Het kind Hans
(1950)–J. van Doorne– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
was het het donkerst. Het bovenlicht had groen glas-in-lood en het liet maar weinig licht door. Dat was maar goed ook, want als je er goed doorheen zou kunnen zien, zou je toch niets anders dan de dooie muur van de toren zien. De gang was betegeld met om en om zwarte en witte tegels. Wat was het nu: een witte gang met zwarte blokken of een zwarte gang met witte? Kon je nooit uitmaken. Je zou misschien kunnen zeggen: wat de meeste tegels waren, was de kleur van de grond... Onzin. Tegenover hem hing de koperen lantaren aan de zoldering. Vader had hem op de schaal van de trapstijl willen hebben, maar moeder had natuurlijk haar zin gekregen. Moeder kreeg in alles haar zin, maar ze maakte nooit meer ruzie. Dat was maar niet door haar beter-worden gekomen; tante had wel eens gezegd, dat ze als meisje ook zo geweest was. Pas toen ze met vader getrouwd was, had ze langzamerhand haar blijheid verloren. Gek toch, vader was zo'n fijne man. Hoor, het kindje huilde. Truusje. Leuke naam. Wat was het tegenwoordig toch fijn bij hen thuis. En 't huis zelf was ook heerlijk. Een deftige gang hadden ze. Koel hier. Vader beweerde, dat de gang het beste stuk van 't hele huis was. Dat was overdreven, maar er was toch wel veel van aan, vast wel. Hans ging eens verzitten en keek rond. Het trok hier op de trap en hij had alleen maar zijn shirtje aan. Als moeder of tante er achter kwamen, woei er wat. Vrouwen waren ook zo bang en zelf liepen ze met maar een dunne jurk aan. Een jongenspak was haast zo dik als een jas. Ja, maar hij had nu z'n jasje ook niet aan. Nou ja. De gang leek beslist op gangen die je op ouwe schilderijen wel afgebeeld ziet. Rechts werd hij breder en lichter. Een soort kamertje leek het wel. Vader had er een masker en een doek opgehangen. Moeder had het goed gevonden, als hij de doek maar niet scheef hing; een doek moest met de punten op gelijke hoogte hangen. Daar had moeder gelijk in, vond Hans. Iedereen vond | |
[pagina 188]
| |
het huis een juweel. Wies vooral. Ze had hem na het examen, toen ze allebei naar huis gehold waren om te zeggen, dat ze geslaagd waren, hijgend en wel verteld, dat een kennis van hen haar boeken en kleren betaalde in die vijf jaar. Haar vader kon dat zelf niet betalen. Dat was toch wat, dat zo iemand zo weinig verdiende! Wies vond het ellendig, niet om haarzelf, welnee, als zij maar leren mocht, ze kon toch zeker goed leren, maar om haar vader en moeder. Nou, dat kon Hans begrijpen. Als je zo'n fijne vader had... Mevrouw ook, mevrouw was ook reuze. Maar 't was in ieder geval geen schande, vast niet. Er waren ontzettend veel arme mensen. Werklozen vooral. Zou dat nu werkelijk zo moeten? Als alle mensen nu eens eerlijk deelden? Dat zouden ze nooit willen. Vervelend, dat er zoveel narigheid was. En dan moest het bij je thuis juist zo veranderd zijn. Wat was hij zelf niet gelukkig! Elke dag leek wel een feestdag, vooral als je er aan dacht, dat je de zonde tegen de Heilige Geest niet had gedaan. Akelig, dat er altijd nog een beetje twijfel was. Stel je voor, dat meneer Cabauw geen gelijk had! De duivel kon toch ook als een engel vermomd naar je toekomen? En al had hij 't niet gemeend, een grote zonde was het toch geweest, dat kon haast niet anders. Ja, die nare twijfel. Helemaal weg wou de angst toch niet. De eerste dagen was er geen angst geweest, maar later was er toch iets van teruggekomen. Iets. Die meneer Cabauw was anders ook een mooie: de dag nadat Truusje geboren was, was Wies komen vragen of ze het nieuwe kindje even mocht zien. Het had gemogen en toen ze weer weg ging, had ze tegen Hans gezegd: ‘Fijn, dat je me helpen gaat met m'n wijk.’ En hij had niets beloofd! Vanmiddag waren ze er samen op uit geweest. 't Was best leuk werk en Wies had zoveel te vertellen over de mensen bij wie ze aan de deur kwamen: de mensen vertelden haar een heleboel, zei ze. Ze geloven immers niet, dat zo'n kind iets snapt. Ze hadden er samen reuze pret | |
[pagina 189]
| |
