Oom zweeg. Hij speelde met een vouwbeen. ‘Ja, en je grootvader dacht daarna: ik heb de Geest wederstaan in mijn vrouw en in mezelf, er is geen redding meer. Tenminste, dat vermoeden we, dat hebben we opgemaakt uit een brief, die hij eens aan een kennis had gestuurd en die we later in handen kregen. Want ons liet hij aan ons lot over... Hij ging ons niet voor...’
Hans' hart sloeg in zijn keel. Dàt was het dus. Het was net zoiets als bij hem, hij leek óók in dìe dingen op grootvader. Nu moest hij gewoon doen, oom mocht niets merken, het ging niemand aan.
‘Oom, gelooft u nu net als wij?’
Oom glimlachte. ‘Als wij? Wie zijn die wij? Je vader zit tussen geloven en wanhopen in. En hoe jij gelooft weet ik niet... Lees jij je Karl May's maar. Drink het leven in, jongen, het leven is zo mooi. Dat van je grootvader, dat moest je toch es weten, het kan geen kwaad. Zulke dingen bestaan nu eenmaal...’
‘Ja, maar u moet toch gauw doodgaan?’
‘Ik? Gauw? Ik hoop van niet, ik heb het hier nog heel goed, ook al is mij 't leed niet voorbij gegaan. Wat zou je denken van zo'n lichaam als het mijne? En hoelang denk je, dat ik getrouwd ben geweest? Nog geen twee jaar.’
Hans haalde diep adem. Zou hij 't nog durven? Oom leek zo verdrietig. Hij wilde zo graag weten, hoe oom leefde... en Lot. Lot had hem vroeger wel van de Here Jezus verteld, maar hij had begrepen, dat Lot net zo was gaan denken als oom. Zouden oom en Lot dan allebei verloren moeten gaan? Oom had eigenlijk niet op zijn vraag geantwoord, maar hij begreep wel, wat oom had willen zeggen.
‘Maar houdt u dan niet van de Here Jezus? En Lot?’
Oom stond op. Hij strompelde met het portret naar de gebeeldhouwde kast, draaide de deur open en daar, in het halfduister, zijn gezicht naar de kast toe, antwoordde hij: ‘Jezus? Hij was een tragisch mens, Hans. Een