| |
36
Hij stond op vader te wachten, die de koster spreken moest. 't Regende dat het goot; de hele markt was vol haastig lopende mensen en in het buitenportaal stond het stampvol. De wind ribbelde de plassen; de gevels van de huizen zagen zwart van 't water. Eindelijk, daar was vader. Naast elkaar draafden ze het korte stukje van de kerk tot het huis van meneer Cabauw, want ze zouden bij de Cabauws koffie drinken. Ze waren de laatsten. Moeder zat al op haar gemak in een rieten leunstoel naast de kachel. Je kon goed zien, dat ze dikker werd, 't kindje moest in Juni geboren worden. Wat zou het fijn zijn als het er eenmaal was! Tante Mien en mevrouw waren bezig met de koffie. Mevrouw was kort en dik. Ze praatte heel rad en ze droeg een gouden bril. Ze had dik, bruin haar, en een wrat naast haar neus. Moeder werd al grijs, maar ze zag er toch jonger dan mevrouw Cabauw uit. Een leuke vrouw was mevrouw anders, grappig
| |
| |
eigenlijk. Zodra Hans binnenkwam, had ze een karweitje voor hem. ‘Hans, goed dat je komt. Haal mijn man es van zolder, zeg dat je vader er is.’
‘Van zolder?’
‘Tuurlijk. Kun je niet horen?’
Ja, boven heerste een heidens spektakel. Hans ging er gauw naartoe. Wat was het toch gezellig hier in huis. Kijk, meneer was aan 't spelen met de kinderen. Jan en Ans waren er ook bij.
‘Zo jongen,’ hijgde meneer Cabauw. Hij was in zijn hemdsmouwen en had getracht, het met op één been blokjesrapen van Wies te winnen, maar dat was niet gelukt.
Wies stond er triomfantelijk bij en gilde: ‘Hans, meedoen?’
‘Ja, nù Hans,’ besliste meneer. ‘Tegen wie?’
‘O, ik wil best, maar u moet beneden komen. Vader is er.’
‘Laat hem ook boven komen,’ stelde meneer voor, maar mevrouw bleek Hans te zijn nagelopen naar de eerste verdieping, want ze riep aan de zoldertrap: ‘Niks daarvan. Allemaal naar beneden. Koffie met koek.’
Ja, reuze gezellig was 't hier. Je hoorde het lawaai vaak hiernaast. En soms hoorde je ze allemaal gieren van 't lachen. 't Ziet er in huis lang zo netjes niet uit als bij ons, dacht Hans, maar minstens zo gezellig. Leuke meid, die Wies. Ze had bruin haar met een slag. Onderaan haar dikke vlechten zat een strik. Ze had een mager gezicht en blauwe ogen; dat stond mooi bij donker haar. En ze was lang, net zo lang als hij wel. Ze leek op haar vader wat de lengte betreft, maar dat was ook alles. Meneer hàd een vissekop en hij liep krom ook. Z'n voorhoofd en z'n kin weken allebei schuin naar achteren en hij had bolle ogen. Van voren was hij erg kaal, en daar kamde hij dan een paar slierten zwart haar overheen.
Beneden was het zo druk, dat mevrouw lachend haar
| |
| |
handen voor haar oren hield. De tweelingen maakten het meeste kabaal. Ze heetten Gré en Bertha, ze waren net zo oud als Ans. Dan was er nog Fransje, een stil jongetje met een bril op. Mevrouw zei kleine Frans, want meneer heette ook Frans, dan kwam ze niet in de war. Moeder kwam wèl in de war: telkens als Gré's naam genoemd werd, keek ze op.
‘Zeg Hans,’ vroeg Wies, ‘ga je ook naar de H.B.S.?’
‘Ja, misschien...’
‘Fijn. We komen vast en zeker in dezelfde klas.’
Hans hoopte het vurig. Graag nam hij Wies' voorstel om een partijtje te dammen aan. Hij merkte al gauw, dat hij geen schijn van kans had; op 't laatst speelde Wies even ingespannen met hem mee als ze haar eigen spel speelde. Ze verloor het nog bijna, maar toen zei ze: ‘Nou help ik niet meer, hoor; 'k heb geen zin om het van een jongen te verliezen.’
't Kon Hans niet zoveel schelen, of hij won of verloor; hij gunde Wies haar overwinning.
Meneer Cabauw had zeker op hen gelet, want hij zei iets over de strijd der sexen en mevrouw, die 't heel druk met moeder had, vond tijd om tegen meneer te zeggen: ‘Ach jij, als ik jou je leven lang geen twee dammen had voorgegeven, had je 't nooit gewonnen.’
