Tante ging naar beneden. Moeder bleef besluiteloos op de gang staan. Ze begon voorzichtig: ‘Hans, is er wat? Ja, er is wat, zeg het maar gerust.’ Hans schudde zijn hoofd. Langzaam liep moeder de trap af.
O, nu moest hij moeder terugroepen en haar alles vertellen. Maar wat zou moeder verdrietig zijn. Ze had zelf al zo veel te dragen. En ze kon er immers ook niets aan veranderen? Niets hielp meer, niets. Wanhopig bad hij: ‘Here Jezus, laat het toch een droom zijn. U kunt toch alles veranderen, U bent toch zelf ook God? Ik kon er niets aan doen, ik werd gedwongen vanbinnen. Waarom hebt U me laten geboren worden, als ik toch niet naar de hemel mag?’
Aan tafel kon hij bijna niets door zijn keel krijgen. De wind gromde om de toren; de regen sloeg tegen de ruiten en hij bedacht, dat hij anders zo gelukkig van zulk weer werd. En nu? Hij kon niet meer in de hemel komen en wat had je dan aan het leven? Hij was nu alles kwijt.
Op school was hij een beetje verstrooid, maar toch niet erg. Met verwondering merkte hij, dat er tòch een beetje plezier in de dingen gebleven was. Je kon alles wat gebeurd was vergeten en dan genoot je weer. En hij zou misschien wel tachtig jaar worden. Dan had hij nog zowat zeventig jaar voor de boeg. Wat kon je daar allemaal niet in beleven! Nu had Lot toch gelijk gekregen! Genieten moest hij. Mooie dingen en muziek konden je troosten. Je moest juist nìèt zeggen dat de mooie dingen nu ook waardeloos waren, want ze waren nu juist het enige! Hij hoefde in ieder geval niet meer bang te zijn om de zonde tegen de Heilige Geest te doen.
Hij luisterde naar de wind. Hij voelde zich rustig worden en glimlachte tegen zichzelf.
Hans deed zijn boek dicht. De schemer viel. Jan en Ans hadden weer es ruzie en tante trachtte de rust te herstellen; ze had haar mantel nog aan, want ze was weg