer medemenschen kan ook maar in het geringste opwegen tegen de innerlijke vreugde en het innerlijk geluk, dat een wetenschapsbeoefening schenkt, welke haar steunpunt zoekt in Christus, die de Weg, de Waarheid en het Leven is!
De Schrijver
|
|