| |
30
Hans zat naast de haard te lezen. Vader en moeder waren in de kamer, ze lazen beide. Zo nu en dan keek Hans op naar moeder: ze zat daar zo rustig aan tafel; haar springerig, rossig haar glansde in het licht van de lamp. Wat had moeder toch een lief gezicht! Ze hield het boek dicht bij haar ogen, ze kon de laatste tijd niet zo best meer zien en daarom droeg ze dan ook een bril, maar die beviel haar niet. Ze zei, dat ze van verziende bijziende was geworden en dat kon ze geen verbetering vinden.
Buiten heerste de wind. Hans genoot van de kamerstilte, die met prettige geluiden vermengd was. Zou vader zo langzamerhand niet weggaan? Hij mocht vanavond mee naar de verjaardag van oom Karel; hij was wel
| |
| |
eigenlijk te jong, maar moeder had haar hand over haar hart gehaald: Hans ging meestal tamelijk gedwee naar bed, het moest dus nu maar es kermis zijn. Ja, 't zou wel laat worden. Vader had er niet veel zin in gehad; nu Hans meeging, kon hij vroeg weer opbreken. Lopend naast vader zou Hans genieten van de donkerte buiten en van de wind en van alles wat er op zo'n tocht te zien is. Vader hield ook van wandelen.
Hans was vanavond volop geluk. Hoor nu toch de wind es! Dat kwam ook wel door de toren, waar ze onder woonden: het gebeurde haast nooit, dat je helemaal geen wind hoorde; maar nu stormde het toch. Hij had vanavond ook best in Bunyan durven lezen: het boek kon hem vanavond niets doen. De laatste tijd las hij veel in het boek, het leek wel of hij lezen móést. Het liefst deed hij het, wanneer er iets prettigs in 't vooruitzicht was. Hij moest het vreselijke dáárom lezen, omdat hij er anders van dromen ging. En in je dromen leefde je eigenlijk veel dieper dan in het echte leven. Zou dat kunnen? Dat je in je droom ècht leefde en als je wakker was nìèt? In je dromen was alles veel verschrikkelijker en veel mooier. En hij had geleerd, dat je nooit iets moest proberen te vergeten, want dan kwam het in je droom erger terug. Als je bang of verdrietig was, moest je het tegen jezelf zeggen. Dat hielp. En je moest veel bidden; door bidden werd je stil vanbinnen. Wat was dat toch wonderlijk. God maakte je rustig ook al was je nog niet bekeerd. Bekeerd zijn, daar ging het om. Als je bekeerd was, wist je zeker, dat je uitverkoren was. Dan kon je niet verloren gaan en ook de zonde tegen de Heilige Geest niet meer doen. Zo klopte het wel, maar als je aan de Here Jezus dacht, klopte er niets meer van, want die zei, dat je in Hem geloven moest. Je moest Hem liefhebben. Had hij de Here Jezus lief? Natuurlijk.
Hans boog zich weer over zijn boek. Hij moest zich
| |
| |
haasten, want hij moest het vreselijke lezen; hij was weer van voren af aan in het boek begonnen en was vlak bij de kooi. Hans verslond het boek en het boek verslond hem.
Vader deed zijn boek bedaard en omstandig dicht. Anders lette Hans er altijd op, hóé dat gebeurde: het was zo'n grappig gezicht. Maar Hans keek niet op, hij moest nog even doorgaan, hij kon 't net halen.
Moeder keek op naar vader. ‘Ja Henk, 't wordt hoog tijd, 't wordt anders veel te laat. Moest je nu per se eerst nog wat lezen?’
‘Ik wou weten, hoe het afliep.’
Hans hoorde het. Hij wilde ook weten hoe het afliep. O, dacht hij, het boek is vreselijk, maar het is ook prachtig. Wàs het leven maar een reis! Dan had iedereen een kans om in de hemel te komen.
Hij werd nu toch bang. Het kòn je soms dagenlang bijblijven. Soms zag je dagenlang die plaat voor je. Vader staat al op... nog even...
Ja, nu las hij het. Hij las het vreselijkste, dat er in het leven was. De angst steeg snel in de schacht van zijn hart. Het boek trilde in zijn handen.
‘Kom, Hans, jongetje, boek dicht. 't Wordt anders veel te laat.’
Ja vader.’
‘Lot zou ook nog even komen,’ vertelde moeder, die gauw een kop thee inschonk.
‘Zo. Anders niets voor Lot. Kent die Karel en Jans dan?’
‘Van hier. Jans heeft ze uitgenodigd.’
Toen ze eindelijk buiten stonden, sloeg de klok van de Sint Maarten acht uur. Ze liepen eerst door de smalle straten achter de kerk. Het hoge koor stond donker en geheimzinnig boven de huizen, die wel klotsend water om een zeeboot leken. Je kon niet eens de versieringen van de toren zien; tenminste, je kon ze bijna niet zien:
| |
| |
je wist immers dat ze er waren. Er dreven telkens wolken over de maansikkel heen.
Wat had de binnenstad toch wonderlijke straten en smalle stegen! Hoewel de angst nog nasmeulde in zijn hart, genoot Hans. Dat was zo bij hem. Gelukkig hoefde hij niet te praten: vader was een zwijger. Je kon echt alleen bij hem zijn. Ja, hij had een fijne vader. In de avond zat de stad vol gevaar. Er waren allerlei verschrikkelijke en gevaarlijke mensen: onzedelijke vrouwen en inbrekers. Het was prettig dit te weten, als je met vader in de stad liep. O, alleen was hij evenmin bang, maar met vader hoefde je niet op te passen.