om gehad. Nou, die Wies was bij, reken maar. Hij laa nu vaak in de bijbel. Meneer Cabauw had gezegd, dat hij dat doen moest. 't Was moeilijk om de bijbel te begrijpen, maar als je ergens mee zat, moest hij maar naar meneer toekomen. Dat had hij nog nooit gedaan; hij vond het te gek om naar een vreemde te gaan als je een vader en een moeder had. Het nare was, dat je juist tegen je vader en moeder niet goed dùrfde te praten. Hij zou maar wachten, tot hij 't uit zichzelf begrijpen kon. Jammer, dat de Here Jezus niet meer op aarde leefde. Stel je voor, dat je zomaar naar Hem toe zou kunnen gaan. In de hemel zou je dat kunnen. 't Was gek, maar nu hij weer zo goed als zeker geloofde, dat hij in de hemel zou komen, verlangde hij er niet zo erg meer naar. 't Was hier op aarde ook erg prettig. In de schemer, dan kwam de twijfel... De toren begon te spelen. Goeie, pas zeven uur. Wat was het al lang licht, 't was gewoonweg nog volop dag! Zou hij es naar boven gaan? Jan zat zeker met zijn nieuwe vriendje op zolder: die waren samen al een week lang aan een grote kraan bezig. Moeder zou wel rusten en tante zou Ans wel voorlezen. Als hij vader nu eens vroeg een eind te wandelen? Eerst even wat drinken. In de keuken keek hij naar de tuin. Wat zag die er mooi uit! Op de zijmuur lag nog zonlicht op het klimop in de hoogte. Wat bloeiden de jasmijnstruiken al prachtig! Als je op het plat stond, leek 't wel een grot waar je in was. Hè, nu moest vader nog een poosje weg willen. Er viel een schaduw door Hans' blije gedachten: naar Lot konden ze niet gaan en naar oom Joop ook niet. Die was weg gegaan, naar Spanje, Lot achterna. 't Ging daar niet goed met Lot, volgens oom. Hij had het wagentje meegenomen, hoewel hij bang was, dat hij er in de bergen niet veel aan hebben zou. Misschien kocht hij er wel een motortje in. Dat moest reuze best gaan. Er woonde nu zolang een vriend van oom Joop in 't huis om op de | |
[pagina 190]
| |
meubelen te passen. Jammer. Hij dacht nog vaak aan Lot. Lot was mooi. Vooral 's avonds kwam ze vaak in zijn gedachten. Dinsdag piano-les, verdraaid, daar mocht ie wel aan denken, hij had nog zo weinig gespeeld van de week. Hans liep naar de voorkamer. Vader zat in een tijdschrift te lezen. Hè, 't rook hier lekker: vader had zowaar een sigaar opgestoken en hij zat in zijn hemdsmouwen. Dat mocht ook in de krant ‘Vader, ga u mee een eindje lopen?’ Vader keek bedaard op. Hij ging op oom Joop lijken, zag Hans. Omslachtig legde vader de sigaar weg en vouwde het blad dicht. ‘Allemaal misère op de wereld, 't zint me niks... Ik vraag me wel eens af, wanneer de nieuwe oorlog uit zal breken. Wandelen? Daar zeg je zo wat... Was zo gek nog niet. Maar waar naar toe?’ ‘Weet ik niet. Naar het station door de stad heen en dan met de tram naar de werven, en dan weer langs de rivier naar, nou ja, ergens naar toe. Of naar oom Karel...’ ‘Met de tram? Nee, die brokkenbus. Zeg, waarde heer, tante zegt, dat jij wel es achterop rijdt, op de koppeling dan. Is dat zo?’ Hans kleurde. Vervelend, die ene keer dat hij achterop gezeten had, was 't nog uitgekomen ook. Flauw van tante om het te verklikken. ‘'t Is gevaarlijk,’ meende vader. ‘Jullie jongens zien geen gevaar, maar daarom is het er nog wel. Stel je voor, dat je er onder komt...’ ‘Als je achterop zit, kùn je d'r niet onder komen. En net die ene keer moet het natuurlijk weer uitkomen ook. Eerlijk, dat heb ik altijd...’ Vader lachte en stond op. ‘Zo, ben jij zo'n ongeluksvogel... Ja, je hebt van die mensen, die één keertje zonder licht rijden en er bij zijn, en anderen die de honderdste keer de dans nog ontspringen. Al met al wil | |
[pagina 191]
| |
ik liever niet, dat je achterop de tram zit. Laten we maar gaan, ik heb ook wel zin...’ Vader trok zijn jasje aan, keek in de glazen deur van de boekenkast of zijn das wel recht zat en nam met een kieskeurig gezicht zijn sigaar weer uit de asbak. ‘Ga jij es kijken waar tante uithangt en vraag es of ze eerst nog een kop thee heeft... En zeg gelijk tegen moeder, dat we weg gaan. Ze moet toch weten, waar haar onderdanen uithangen.’ Hans was al op weg. Leuk, dat vader grappen maakte.
