‘Nee meneer, in onze tuin is-t-ie niet,’ riep hij bij de schuur. Hij wilde er naar binnen gaan, maar meneer wenkte hem. Hij zei: ‘Jammer, ik was anders klaar geweest en nu kan 't wel tien uur worden.’
Hans meende, een wenk te moeten geven en beweerde dat ze hem zelf maar op moest zoeken.
‘Zo. Ja, je kon gelijk hebben. Kom es hierheen, jongen; ik ben nog niet klaar. Je staat toch niet in aangenomen werk?’
Onwillig kwam Hans terug. Meneer staarde hem met droefgeestige ogen aan. Maar hij was helemaal niet verdrietig, Hans wist wel beter: zo was meneer z'n gezicht nu eenmaal. Nu zul je het hebben, ik weet best wat er komen zal, dacht Hans. 't Ging vast en zeker over die krantenwijk. Wat moest hij in vredesnaam zeggen?
Verlegen keek hij naar de magere hals boven hem. Meneer Cabauw droeg niet eens een boord. Moest je vader hebben; die deed zijn boord pas af als hij naar bed ging.
‘Zeg jô, je moest ook maar op de jeugd-vereniging komen. Hoe denk je daar over?’
Oók, dacht Hans. Hij zegt óók. Ik heb toch zeker nog niets beloofd? Zie je wel, dat loopt helemaal mis. Daar kom ik nooit tussenuit. Als meneer eens wist, hoe graag ik het zou doen. Hans werd er heet van, hij voelde zich heel ongelukkig.
‘Nou, hoe zit het?’
Verlegen naar een struik kijkend, dacht Hans na. Hoe heerlijk zou het zijn om ‘ja’ te zeggen. Wat zou het fijn zijn om met Wies door de stad te trekken. Wies kende de stad eigenlijk helemaal nog niet; hij zou haar van alles kunnen laten zien. Wat wist hij een bende mooie plekjes! En je deed er tegelijkertijd een goed werk mee, een werk voor God. Maar dat was het hem juist! Hij mocht het niet doen, hij moest van de heilige dingen afblijven, hij zou anders zijn oordeel maar groter maken.