Het kind Hans
(1950)–J. van Doorne– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
doen, want ze kwamen op hem af. Fransje viel en Wies zette hem weer op zijn benen. Wies had een leuke geruite regencape om. Kijk, ze gleed ook zelf uit op de gladde, natte keien. Wat zou Wies van hem moeten hebben en waarom stond ze daar buiten op hem te wachten? ‘Hans, je mag bij ons komen eten. Ans is er ook en Jan is naar je oom Karel.’ Hans kreeg een kleur. Of hij zin had? Nou, en of! Maar hij begreep ook ogenblikkelijk wat er aan de hand was: het nieuwe kindje moest geboren worden. Zie je wel, het was nog lang geen Juni. Hij had altijd wel gedacht, dat moeder dat maar had gezegd om hen er niet teveel aan te laten denken. De wereld leek ineens veranderd. Er was een wonderlijk verlangen in hem naar moeder. Het was een verdrietig en een blij verlangen. Eigenlijk zou hij heel graag even naar moeder toe om haar een zoen te geven. Het deed erg zeer, een kindje te krijgen. Hoe zou het nu toch wel gaan? Daar wist je als jongen niets van af en in boeken stond het ook nooit. Terwijl hij met Wies en Fransje langs de toren liep, bad hij gauw even voor moeder. ‘Here Jezus, laat het niet zo erg zeer doen en laat moeder niet sterven, amen.’ Achter zijn gebed was de verdrietige gedachte, dat het misschien wel helemaal niet hielp, een gebed van hem. Met geweld duwde hij die gedachte weg: hij wilde niet altijd aan dat akelige denken. Even keek hij, bij de Cabauws op de Stoep staand, naar de deur van hun huis; toen, haastig, liep hij naar 't raam en keek naar binnen. Er was niemand. De tussendeuren stonden open; in de tuin hing wat wasgoed aan de lijn. Vader en moeders slaapkamer was op de eerste verdieping. Daar stond ook de nieuwe wieg met het laken er overheen. Wies riep hem; haastig ging hij bij de Cabauws binnen. Hij kreeg al gauw een karweitje: mevrouw was aan 't | |
[pagina 176]
| |
wassen van gordijnen en Wies en hij moesten om de beurt de wringer draaien. Dat viel nog niet eens mee; je kon niet met een ruk beginnen, want dan kwamen mevrouws vingers tussen de rollen. Maar je moest zorgen, dat de slinger net op z'n hoogste stand stond als je begon, dan ging het best. Grappig toch: zonder op te kijken riep mevrouw zo nu en dan iets naar de kamer, waar de tweelingen en Ans aan 't spelen waren. 't Leek wel, of ze door de muur heen kon kijken. Wat had mevrouw een hoop sproeten op haar armen. Moeder niet, moeders armen waren ook veel magerder. Gekke dingen eigenlijk, armen. Handen waren nog veel gekker. Hee, daar was dat weer. Soms vond je iets zomaar gek. Soms had je dat met een woord ook. Dan leek zo'n woord helemaal niet meer op wat het betekende. Soms was het onbegrijpelijk dat er iets bestond. Als God er nu eens niet was geweest, zou je er zelf nooit geweest zijn. Als je aan zoiets dacht, werd je heet van angst. ‘Vooruit, draaien, 'k heb geen eeuw de tijd. Dat kind komt zonder jouw gepieker ook wel ter wereld.’ Hans kleurde. Met een ruk trok hij de slinger naar beneden en zei toen: ‘Daar dacht ik niet aan.’ Wies sprong meteen voor hem in de bres. ‘Ach mams, doe niet zo vinnig. Die jongen is hier voor z'n plezier. U altijd...’ Mevrouw hield even stil. Hans zag, dat ze haar best deed, niet te lachen. Wies keek een andere kant uit en zag het niet; ze werd dus boos toen haar moeder beweerde, dat Hans haar tòch wel aardig vond. ‘Je mag pas over een man moederen als je met hem getrouwd bent. Voor die tijd moet je hem laten geloven, dat je zonder hem zo hulpeloos als een baby bent.’ Wies ging de keuken uit en deed de deur met een klap dicht. Hans dacht: grote mensen houden van zulk soort grappen. 't Lijkt wel, of ze niet kunnen zetten, dat een jongen een meisje aardig vindt. Maar toen hij naar me- | |
[pagina 177]
| |
vrouw keek, móést hij toch lachen, want mevrouw had zo'n schik, dat ze even op moest houden met spoelen. Hij vergaf het haar daarom dat ze flauw geweest was.
