Het kind Hans
(1950)–J. van Doorne– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
winter zeker niet. Er was de laatste tijd zoveel veranderd. Lot ging volgende week weg en oom Joop had nu een huishoudster, want tante Mien bleef bij hen thuis. Moeder zou in 't begin van de zomer weer een kindje krijgen en daarom wilde tante Mien niet weg. Wat was dat lang geleden, dat Ans geboren was. Misschien was 't wel weer een meisje. Meneer Cabauw was een vriend van vader geworden. Hij had werkelijk een vissegezicht. 't Was een heel wonderlijke man. Hans had met Kerstmis het beste rapport van de hele klas gehad. Met April ging hij van school en dan naar de opleidingsklas: in Juni was 't examen. Hij was nu al twaalf jaar, hij was nu al oud. Jammer, de lucht was dicht. Hij had eens een schaakpartijtje van meneer Cabauw gewonnen en toen een boekje over de sterren gekregen. Hij kende al een heleboel sterrenbeelden. Vervelend, dat meneer Cabauw hem jongen noemde en soms wel es jongetje. Verdraaid, hij was toch zo klein niet, hij was zowat even groot als moeder. Iedereen zei, dat hij groot voor zijn leeftijd was. Als hij nu de zonde niet gedaan had, zou hij volmaakt gelukkig zijn. Het was vreemd, maar in 't begin dacht hij er dag aan dag aan. Maar zelfs zoiets sleet. Er was toch niets aan te veranderen en daarenboven wàs het leven toch mooi, of je nu verloren ging of niet. Het kwam eigenlijk bij vlagen. In de schemering kwam het 't vaakst. Dan viel de angst soms over hem, een radeloze angst. Hij had dit plekje een poos geleden ontdekt; hij had nooit goed geweten hoe het tolhuis er nu eigenlijk precies uitzag, het lag ook zo'n eind uit de buurt. 't Was een echte kwakkelwinter geworden, een winter, waarvoor je niet thuis hoefde te blijven, ook al had 't vroeg in de tijd gesneeuwd. In een boek van vader stond, dat het tolhuis al heel oud was. Kon je ook wel zien. Van het grote zandstenen wapen boven de deur aan de wegkant was alleen de leeuw nog een beetje rood, de rest was grauw. Toen 't kanaal gegraven werd, was het gebouwtje aan | |
[pagina 148]
| |
het water komen te staan en toen had iemand, die er een uitspanning van had willen maken, er een steiger aan gebouwd. Dan konden daar plezierbootjes aanleggen. Maar dat was mislukt. De laan was ook in onbruik geraakt, en het gebouwtje stond nu doelloos aan een weg waar het gras op groeide. 's Zomers zat er wel eens een schilder in. 's Winters zag je er nooit iemand, en zeker niet, als 't donker geworden was. Hans zat, zijn rug tegen de muur, op de planken van de steiger. Wat was hij dicht bij het water. Het water maakte gelukkig. Onder hem en voor hem klotste het, het leek wel, of het iets vertelde, maar dat was onzin. Toch, wat was dat stille geluid mooi en geheimzinnig. Ja, 't water was mooi. Waardoor iets mooi was, waarom je iets mooi vond, dat was een raadsel. Vooral bij mist, zoals nu, was het water mooi. Als er een kustvaarder voorbij ging, wist je niet wat je zag. Ze voeren hier al langzaam, want de sluizen waren vlakbij. Hoe hoog was zo'n boot. En dan de lampen en de schaduwen. Je moest het kunnen opschrijven. Het leek hem heerlijk, te kunnen zeggen wat je zag en wat je voelde. Hij probeerde het wel eens, maar er kwam nooit veel van terecht: je schreef altijd het verkeerde op. Het water was, als zo'n boot voorbij was, nog lang onrustig en spatte tegen de meerpalen op. De weerspiegeling van de lampen was ook mooi: 't leek wel of er op het water klodders licht lagen, die uit en in elkaar vloeiden. Je kon je hier verbeelden, dat je een zwerver was: je zat te wachten op het schip, dat je mee zou nemen. Alles wat je bezat, zat in de tas die naast je stond. Hij was verdrietig en toch ook weer niet. 't Was net, of hij een andere jongen was, een jongen uit een boek of een jongen die hij goed kende. En nu zat hij wat met die jongen te praten. Je moest hem troosten, want die jongen had de zonde tegen de Heilige Geest gedaan, daar was niets aan te veranderen. Hij had de Heilige Geest | |
[pagina 149]