Ja, dat deed Hans graag: op Zaterdagavond de stad in. Dat was gewoonweg een feest. Als hij groot was, ging hij vast en zeker naar Londen of Parijs! Zou 't dáár even druk zijn? Zeker, in de polder was 't ook mooi. De hele wereld was mooi; als je maar niet altijd hetzelfde zag, dat was het. Maar een stad was toch wel het jofelste. Een stad had zoveel verschillende dingen en zoveel geheimzinnigs... De stegen waren wel het wonderlijkst. Soms dacht je: al die duizenden mensen denken nu iets en niemand denkt hetzelfde. Als je nu alle gedachten eens kon zien, zou het wezen, of er een dikke rook uit de stad opsteeg... Ze liepen eerst over de Zaterdagavond-markt. Wat een drukte. In de kramen suisden de acetyleengas-lampen al, hoewel het nog volop licht was. Voetje voor voetje liepen vader en hij tussen de kramen door. Praten ging niet, daarvoor was er veel te veel lawaai. Iedereen had schik en liep te lachen. Er waren kinderen, die elkaar nazaten en zich tussen de mensen door wurmden. Jammer, dat op Zaterdagavond de fijnste kramen er niet waren; of kramen... Zo kon je ze eigenlijk niet noemen. Maar oude meubelen en metalen voorwerpen en gedragen kleren waren er niet. Op Zaterdagavond had je alleen bloemen en galanterieën en noga... En de standwerkers met sigaren niet te vergeten. Toch ook reuze gezellig. Zouden | |
[pagina 192]
| |
die kerels even bek-af zijn als ze naar huis gingen! Bij de bloemenstalletjes was het geschreeuw het ergst. Het rook er zwaar en vochtig. Ieder ogenblik kreeg je een bos onder je neus geduwd en werd de prijs in je oren geschetterd. Al die kleuren en vormen, wat prachtig om te zien. Ha, vader kocht een paar bosjes. Die zou Hans wel moeten dragen en dat was minder leuk. Dat kon je als vader doen: zeggen tegen je zoon dat die een paar bosjes bloemen moest dragen... Hans zou anders best hebben willen meehelpen met het verkopen; vader zou 't vast goed vinden, als hij 't vroeg. Nee, vanavond toch maar niet... Vader droeg de bloemen zelf. Een paar huizen verder, vlak bij de hoek van de markt belde hij aan en vroeg, of hij daar de bloemen even mocht laten liggen, hij zou ze straks weer ophalen. ‘O, dat is best, Marijnesse, leg maar op de trap; we zetten ze wel even in het water...’ Handig van vader. Makkelijk toch, als je een hoop kennissen had... In de winkelstraten was het ook druk. Ze kwamen maar langzaam vooruit en ze bekeken daarenboven op hun gemak sommige etalages. Wat moesten er toch een bende rijke mensen zijn. Hoe ter wereld konden anders al die winkels met dure dingen blijven bestaan. En er waren al zoveel werklozen! Moest je es zien, een ring van negenhonderd gulden... Prachtige dingen lagen hier. Er waren mensen, die voor hun kinderen niet eens een beetje aardbeien konden kopen. De wereld zat gek in elkaar. Ze liepen net zolang tot ze op de Binnensingel terechtkwamen. Daar was het prettig stil. Je werd doodmoe van dat slenteren en kijken en uitwijken. Vóór hen rezen de donkere kloostergebouwen op; tussen de glooiingen lag het donkere water als glas zo vlak; de bomen stonden roerloos in de beginnende schemering. Ze kwamen langs de Santjessteeg en daar zagen ze een wonderlijk-grote, | |
[pagina 193]
| |