Na het eten nam meneer Cabauw hem mee naar zijn kamer. Het was de beneden-achterkamer. Er waren openslaande deuren naar de tuin net als bij Hans thuis, maar er waren geen tussendeuren. 't Was er best wel gezellig. Aan de kant van Hans' huis waren boekenplanken aan de muur gemaakt. Een schoorsteenmantel was er niet: aan de kleine zwarte kolomkachel zat een lange pijp, die vlak bij de zoldering in de behangen schoorsteen uitmondde. Het behang was verschoten en had hier en daar losgelaten; 't was bruin met grote gele bloemen. Er stond in de kamer een tafel, die vol papieren en tijdschriften lag, en er was nog een klein tafeltje met twee luie stoelen. Meneer stopte zijn pijp. ‘Schaken, Hans?’ Hans knikte. Hij dacht aan moeder. Hoe zou het nu met haar zijn? Zou het kindje al haast geboren worden? Toch akelig, dat je met zoveel pijn voor je moeder op aarde moet komen. Was de dokter er nu eigenlijk al? ‘Raden, jongen, en niet zo naar die muur kijken.’ ‘Links dan maar.’ Het was wit. Jammer. Je wist met wit op een gegeven ogenblik niet meer, wat je doen moest. Was dat hun buitendeur? Zou... ‘Kun je nog zien? 't Is hier zo gauw donker, 't scheelt een uur met boven. Volgende week examen, hè? Wat denk je?’ Hans antwoordde, dat hij niet bang was voor de uitslag. Hij opende, maar hij was er niet erg bij; na een paar zetten kreeg hij van meneer al een goedmoedig standje; hij moest z'n zet overdoen. ‘Géén paard naar de buitenkant, dat moest je nu toch es onthouden.’ Meneer Cabauw keek hem verdrietig aan. Hans moest hoesten van de rook en zette het paard op een ander veld. | |
[pagina 178]
| |
Na een poosje verloor Hans een toren en toen vond meneer Cabauw het welletjes. ‘Nee, een schaker zit er niet in je. Hoe krijg je het gedaan, nu al een kasteel kwijt te raken. Dat is een kunst apart, hoor. Jàn, dat wordt een prima schakertje. Hoe zit dat, mag je nog altijd geen zendingsblaadjes verspreiden?’ Hans werd vuurrood. Daar was het. Dat is echt zo'n manier van grote mensen om zo onverhoeds te vragen. Ze doen net of het zo ineens in hen op komt, maar 't is niet waar, ze hebben er al lang op zitten broeien. Wat moest hij zeggen? Hij kon toch zeker niet met hetzelfde antwoord van de vorige keer voor de dag komen? Er kwam een verdrietige boosheid in hem op. Waarom lieten de mensen je niet met rust? Maar ze bleven net zolang doorvragen, tot ze uit je hadden wat ze wilden weten. Toch werd het verlangen, alles te zeggen, heel sterk in hem. O, wat zou het heerlijk zijn, als iemand anders het ook wist. Zou hij het durven? Met bevende handen legde hij de stukken in het kistje: eerst de twee koninginnen en dan de koningen en dan vier kastelen... Meneer Cabauw stond op en liep naar de tuindeuren; hij floot tussen zijn tanden, en stak toen zijn pijp opnieuw aan. Een beetje gebogen stond hij in het licht; z'n kale hoofd glansde. ‘'t Regent nog steeds. Meiregen brengt zegen. Wat is alles anders vroeg van 't jaar, niet?’ Hans telde de pionnen en vergiste zich tot tweemaal toe in het aantal. Toen, na een poos, vroeg meneer: ‘Is er een naar geheim in je hart, Hans? Zou je het maar niet zeggen? Jongen, dat doet zo goed, hè, dat doet zo goed. Ja hè, er is wel wat. 'k Zou het maar zeggen... Heb je erover gebeden? Hielp het niet?’ Hans haalde diep adem. Hij slikte en zei toen: ‘Nee, ik heb niet gebeden. Ik...’ ‘Wat ik?’ ‘Ik durf niet.’ | |
[pagina 179]
| |
