Plotseling, en maar heel even, kwàm de Here Jezus. Een héél grote vreugde en een heel diepe vrede vervulde Hans. Even was er nìèts anders in hem.
Toen het weg was leek het wel of hij verlamd was. Verbijsterd van geluk lag Hans een poos te hijgen. Maar hij begon te begrijpen, wat er gebeurd was en snikkend bekende hij: ‘O Here Jezus, ik heb U zo lief, ik heb U zo lief. Dank Ú wel, ik wist wel dat U me helpen zou...’
Vrede. Een stroom van stilte en blijdschap vloeide over hem heen. Hans lag met open ogen, die nog brandden van tranen, naar het ronde raam te kijken. Hij was klaar wakker. Nu wist hij het zeker: hij was niet verloren. Hij werd zalig. Alles had hij terug. De Here Jezus was bij hem geweest. Dat deed Hij door de Heilige Geest! De Heilige Geest woonde in zijn hart en had op verlangen van de Here Jezus gezegd: ‘Ik ben hier, voel het maar even. In de hemel zal dat altijd zo zijn.’
Hoe heerlijk was het geweest. Hij lachte stil voor zich uit en stond opnieuw op. Met trillende benen klom hij de ladder af naar het keukendak. Het grint deed flink zeer aan zijn voeten, hij kon bijna niet lopen.
De lucht was aan 't verkleuren, het werd morgen. Wat was het stil. Hans luisterde daarnaar.
Even was er een klein, heel teder vogelgeluidje, niet meer dan een kort, zacht gefluit.
Hans ging tussen de takken van de jasmijn staan. De maan dreef op het bleke water van de hemel en weer kwam er een klein vogelgefluit. Ja, het werd morgen. Het wàs al morgen. Hans dacht aan moeder en aan Lot en aan Wies. Hij haalde diep adem en raakte met zijn handen de bloeiende takken aan. O, alles was van hem nu. Het mooie hoort bij God: dit, en de Here Jezus.
Alles in hem bad zijn blijdschap uit, maar hij kon alleen maar de woorden vinden: ‘Dank U wel, dank U wel. Ik ben zo blij dat ik leven mag.’