oranje maan in staan. Ze bleven er naar kijken; de maan scheen wel klem te zitten tussen de muren. Het Witte Paard! Zou hij het vader maar vertellen? Na het gevecht met Edo Vierhout was hij er vanzelfsprekend nooit meer geweest. In de steeg ook niet meer: het plezier was er voor hem af. ‘Even zitten?’ Ze gingen op een bankje zitten en luisterden naar de stadsgeluiden, die in de stilte terechtkwamen als steentjes in water. Een enkele maal kwam er een fietser voorbij. Ze keken naar de zware muren van het voormalige klooster; de ramen waren er later ingezet, dat kon je duidelijk zien aan de stijl. Ze praatten er samen over en toen kreeg vader een plan. Ze konden er misschien wel even in! Vader kende de bedrijfsleider van het atelier voor glas-in-lood, dat in de linkervleugel van het gebouw gevestigd was. Die kerel ging 's avonds altijd even de ronde doen. Je moest rekenen, er stonden soms ovens aan en het was een oud, brandbaar gebouw... Er waren kostbare kunstvoorwerpen in het gebouw ook... Als ze nu eens meemochten... Hans was ogenblikkelijk ingenomen met het plan. Hij stond al. ‘Schiebaan heet die man. Hij is een verbazend knappe glasschilder en ontwerper. Als-t-ie nou maar thuis is.’ Hans dacht: zou vader dat misschien al die tijd al van plan zijn geweest? Vader wilde altijd op visite. Vader legde onderwijl uit hoe hij aan die kennis gekomen was: door de krant. Hij moest over dat glas-in-lood-bedrijf een stukje schrijven. De zaak was van Le Geux, een schatrijke vent. Z'n vader was een echte verzamelaar geweest en de zoon ook. De zoon had helemaal geen verstand van 't vak, maar hij was een hartstochtelijk verzamelaar van antiek en een eerste klas kunstkenner. Ze hadden zich ook toegelegd op 't restaureren van oude kerkramen. Daar was het atelier van Le Geux beroemd om door heel Europa. | |
[pagina 194]
| |
Asjeblieft, dacht Hans. Hij popelde van ongeduld. Wat een strop zou het zijn als die meneer Schiebaan niet thuis was. Vader bleef voor een klein, zorgvuldig onderhouden huis staan. In het bovenlicht van de deur zat een lantaren, die evenver naar binnen als naar buiten uitstak. Er brandde geen licht in. Vader trok aan de greep van de lange belstang, die tussen ogen langs de gele post naar boven liep. Na een poosje deed een magere, tanige vrouw open. Ze keek nors naar vader zonder iets te zeggen. ‘Dag mevrouw Schiebaan. Ik ben Marijnesse. Is uw man thuis? Ik zou hem graag even spreken.’ De vrouw herhaalde de naam en ging naar binnen. Even later kwam een wonderlijke, vriendelijke man naar de deur. Hij droeg een oude hoed op zijn hoofd; zijn kleine, vieve ogen stonden dicht bij zijn dikke wipneus; hij had ook een puntig, grijs baardje. Door die neus met de grote gaten leek hij wel op de mannen uit boeken van Dickens. ‘O, ik zie het al. Kom binnen man, kom binnen.’ Er gleed een vergenoegde glimlach over het lelijke gezicht. Hans vond hem meteen reuze aardig. ‘Even dan,’ zei vader weifelend. Achter meneer Schiebaan aan liepen ze door naar een kleine zijkamer, die vol meubelen was. Op de schoorsteen stond een penlule onder een smalle stolp; de klok had geen slinger, maar een veer, waaraan vier traag achter elkaar aan draaiende balletjes hingen. Zo'n klok was niet antiek, wist Hans. Maar hij vond hem toch heel mooi. Wat benauwd was het hier. Op de kast opgezette vogels. 't Had iets weg van Krabbé's kamer, maar dan een stuk netter. Kijk es, wat een kast! Een dure. ‘Ga zitten, mensen, ga zitten. Vader en zoon zeker. Ja, ik wou eigenlijk net even naar de zaak, ik moet de boel zo wat nalopen, zie je. En je weet, of je weet nog niet, | |
[pagina 195]
| |