‘Wat durf je niet. Te bidden of het mij te vertellen?’ Hans wist niet goed hoe hij antwoorden moest. Zijn keel zat haast dicht. De mogelijkheid, dat hij zijn akelig geheim vertellen zou, was opeens zo heel groot geworden. Hij hoorde een auto voor hun huis stoppen. Het portier sloeg. Vaag dacht hij door zijn ontroering heen: de dokter. Hij voelde tranen over zijn gezicht lopen en toen brak het vreselijke uit hem los. Een vloedgolf van ellende en verlangen spoelde over hem heen. Hij dacht aan heel veel dingen te gelijk en toch eigenlijk maar aan één ding. Er kwam een even grote spanning in hem als toen hij de verschrikkelijke vervloeking gezegd had. Vader, moeder, Lot, Krabbé... God had hem niets laten vergeten. Het helpt niet, of je er al over spreekt, er is toch niets meer aan te doen. Nee, maar ik wil het zo graag vertellen, ik kan het niet meer tegenhouden. Door zijn tranen heen zag hij meneer Cabauw nog altijd voor de deuren staan. In de gang riep Wies iets tegen haar moeder. ‘Ik heb de zonde tegen de Heilige Geest gedaan.’ ‘Hè?’ Met een ruk draaide meneer Cabauw zich om. ‘Nee maar, Hans, wat zeg je me nou? Maar jongen, dat kàn niet, dat is zogezegd onbestaanbaar, dat is eenvoudig onmogelijk, jongen. Hans, hoe kòm je zo gek om dat te denken? Waar haal je in vredesnaam de dwaasheid vandaan?’ Meneer is stomverwonderd, dacht Hans. Zoiets heeft hij niet van me verwacht. Hij gelooft het niet eens. Het maakte Hans toch zó verdrietig! Met zijn zakdoek wreef hij langs zijn ogen, maar de tranen bleven komen. ‘Toch is het zo,’ fluisterde hij. Meneer ging de kamer uit. Het was al tamelijk donker nu. Boven zong Wies. Heel even dacht hij aan haar, zag haar blauwe ogen met de gekrulde wimpers. Tegelijk met haar beeld vloeide rust in hem naar binnen. Hij had | |
[pagina 180]
| |
het iemand verteld, hij had het eindelijk tegen iemand gezegd. Het was, of hij niet meer alleen was. Meneer kwam binnen met een glas water. ‘Hier, drink es. Is me dàt schrikken.’ Hans dronk. Het water liep koud door hem heen naar beneden. ‘Hans, nu moet je eens goed luisteren. Je hebt A gezegd en nu moet je ook B zeggen, hè? Hoe kom je daar nu zo bij? Bij 't begin beginnen, hoor. Ik heb de tijd.’ Hans vertelde. Meneer Cabauw viel hem helemaal niet in de rede; hij zat bij de tafel te roken en bewoog zich niet. O, wat was het heerlijk, eindelijk alles te zeggen. Een stroom van gedachten vloeide uit Hans weg. Alles, alles zou hij zeggen. Vreemd was dat: je hoorde jezelf praten en je hoorde aan je stem dat je gehuild had en je dacht aan het kindje en aan moeder, die nu misschien heel veel pijn had en je kon toch goed denken, je kon praten, je kon het heel gemakkelijk, je had nog nooit van je leven zo gemakkelijk gepraat. Toen Hans eindelijk zweeg, bleef ook meneer Cabauw even stil. Daarna liep hij op zijn gemak naar de deur en draaide het licht aan. Ze knipperden allebei met hun ogen. Meneer Cabauw glimlachte naar Hans, ging voor hem staan en zei: ‘Luister. Ik, Frans Cabauw, verklaar hierbij, dat ik de Heilige Geest vervloek. Heb je het gehoord, Hans?’ Ja, Hans had het gehoord. Hij was als verlamd van schrik. Hij schrok zo erg, dat er een spier in zijn hals ging trillen. Hij kon hem niet stil krijgen. Z'n mond vertrok. Verbijsterd keek hij meneer Cabauw aan, die, rook door zijn neus blazend en van ja knikkend, door de kamer liep. Toen ging hij aan de grote tafel zitten, greep een stuk papier, schreef met het eerste het beste potlood dat hij kon vinden met grote hoekige letters dezelfde verklaring op en legde die voor Hans neer.. Het was met rood potlood gedaan; de letters dansten voor Hans' ogen, | |
[pagina 181]
| |