Moeder moest heel erg lachen. Hè, wat een heerlijk gehoor: moeder die zo hard lachte. Mevrouw vertrok geen spier. Ze schoof haar bril naar boven, pakte zonder dat ze opstond, Bertha bij de arm, en duwde die een eindje opzij, omdat ze in de licht stond, en praatte weer door tegen moeder.
Wies was overmoedig geworden en daagde Jan uit. Daar zul je een strop aan hebben, dacht Hans. En zo was het ook; er werd uit een ander vaatje getapt, want Jan was een echte Pietje secuur, een kalme. Hij stond al gauw voor. Verdikkeme, wat kon Jan toch goed dammen. Schaken ook trouwens. Jan was een echte rekenaar. Op
| |
| |
een gegeven ogenblik zei Wies: ‘Nu moet je mij helpen, want ik sta hopeloos.’
‘Waarom?’ vroeg Jan verwonderd.
‘'k Heb daarnet Hans toch zeker ook geholpen?’
‘Mooi, wat heb ik daar mee te maken?’
‘Hans,’ vroeg Wies, ‘is 't waar of niet.’
Ja, wat moest hij daarop zeggen? Ze had hem wel geholpen, maar ze had hem toch weer laten verliezen ook. Goed beschouwd had ze 't net zo goed kunnen laten. Maar hij wou Wies toch niet afvallen. Hij zei daarom maar, dat Wies gelijk had.
Jan grinnikte. ‘Meidengek. Ze liet je toch verliezen? 'k Zal me broer wreken al kost het mij m'n eer.’
‘Zo, dat jongetje leest Buffalo Bill op bed.’ Meneer Cabauw keek kwasi wanhopig. Jan kleurde en Wies gaf op. Gretig vroeg ze: ‘Als je ze uit hebt, mag ik ze dan? 'k Mag best van vader, hè vader?’
‘Niet meer dan één per dag.’
‘Zie je,’ triumfeerde Wies. Ze lachten allemaal.
Wat later gingen ze weg. Hans vond het jammer, maar toen ze eindelijk zouden gaan, maakte Wies met haar moeder uit, dat Hans mocht blijven eten. ‘Wat?’ riep haar vader, ‘het oude liedje. Vraag me, anders vraag ik jou. Wies hééft een zwak voor jongens.’ Jan vond, dat Hans er toch wat mee gewonnen had, met z'n verloren partijtje. Bah, flauw van Jan. Als hij nu maar niet kleurde. Maar hij voelde het al aankomen.
Na het eten klaarde de lucht wat op. Meneer wilde wandelen en omdat Wies haar moeder moest helpen, mocht Hans alleen mee. Ze zouden meteen door naar de kerk gaan, want meneer moest preken in het verenigingsgebouw van de kanaalwijk, en dat was een heel eind uit de buurt.
Meneer liep toch werkelijk gek, dacht Hans. Hij slingerde met zijn armen en zijn rug was een klein beetje
| |
| |
krom. En hij liep maar te vragen, daar kwam geen eind aan. Tante Mien zou zeggen: hij vraagt je het hemd van je gat. Opschrijven.
Ze kwamen langs de watertoren en daar hleef meneer Cabauw stilstaan. ‘Eventjes zien hoe laat het is. Half vier? Kan makkelijk dus. Kom mee jongen.’ Hij liep naar het pompgebouw naast de watertoren en ging naar binnen. Hans liep nieuwsgierig achter hem aan de betegelde ruimte in. 't Was er heel schoon; de glanzende machines dreunden en zoemden. Er kwam een man achter een stilstaande machine vandaan; hij had een net pak aan en een overall.
‘Ha, meneer Cabauw. Wel dat is vlug. Toch geen zwarigheid?’ De man stak een beetje de gek met meneer, dat zag Hans wel. Maar de man had een goedig gezicht.
Ze gaven elkaar een hand. ‘'k Heb dienst, zie je,’ legde de machinist onderwijl uit.
‘Ja, ik straks ook. We pompen zogezeid allebei water. Jammer dat jij het mijne niet lust.’
De man moest lachen. ‘Een mens moet maar geen dorst hebben. Je weet het, ik heb maar liefst bewijzen.’
Meneer Cabauw knikte bedachtzaam. ‘Op je doodsbed zul je ze krijgen; de bewijzen die je nú hebt, kijk je niet aan.’ Wat praatte meneer toch wonderlijk, dacht Hans. 't Was net, of hij onder 't spreken op zijn tong kauwde.
‘Zo is 't net, meneer,’ antwoordde de ander.
‘'k Wou even in de toren. Dat mag zeker wel?’
‘Welja, ga je gang maar; de deur is los.’