maar dan weet je 't nu, de vrouw ziet niet graag vreemden. Een kop thee?’ ‘Nee, Schiebaan, heus niet. 'k Kwam maar even kijken hoe je 't maakte. En ik dacht: dat jong van me moest toch het atelier eens kunnen zien, hè?’ Meneer Schiebaan lachte vergenoegd. ‘O, ik maak het best. Ach ja, iedereen heeft wat. Is 't waar of niet. En of jullie mee mogen? Wis wel. Dat komt dan mooi uit. Is 't artikeltje al af? Al gezet? Kijk es aan. En ben je nu werkelijk van plan, mijn portret in de krant te zetten?’ ‘Ja, zo vast als een huis. Dat van Le Geux natuurlijk ook. En dan Crans, hè?’ ‘Zeker. Daar kan 'k inkomen. Crans is al twee en veertig jaar bij Le Geux. Hij valt nog es als een lijk in de oven.’ Hans moest verschrikkelijk lachen; die uitdrukking klonk toch zo zot in de mond van meneer Schiebaan. Meneer lachte toen ook; maar toch een beetje verlegen: hij had helemaal niet grappig willen zijn. Naast elkaar liepen ze even later het korte stukje tussen het huis en de zaak. De maan was flink gestegen: het ging in 't begin vlug. Ze bleven voor 'n poortje staan en meneer Schiebaan haalde een grote sleutel tevoorschijn. Hans stond te springen van ongeduld. Dat was me een buitenkansje: in 't klooster mogen! Zou je een fijn opstel over kunnen maken. Ze gingen binnen. Een klein, koel en wit portaal. Links en rechts waren zware eiken deuren en recht voor hen uit een brede trap. Achter de beide pratende mannen aan ging Hans de trap op, die verscheidene keren draaide en zijnissen had, waarin beelden stonden. Aan de roodstenen muur hingen hier en daar tapijten. Prachtig. Na de trap kwam er een hoge, brede gang, die links uitzicht gaf op een kleine zaal. Zware bronzen kronen hingen in de ruimte. Meneer Schiebaan draaide het licht van de gang aan; de bollen en gebogen stangen van de kronen | |
[pagina 196]
| |
glansden en vonkten; er onder was de lege, schemerige ruimte boven de vaag zichtbare tegelvloer. Luisterend naar de uitleg van meneer Schiebaan keek Hans rond. Wat was het hier wonderlijk. Nee, die kronen waren van een heel andere stijl dan de betimmeringen, dat voelde Hans ook. Wat meneer nu zei, was iets nieuws, dat moest hij onthouden: alle echt goeie dingen kunnen 't goed met elkaar vinden. Ze mogen best van stijl verschillen, dat hindert niets. Je moest, dat sprak vanzelf, niet overdrijven, dat was nooit goed... Rechts van de gang een wand, waaraan schilderijen hingen. Er stonden beelden en harnassen. Kisten ook. Mooie, met kleden er over heen. Wat hing hier een hoop! 't Was een compleet museum. Ze gingen verder. Hun stemmen en voetstappen klonken hol. ‘Je moet rekenen,’ zei meneer Schiebaan, ‘dat hier voor duizenden en duizenden bij elkaar staat. D'r is wel systeem in; deze gang is gothisch en 't zaaltje beneden is renaissance, en dan verder de barok en de Lodewijk-stijlen. Van 't moderne houdt de jonge heer niet zo. Heeft liever één Leyster dan tien Van Goghs. Ik ook, hoor.’ Vader ging er op in, vader hield wel van de modernen. In de ouwe tijd maakten ze ook wel rommel, maar die was voor 't grootste deel verdwenen, daarom dacht je daar zo niet aan... Hans luisterde maar met een half oor; er was zoveel voor zijn ogen te doen, dat zijn oren erbij inschoten. Wéér een trapje op. Een gang-achtige kamer met een houten wand, die van onder tot boven met lofwerk versierd was. De andere wand was wit en daar hing het mooiste, dat Hans ooit gezien had. Verwonderd en heel blij keek hij naar het tegelschilderij, dat in de wand gemetseld was. Het stelde een paar meisjes voor, die in een wei hand aan hand in een kring met elkaar dansten. In de wei bloeiden grote witte kelkbloemen; op de achtergrond was een donker meer en daar weer achter | |