het was of hij van angst niet meer goed zien kon. ‘Hier, hier, daar staat nu jouw zonde en de mijne. En wat dan nog? Wat zou dat allemaal? Dom ben je, Hans, zomaar dom. Wat weet jij eigenlijk van die zonde af? Niets meneer, niets. Hoor je dat? Je hebt je zelfs in het woord vergist. Je hebt vervloekt en het gaat over lasteren, over bewust gemene leugens over God en de Here Jezus en de Heilige Geest vertellen. Je hebt nog niet eens de bijbel er over gelezen...’ Hans was verbluft; hij stotterde dat hij dat niet gedurfd had. ‘Nee natuurlijk. Maar wel dat verhaal van Bunyan lezen en niet eens even nakijken of die meneer misschien niet onzin vertelt. En niet eens Bunyan góéd lezen, ook dat nog. Nee, je bent een eendvogel. Ik dacht dat er heel wat kwam, ik dacht dat je ergens mee in de knoei zat en nu is het zomaar niets, zomaar een dwaasheid. Heb jij dan zo'n hekel aan de Here Jezus? Begrijp je dan niet, dat wie van de Here Jezus houdt, die zonde eenvoudig niet kàn doen?’ In diepe verwondering keek Hans meneer Cabauw aan en herhaalde de vraag. Hij voelde zich ontnuchterd; er was schaamte in zijn hart en het begin van een grote bevrijding. ‘Vooruit, geef es antwoord.’ Hans zei, dat hij veel van de Here Jezus hield. ‘Zie je wel? Dacht ik het niet? En daar gaat het nu net om. Blijf jij nu maar van de Here Jezus houden en op tijd je gebed doen en, nou, zendingsblaadjes verspreiden bij voorbeeld. Hoe bèn je toch zo dwaas gekomen!’ Hans begon opnieuw te vertellen. Hij zou de hele nacht wel door willen praten. Hij had immers altijd angst? Je wist immers niet of je uitverkoren was of niet? En je moest bekeerd zijn! Het was alles zo onbegrijpelijk. En toen was het boek gekomen. Hij had niet eens geweten | |
[pagina 182]
| |
dat er zo iets vreselijks was. Alles was verward geworden. Hij had het niet meer kunnen tegenhouden, hij wilde het niet, maar hij móést. En moeder was ziek. Moeder had toen ook geen geluk in haar hart en vader was bang van God, net als hij, Hans. En hij leek op grootvader, op grootvader, die zich had opgehangen. Met Lot had hij altijd fijn kunnen praten, maar Lot was ongelovig geworden. Lot was ook ongelukkig, de hele wereld was ongelukkig... Vaag besefte Hans, dat hij hetzelfde van straks vertelde, maar hij zou het allemaal wel drie keer willen vertellen, zo goed deed het hem. Meneer Cabauw ging vragen en Hans moest antwoorden. De vragen dwongen Hans om goed na te denken over vroeger. Of hij wel eens meer het gevoel had gehad, iets te móéten doen? Ja, ja, dat had Hans. Of hij bang in het donker was? Nee, dat niet, ècht niet. Waar was hij dan bang van? Van God. Nee, dat bedoelde meneer niet. Hij bedoelde, waar hij bang van was, behalve van God. Dat was een moeilijke vraag. Toen, ineens, wist hij het: van dat je bestaat. De dingen waren vreselijk omdat ze bestonden en ze waren prachtig ook. Je kon haast niets begrijpen, dàt was het. Hans begon iets van zijn geluk te beseffen. Het schemerde in hem, het werd morgen. Zijn hart bonsde heftig; hij dùrfde gewoonweg niet te geloven, dat hij de zonde nìèt gedaan had. Maar meneer hield toch maar stijf en strak vol van niet. Het kòn niet eens. Ten eerste had hij het niet gemeend en ten tweede had hij zich in het woord vergist! Al zou hij het kunnen doen, dan moest het in ieder geval nog gebeuren. En de Here ziet het hart aan. De Here had Hans daar wel gezien in zijn angst en dat zo gelaten, omdat dat de beste weg voor Hans was om tot geluk te komen. Zoiets weet je natuurlijk niet als je het beleeft... Nee, dat begreep Hans. | |
[pagina 183]
| |