| |
vervloekt en deze zonde kon niet vergeven worden. Hij vertelde aan de jongen, dat hij maar veel moest bidden. Ja, dat hielp wel niet voor later, maar het maakte je toch rustig. 't Klonk wel gek, maar 't was toch zo. De Here Jezus begreep heel veel van de mensen, Hij was zelf ook mens. Je moest maar zo denken: God was overal, helemáál alleen kon je nooit worden. Je moest er maar niet over nadenken, maar je moest vertellen, bidden. En misschien deed God wel een wonder. Je kon nooit weten. Zo troostte hij zijn vriend, die verloren moest gaan en luisterde onderwijl naar het water, dat van zwerven en geheimen zong. Plotseling sloeg de schrik door hem heen. Er wàs geen vriendje, hij was het zèlf. Hij moest zichzelf niet bedriegen, hij zou voor eeuwig verloren gaan. Had hij het eigenlijk niet altijd geweten? Wat hielp het, dat hij hier al zat te dromen? Wat hielp het, dat hij naar de H.B.S. zou gaan en later reizen en genieten? Zelfs bidden hielp niet. 't Was allemaal onzin. Nee, als je de hemel had verspeeld, had je ook niets meer aan de aarde. En bidden was immers óók dwaas? De Here Jezus zou toch zeker wel weten, wat Hij gedaan had? Had vader dat vervloekte boek maar nooit gekocht. Ach, het móést immers gebeuren? Verweg, in de donkerte achter het plekje water, dat glanzend binnen de mist lag, sloeg een klok. Onwillekeurig telde Hans de slagen: vijf... nee, zès. Zes uur al, hij moest hoognodig naar huis, hij kwam toch al te laat. Als 't pontje nog maar voer. Wat zou moeder mopperen. Toen hij opstond, zag hij dat je met veel moeite op de paal zou kunnen klimmen, die een eindje van de steiger af in het water stond. Het móést kunnen. Zou hij er op klimmen? Hij weifelde. Waarom zou hij het doen? Omdat het kon, je moest durven. Als hij 't niet deed, zou hij straks spijt hebben. Hij mocht niet laf zijn. Gevaarlijk | |
[pagina 150]
| |
was het, want je was hier zo heel alleen. Als je iets overkwam, verdronk je. Als je misgreep, als je handen van de paalkop afgleden, zakte je zo het kanaal in. Langzaam liep hij naar de rand van de steiger. De paal had een ijzeren, witgeverfde kop, die iets boven hem uitstak. Je zou je voorover moeten laten vallen, de paal vastgrijpen en je dan naar boven werken. Het was doodstil. De mist lag zwaar boven het weke, trage water. De wereld was niet groter dan de kleine steiger en een meerpaal. Hans beefde. Hij wilde niet springen, het was zo dwaas, hij moest naar huis. Maar hij móést. Hij deed zijn jas uit. Klappertandend ging hij op de steiger zitten en strekte zijn armen uit: zijn vingers raakten bijna aan de paal. Nee, zo zou het niet gaan. Hij moest gaan staan en dan naar de paal toespringen. Opschieten, het was al vreselijk laat. Hij stond op en sprong. Krampachtig klemden zijn armen zich om het klamme hout. Steunend van angst klom hij naar boven. Zijn spieren trilden. Nu vocht hij voor zijn leven, voor zijn geluk. Als hij nu verdronk, was hij over een paar minuten in de hel. Here Jezus, Here Jezus help me dan toch. De kop! Voelde hij de kop? O, ik ben gered! Hij trok zich op en bleef sidderend van moeheid voorover liggen. Toen kromp hij in elkaar. Een verrukkelijke pijn vloeide uit hem weg. Toen de pijn was weggeëbd, begreep hij plotseling niet meer, waarom hij op de paal geklommen was. Hij schaamde zich hevig voor zichzelf. Gèk was hij. Zo spoedig mogelijk moest hij weer op de steiger terecht komen en naar huis gaan. Hij moest op de paal gaan staan en dan meteen, nog voor hij weg kon glijden, er afspringen. Voor hij het zelf besefte, bad hij het al gedaan. Hij had honger. Hij leefde. Hoe had hij zo gek kunnen zijn? En hij dacht: en wat dan nòg, als ik in het water gegleden | |
[pagina 151]
| |
was? Ik kan toch zeker zwemmen? En zo diep was 't aan de kant ook niet. Haastig liep hij langs het water weg, naar het veer toe. Zelfs de lichten van de stad kon je niet zien. Je kon denken dat je alleen op de wereld was. Niemand had hem gezien. Hans begreep, dat hij verder leven zou en was verschrikkelijk blij. |
|