[pagina 197]
| |
hoge, diepgroene bossen. Er was iets in het schilderij, dat Hans diep ontroerde. De meisjes met hun goudgele, pas bij de schouders krullende haren deden aan Lot denken. Ze hadden iets weg van engelen en door hun wijde witte kleding leken ze op de witte kelkbloemen op de voorgrond. Je zou kunnen denken, dat het op een andere ster was, of in een land, waar niemand komen kon. Er was iets droevigs in de voorstelling. Nee, iets dat zei: je kunt hier nooit komen. ‘Zo manneke, treft je dat zo? Dat is vreemd hoor. 't Is wel een mooi tableau, dat niet. Maar 't is mij te... te week zal ik maar zeggen. D'r is zo helemaal geen fut in.’ ‘Ik vind het verschrikkelijk mooi,’ zei Hans, en vader vroeg: ‘Prae-Rafaelietisch niet?’ ‘Precies.’ Goeie, wat wist vader toch een hoop. ‘Hoe vindt u het, vader?’ ‘'k Hou er ook niet erg van. 't Is mij voor beeldende kunst wat te muzikaal, te poëtisch. Hoe moet ik het noemen. Misschien komt het ook, doordat het zover van onze moeilijke tijd af staat, veel verder dan de Gothiek bij voorbeeld.’ Plotseling, met een schok, wist Hans wat hij worden wilde. Hij begreep vader niet helemaal. En dat wilde hij veranderen. Mooie dingen maken was heerlijk, maar zo mooi als dit zou hij nooit iets kunnen maken. Nee, nagaan hoe zo'n tegeltableau gemaakt was en hoe het kwam, dat ze het zo geschilderd hadden, dàt wilde hij leren. Er achter komen wat de mensen erbij gedacht hebben... Kunstgeleerde wilde hij worden. Meneer Schiebaan, vergenoegd lachend, trok Hans aan zijn haar. ‘Kom, Hans, we moeten verder. Je zult je paradijs hier achter moeten laten... Dat gaat zo in 't leven.’ Paradijs. Dat was het woord, dacht Hans. ‘Ja, jô, wij hebben ook zoveel tijd niet en meneer | |
[pagina 198]
| |
Schiebaan ook niet. 'k Zal over die stijl wel een boek voor je opzoeken.’ Onwillig draaide Hans zich om. Hij kòn haast zijn ogen niet los van het schilderij krijgen. Maar meneer Schiebaan kreeg ineens de tijd. Hij ging op een kist zitten, en terwijl hij zijn baardje streelde, legde hij uit, dat hij alle tijd had. ‘Marijnesse, je denkt aan mijn vrouw. Maar dat heb je mis. 't Is mijn tweede en ik hou veel van d'r, maar ik ga en sta waar ik wil, en wannéér hè. We hebben geen kinderen. Dat is het. Bij m'n eerste had ik er twee en dat heeft ze zich wat aangetrokken. Maar een beste vrouw hoor. Een beetje lastig. Ja, dat is mijn kruis, maar 't heeft een kussentje. 'k Zal d'r geen eelt van op m'n schouders krijgen... Nee, wat God met je doet, dat is erger. 'k Heb z'n verborgen omgang gekend, man. En 't is nu al zowat negen jaar duisternis.’ Hij stond op. Hans was geschrokken. Daar was het. Geen wonder, dat hij straks aan Krabbé had moeten denken. Vader zweeg. Hans begreep, dat het meneer Schiebaan veel angst gaf; anders zou hij er zo maar niet met vreemden over spreken. Hij had misschien wel geen vrienden of familie. Hij zou het aan meneer Cabauw vertellen. Misschien kon die es met hem gaan praten. Zou dat kunnen, dat God je in de steek liet? Ze kwamen in een grote zolderruimte. O, hier was het atelier. Aan de kant stonden lange tafels met glas-in-lood er op. Je zag het blinkende