‘En nu stond er in de bijbel, dat iemand, die zag, dat de Here Jezus goede werken deed, en die dat uit pure kwaadaardigheid niet wilde erkennen, en ijskoud zei, dat de Here Jezus door middel van de duivel de duivel uitwierp, en dus de Here Jezus voor een duivel uitmaakte, dat zo iemand niet kon zaligworden. En zo'n geval zou vandaag de dag ook nog wel kunnen voorkomen. Maar 't is een vraagstuk, waar de heren geleerden 't nog lang niet over eens zijn, dat komt er nog bij. En nu Hans. Die houdt immers van de Here Jezus? Hij dènkt er toch niet over om de Here Jezus menens voor een duivel uit te maken? Nou dan. Jij wordt zalig, jongen, zo vast als een huis...’ ‘Maar je moet toch ook nog uitverkoren zijn?’ ‘Ben jij dat dan niet? Hoe kùn je nu Jezus liefhebben en niet uitverkoren zijn? Ach Hans, ik wil d'r niet eens met je over praten. Wat begrijp ik er zelf van? Als je later groter bent, mag je over zulke dingen gaan denken. Een prachtig werk is dat, jongen; een prachtig werk. Maar dat raakt ie zaligheid niet. Je staat, noemen ze dat. Nee, ik wil er niet over praten. Lees nou maar in de bijbel en geloof in de Here Jezus, want daar gaat het om. 't Gaat allemaal over Hem. Wat kan 't jou schelen, of je er weinig of veel van begrijpt... Ga jij pas in de tram zitten als je precies begrijpt hoe hij werkt? Ik heb je liggen, jongen. Schrijf jij nu maar met zwart krijt op de muur van je nieuwe kamertje: “'t Gaat allemaal om de Here Jezus.” Heel de bijbel heeft het nergens anders over, hamer dat in je hoofd. Bunyan? Die was net zo dom als-t-ie vroom was. En jij had er helemáál geen begrip van, dat is het grappigste...’ Gràppigste, dacht Hans. Gràppigste. Een stroom van liefde vloeide uit hem naar meneer Cabauw, die, net als een standwerker, heen en weer liep en allerlei gebaren maakte. Was het dan werkelijk waar? Wàs hij dan niet verdoemd? O, je kòn haast niet geloven, dat het waar | |
[pagina 184]
| |
was, maar het was toch eigenlijk heel duidelijk... meneer Cabauw had gelijk, dat zag hij toch in... Hans stond op. De tranen liepen over zijn wangen, maar hij moest ook lachen. Ja, hij lachte en huilde tegelijk. Hij had alles terug! De hemel en de aarde! Toen zei meneer Cabauw plechtig: ‘Dat is een mooie avond voor me, Hans. Een mooie avond voor jou en voor mij, want ik mag zomaar boodschapper van grote blijdschap zijn; en die boodschap geldt jou. Kun jij God begrijpen? Nou, ik niet hoor. Nu zijn de engelen blij, geloof dat maar gerust. Ze zien misschien ons lichaam niet en misschien wèl. Dat zijn zo van die dingen, waar ik graag over mag nadenken. Maar onze vreugde zien ze zeker. En dan heb ik het niet eens over de Here Jezus... Daar durf ik zo niet aan te komen. En dan nog een glaasje water en dan onder de wol. 't Is schandelijk laat geworden. Haal ik wel even...’ Hans dronk gulzig. Boven zijn linkeroog gloeide een kleine pijnvlek, maar hij schrok er niet van. Wat gaf het, al kreeg hij de ergste aanval van migraine, die je je denken kon! Alles was immers anders geworden? Ja, wat gaf het al ging hij vannacht dood? Hij ging immers naar de hemel? 't Zou natuurlijk wel jammer zijn, want het leven was verschrikkelijk mooi, maar het voornaamste had hij dan toch behouden. Wat een heerlijk gevoel, zomaar te durven doodgaan! Meneer zette de buitendeuren open. ‘Even doortochten, Hans. 'k Zal ook maar de deur naar de gang openzetten, dan kan jij in deze kamer blijven slapen. We hebben zo'n harmonica-bed, zie je. Dat is in een wip neergezet en opgemaakt. Ik slaap er zelf wel es op als ik het te bont heb gemaakt en m'n vrouw niet mag weten hoe laat het is, als ik naar bed ga.’ Hans liep naar de tuindeuren. Hè, heerlijk, die koele wind. Als hij nu maar geen kou vatte, zo vlak voor 't examen. Ach, wat gaf het nog? Ja, dacht hij in diepe | |
[pagina 185]
| |
verwondering, als je de Here Jezus had, kwam er eigenlijk niets meer zo erg op aan... Ja toch wèl, denk maar es aan moeder. Maar je had geen àngst meer, dàt was het. Moeder! Hij bad haastig. Hij had het gevoel, dat zijn gebed als een pijl naar boven vloog. 't Kindje was nog niet geboren, anders zou vader vast en zeker al wel gebeld hebben. Zou... ‘Kijk Hans, je bedje, jongen. Gauw er onder. Was je gezicht maar even bij 't fonteintje van de W.C. Maf ze hoor.’