Wat? In de toren. Was dàt even een boffer. Verrukt liep Hans achter meneer aan. Ze staken een grindveldje over en meneer duwde de zware deur open. Even keek Hans naar het machtige, van boven overstekende gevaarte; 't leek wel, of de toren aan 't omvallen was. In de toren was het koud. De geluiden die ze maakten, klonken hol als in een lege kerk. Heel in de hoogte was een zoldering van dikke, betonnen balken en in 't midden
| |
| |
stonden zware, zwarte buizen tussen zoldering en vloer; er liep een ijzeren, open wenteltrap om de buizen heen; 't leek wel een klimplant.
Terwijl ze de trap opliepen, vertelde meneer, dat hij hier al een paar maal geweest was. Hij hield van watertorens. Als kind al had hij zo vaak gedacht, dat je zo toch ook es in je eigen lichaam moest kunnen klimmen. Je zou onderwijl moeten liggen, dat was gemakkelijker. Al die aderen doorvaren en in je hart en je lever kijken en zo. En in je hersens niet te vergeten. Ja, een mens denkt wel eens zowat, een mens is een raar wezen. Misschien zou je je zonden kunnen zien: allemaal zwarte spinnen en torren die ziektekiemen braakten. Gek hè?’
‘Ja,’ antwoordde Hans. Het was gek, het was griezelig. Een rare bleef hij, die meneer Cabauw.
Ze kwamen in de donkere ruimte boven de zoldering. 't Was er heel koud. Meneer draaide het licht op en toen zag Hans, dat hij onder het grote ijzeren waterreservoistond.
‘Kom Hans, we gaan in 't water kijken.’
Ze kropen een ijzeren laddertje op, dat schuin onder het reservoir doorliep.
‘Hans, nu klimmen we in het gedeelte, dat je buiten ziet oversteken.’ Hans vond het griezelig-fijn. Hij was blij, toen hij op de smalle omloop aangekomen was en weer rechtop kon staan. Morgen zou hij er vast op school van vertellen, hij wilde wedden, dat hij de enige was, die in een watertoren was geweest. Nieuwsgierig keek hij door een rond gat naar binnen: je zag het zwarte water glanzen. Er scheen geen beweging in. Veel was er niet aan; eerlijk gezegd maar heel weinig. Hij draaide zich om en keek door de smalle ruit naar buiten: in de diepte lag de stad; kijk, daar was het kanaal en je kon de sluizen ook zien. En het tolhuis. Toen, alsof meneer wist, wat voor gedachten het tolhuis bij Hans opriep, vroeg hij: ‘En Hans, denk jij wel es aan je zonden?’
| |
| |
Hans was volkomen overrompeld en antwoordde van ja.
‘Dacht ik het niet? Ja, ik dacht het al. Nou, ik ook wel es hoor. Dat doet iedereen wel. Maar ik doe het in m'n vrije tijd en ik heb niet veel van dat soort tijd, zie je. Een godsdienstonderwijzer is een raar ding, jongen. Een heel raar ding. Hij heeft weinig geld en weinig tijd en een heleboel werk. Voor 't vet hoef je 't niet te wezen. Maar ik denk nu net aan je vader. Je vader zie je, is een beste man, een hele beste man, maar hij maakt z'n vak van het stuk der ellende. Begrijp je me?’ Hans knikte. ‘Dat is niet goed. Er is zoveel te doen. Ik tenminste heb zoveel te doen, dat m'n zonden er wel eens bij overschieten. We moeten weg, anders halen we 't niet...’
Ze klommen de trap weer af. Hans vóélde zich, omdat meneer Cabauw met hem praatte of hij volwassen was. Maar er was toch ook de verdrietige gedachte, dat het voor hem gelijk bleef, of hij het één deed of het àndere. 't Bleef allemaal gelijk.
Toen ze op de stenen vloer van de toren stonden, zette meneer het gesprek voort. ‘Dat moest je maar doen, Hans. Je moet vroeg aan 't werk beginnen... Wies had je graag als hulp bij 't verspreiden van het Zendingsblad, eens in de maand. Haar wijk is te groot. Denk er eens over.’