lood als zilver glanzen tussen de stukken gekleurd glas. Toen kwam er een wonder: meneer Schiebaan draaide aan een lichtknop, die aan een van de tafels vast zat en plotseling werd het raam dat op de tafel lag van onderen verlicht, en lag het in al zijn kleurige weelde voor hen. De grillige loodlijnen werden, toen ook daarenboven het bovenlicht uit ging, doffe rivieren door een landschap van bloeiende akkers. Verrukt boog Hans zich over dat wonder heen. O, wat was dàt prachtig. Je kon zo gauw niet zien, wat | |
[pagina 199]
| |
het raam voorstelde: je zag alleen onderdelen: een gezicht of een mantel of een stuk van een landschap. Maar dat hinderde niet. Ja, zo kon je aan een raam werken; je moest het licht zien, het moest net zijn als wanneer je in een kerk stond en de zon van buiten door het raam naar binnen scheen. ‘Overdag,’ legde meneer Schiebaan uit, ‘had je licht van ramen, die in de muur onder het tafeloppervlak gemaakt waren.’ Handig was dat bedacht. Dit was nu een raam in oude stijl, dat zag Hans heel goed, en dat tableau van straks was in een veel nieuwere stijl, maar ze waren allebei mooi. Ja, meneer had gelijk: alle echte, zuivere dingen waren mooi. Wat zou hij er graag veel meer van weten... En toch, je kon de hele dag met zulke mooie dingen omgaan en ongelukkig zijn, je kon in duisternis leven. Hans dwaalde naar de angst af. Hij keek gulzig naar het brandend rood en het diepe blauw en onderwijl groeide er een schrik in hem: de oude angst was nog niet helemaal weg. Hoe kon dat? Kwam het door de woorden, die meneer Schiebaan zo net gezegd had? Was zijn blijheid dan toch niet echt geweest? Hoe kwam dat zo ineens in hem? In verwarring keek hij op het raam. Vlak bij hem stonden de beide groten. Hun schaduwen lagen op de verre wanden en op de donkere, houten zoldering. Zowel vader als meneer Schiebaan keken naar Hans. ‘Ja,’ zei meneer toen, ‘hij moet maar es alleen hier zijn. Overdag. Dan zal ik hem het hele gedoe uitleggen.’ ‘Graag, meneer.’ Hans zei het uit beleefdheid, maar het kon hem op dat ogenblik niets schelen.
Buiten had vader ineens haast. Hans moest daarover in zichzelf lachen. Die vader toch ook. Het was altijd zo met hem: hij leek wel een jongen die bang is voor een standje. Moeder zei wel es: ‘Je bent mijn liefste en mijn lastigste zoon.’ Nou, Hans zou er best een standje voor | |
[pagina 200]
| |
over hebben: hij had zó iets prachtigs gezien! En vader kreeg niet eens een standje. Vader was een man. Een man mocht doen wat ie wou. Waar was nu de angst? Die was er niet meer. Buiten had je nooit angst. Nog nooit van zijn leven had hij zo iets prachtigs voor zijn ogen gehad! Iets heel moois maakte je verdrietig, net als muziek. Het raam was ongelofelijk geweest. Hoe heette die stijl ook weer van dat schilderij? Werden zulke tegels nu ook gebakken? Wat wist hij nog weinig. Een wonderlijke man, die Schiebaan. De wonderlijke mensen waren de fijnste. Jammer, dat er ongelukkige mensen op de wereld waren; als je wist, dat iedereen gelukkig was, zou je nòg gelukkiger zijn dan je al was. Als de Here Jezus nu meteen kwam, zou er aan alle narigheid ineens een eind komen. Maar daar durfde hij toch niet om te bidden. De markt lag in 't donker. Gemeente-werklui waren bezig met het opladen van de kramen. Twee agenten stonden rustig in de warboel te praten. De stad ruiste. De zilveren maan hing in een schemerblauwe lucht zonder sterren. |
|