Hij had het gevoel, heel diep geslapen te hebben. De stilte suisde. Even was er de nachtwind. Hij wist plotseling alles weer. Hij lag in de kamer van meneer Cabauw en hij had alles verteld en hij had de zonde niet gedaan! Dat verrukkelijke maakte hem klaar wakker. Hij was de gelukkigste mens op de wereld! En er zou een broertje of zusje geboren worden... Buiten sloeg een motor aan. De dokter! De dokter ging weg, het kindje was dus geboren terwijl hij sliep. Wat zou moeder blij zijn! Stemmen. Het portier. De auto reed weg. Hans hield zijn adem in. Hoorde hij voetstappen? Er werd gebeld! Ogenblikkelijk zat hij overeind. Even was er de gedachte, dat het ook níét goed kon zijn gegaan; een geboorte was ook gevaarlijk. Maar dat kon haast niet, hij was zo vól geluk! Er werd al open gedaan. 't Was dus nog niet zo laat, ze waren hier in huis nog op. Hans ging op de tast naar de deur en deed die open. Toen hoorde hij vader zacht in de gang zeggen: ‘Een dochter, Frans, en alles goed.’ Hans tastte naar de knop van het licht. Hier moest 't ergens zijn... Ja, hier. Haastig trok hij zijn broek aan en vloog de gang op. ‘O vader, mag ik het zien? Is moeder niet erg blij?’ Verwonderd keken de mannen hem aan. ‘Jô, heb ik jou | |
[pagina 186]
| |
niet naar je bed gestuurd? Komt me daar in z'n hemd de gang op in 't holst van de nacht.’ Ze lachten alle drie en Hans begon weer te vragen, maar meneer beval hem, z'n mond te houden; hij zou anders het hele huis wakker maken, 't was verdikkeme twee uur. ‘Zat je nog op, Frans?’ Meneer Cabauw raakte een beetje verlegen en Hans begreep, dat meneer niet naar bed had willen gaan, zolang hij niet zeker wist, dat het met moeder goed was. Vader begreep het ook, want hij zei ontroerd: ‘Maar kerel, als 't nu eens tot morgen had geduurd? 'k Waardeer het heel erg. Je gebed is verhoord, want het is wonderlijk goed gegaan. Gré is verschrikkelijk blij. Je moet rekenen: na haar ziekte...’ ‘Ja ja. Zeg, weet je wat? Neem die knul maar weer mee, dan kan ik in z'n bed. Dan hoef ik de vrouw niet wakker te maken. Maar dóén hè?’ Hans knikte verrukt. ‘Je slaapt in je eigen bed het best,’ hielp hij meneer. ‘Schreeuw toch niet zo, ondankbare pias.’ Ze grinnikten alle drie als samenzweerders. Hans liep naar de kamer terug en stootte zijn kleine teen aan de paraplubak. Verschrikkelijk, wat deed dat zeer. En wat een lawaai! Meneer siste. Goeie mensen, wat deed dat gemeen pijn. Gauw, opschieten, niet treuzelen... De pijn verdiepte zijn geluk: hij moest lachen en had moeite, het niet luid te doen. |
|