Buiten was het veel warmer dan in de toren. Hans voelde zich werkelijk opgelucht, want al was meneer Cabauw nòg zo'n aardige man, hij hàd toch iets, vreemds, iets dat je onrustig maakte. Hij praatte met je, of je al van alles verstand had; dat was natuurlijk wel prettig, maar je voelde je toch ook niet helemaal op je gemak. Vader vond hem een gevoelig mens, maar hij maakte het de mensen te gemakkelijk volgens vader. Toch vond vader het jammer, dat zo'n man niet voor dominee had kunnen studeren. Hij was voor het jeugdwerk benoemd en hij mocht wel eens preken als er een dominee ziek was. In ieder geval was het een boffer, dat hij hun buur was geworden. Nog even kijken. Hans keerde zich om;
| |
| |
de grijze toren leek wel een reusachtige stamper. Daar had hij nu straks nog ingezeten. Wat had meneer plotseling een haast, zover was het toch niet? Hee, het spetterde. Nu zou 't in de polder mooi zijn. God had alles gemaakt, je vond iets mooi, omdat God het gemaakt had, dat was het 'm. Zou God het goed vinden, dat hij een zendingsblaadje ging verspreiden? Zou dat geen heiligschennis zijn? Wies... Een fijne meid was Wies. Hans zag zich al met haar door de stad trekken.
Toen hij die avond in bed lag, dacht hij nog een hele poos over de dag na. Je had soms het gevoel, dat je aan iets bepaalds te weinig gedacht had en dat moest je dan uit alles van de dag opzoeken. Aan morgen denken was ook prettig. Hij zat nu in het opleidinggklasje: vier meisjes en drie jongens. Jammer, Wies ging op een andere school; hij was bij de verhuizing op de oude school gebleven, ook al was die verder weg. Jan en Ans wilden ook niet van school veranderen. Morgen kwam de timmerman; hij kreeg een eigen hokje, waar hij rustig zijn huiswerk zou kunnen maken. Ze hadden nu een groot huis, dan moesten ze daar de vruchten ook maar van plukken, vond vader. Jan bleef op deze kamer slapen; hij, Hans, had mogen kiezen en hij had het nieuwe kamertje gekozen, omdat er de muur met het luik in zou vallen. Het luik was echt iets voor zo'n oud huis; als je het open deed, kwam je op een steile buitentrap, niet veel meer dan een ladder en die kwam op het platte dak van de keuken uit. Boven het luik was een raam. Z'n kamertje kwam dus naast dat van Jan, want dat liep aan die kant van het huis niet tot de zijmuur; dat was zeker al gedaan om het luik vrij te houden. 's Zomers zou hij heerlijk op het keukendak kunnen zitten leren. Je zat er zo fijn afgezonderd, want de jasmijn stak er hoog boven uit. En je kon ook mooi in de tuin van Cabauw zien. Als je Wies zag, kon je even roepen en je hand opsteken.
| |
| |
De regen roffelde op het dak. Ergens sloeg een deur dicht. Zeker de schuurdeur. Vanmiddag was er toch zoveel wind niet, 't was bepaald weersverandering. Hij had zin om zijn nieuwe spel te spelen. Hij was een koning, en je leven en jezelf was het koninkrijk. En er was een parlement. Je was het allemaal zelf en het was toch niet moeilijk, het uit elkaar te houden. En nu zou hij een rede in het parlement houden en naderhand met de ministers vergaderen. Hij vertelde in zijn rede, dat het goed ging met het koninkrijk. Maar er was nog steeds het oude punt. In hoeverre mocht dit van invloed zijn op het voorstel Cabauw, om het Zendingsblad te gaan verspreiden? Dat was een ernstig vraagstuk. Na een poos vergat Hans zijn spek Hij kreeg medelijden met zichzelf. Je kon veel beter nooit vergeten wat gebeurd was, want de teleurstelling werd er maar groter door. Dwars door alle verdrietige gedachten heen dacht hij aan Lot. Hij zag haar opeens heel duidelijk. Lot was verweg. Ze had hem ansichtkaarten gestuurd, ze reisde in prachtige landen. Maar zij was ook niet gelukkig. Was Lot maar even jong als Wies. Wat zijn meisjes wonderlijk: je wilt naar ze toe en je bent toch bang. Je moet altijd je verlegenheid overwinnen. Meisjes zijn eigenlijk het mooiste dat er is. Hans, dwaal niet af.
Hij luisterde een poos naar de regen. Daarna kwam de angst. De angst overviel hem altijd. Angst was iets heel anders dan verdriet. Je hart begon fel te kloppen en je werd heet en klam. Hij greep naar het enige wapen dat hij had: hij begon hartstochtelijk te bidden. Een hele tijd lang vertelde hij alles: hij bad over Lot en over Wies en over het Zendingsblad en over het vreselijke. En hij vroeg of de Here Jezus aan de Vader wilde vragen: verander voor Hans Marijnesse Uw raadsbesluit.
Hans huilde. De wind zong onrustig om het huis. Hans hoorde het: het was of de wind meebad. En opnieuw overwon het gebed de angst. Hans viel biddende in slaap.
|
|