De straten geerden. De lantarens veroorzaakten grillige schaduwen naast vooruitspringende gevels. Sommige stegen waren als diepe barsten in verweerde steenklompen; diep in de barsten schommelden hanglampen. Uit de kroegen sieperde lawaai naar buiten en er liepen allerlei mannen en vrouwen, die er haveloos of opzichtig uitzagen; ze praatten luidruchtig en keken onverschillig. Er was schel en armoedig licht van kleine winkeltjes. Voor het Danspaleis stond een dikke portier; er slopen honden rond. Toen ze langs de Korte Oude Gracht liepen zei vader: ‘Hier woonden vroeger rijke kooplui; nu is het hier alles ontucht en misdaad.’ Ontucht en misdaad! Angstaanjagende, heerlijke woorden! Hans haalde diep adem: hij voelde zich thuis.
Ze kwamen nu dicht bij het viaduct. De huizen leunden er letterlijk tegenaan. Wanneer er een trein overheen reed, was het alsof de trein binnenin de huizen bleef en het viaduct alleen maar nodig had om de straat over te steken. Ze moesten er nu onderdoor. De wind was hier tamelijk sterk. Hans hoorde, dat er een enkele locomotief aankwam en hield zijn vader tegen. Zwijgend keken ze naar de hekloze overspanning. Het geluid stortte over hen heen. Machtig, vol geheim, dreunde de locomotief voorbij. Het duurde maar even. Tussen het dreunen en klop- | |
| |
pen door hoorde je een ononderbroken zingen. Er waren ook heldere metaalgeluiden. De wind joeg een vette, benauwende walm in flarden de straat door. Het rook heerlijk.
Toen ze de stad uit waren, kwamen ze aan de verbindingsweg. Wiegend en zwaar ruisend stonden de bomen in de wind. Het was wonderlijk, zo weinig ze in de stad van de wind last gehad hadden, maar hier greep hij hen beet; het was vechten. De laan kwam op de kanaalweg uit. Daar stonden geen bomen, je moest scheef tegen de wind inlopen. Het water zwalpte spetterend tegen de meerpalen van een aanlegsteiger. Aan een lantaarnpaal, van boven gebogen als een verlepte bloemstengel, hing een schommelende lamp, die bij elke zwaai zware schaduwen over bultige pakzeilen trok.
In de verte gloeiden de bruglichten: daar moesten ze over het water heen. Een sleepboot loeide. Er woeien spetters in hun gezicht en ze konden niet meer spreken. Hans had geen adem meer, maar hij voelde zich gelukkig. Na een poosje zagen ze een hoogliggende aak, die door de wind scheef was komen te liggen en met zijn achtersteven tegen de wal zat. De schipper riep iets tegen de sleper en de sleepboot antwoordde met de stoomfluit; een dekknecht liep haastig, met klotsende klompen, door het gangboord. Hoog boven Hans was de kajuit met het gouden binnenlicht.
Hans' gedachten waren nog bij dit alles, toen hij in het gangetje bij oom Karel zijn jas uittrok. Het niet meer in de wind zijn deed hem vreemd en onaangenaam aan. Tante Jans, die opengedaan had, stond aldoor pratend te wachten tot ze klaar waren om naar binnen te gaan. Vader haastte zich niet. Toen Hans achter hem de kamer inging, werd hij verlegen: het groeten en het feliciteren waren akelige dingen. Er waren veel mensen. Gelukkig vond hij een fijn plaatsje: met enige moeite werkte hij een vouwstoeltje tussen het muziekkastje en het huisorgel
| |
| |
in. Het orgel was donkerbruin; de klankopeningen waren met groene stof bespannen. Het had een kwistig versierde bovenbouw: op gladde terrasjes stonden portretstandaards en papieren boeketjes in spitse vaasjes. Er was een spiegel tussen spiralende kolommen, waarvoor een geelgekapte olielamp stond. Hans zat in het donker naast het orgel, maar hij kende het goed: er was iets griezeligs aan zo'n harmonium, je onthield van zelf alles, het was zo lelijk. Je voelde je er niet op je gemak bij; het leek wel, of het iets met Bunyan te maken had. Toch zat hij hier prettig. Het gekke was, dat dingen waarvan je bang was, ook altijd iets hadden dat je aantrok.
Hij kon hier fijn de hele kamer overzien. Niemand lette op hem. Allen praatten en de mannen rookten. De walm hing dik om de roze lampekap, die tussen glanzende, messing buizen hing. De buizen waren gebogen als de omtrek van een peer. 't Was zeker een ouwe lamp, die oom en tante niet weg hadden willen doen, want het was een gaslamp en hier hadden ze ook al electrisch licht.
Een juffrouw die hij niet kende bracht hem limonade en een koekje. ‘Jij hebt het geschoten,’ zei ze tegen hem. Ze leek wel wat op Lot. Lot was er niet. Jammer; ze had zeker geen tijd.
Toen hij een poosje had zitten kijken, begon zijn onrust hem af te leiden van de kamer. Hij dacht aan allerlei: er lagen schaduwen in hem. Plotseling zag hij de kamer weer. Hoe was het mogelijk, dat de mensen pret hadden! Ze moesten toch allemaal eens sterven! Hijzelf vergat het ook dikwijls genoeg, maar hij was nog zo jong, hij stond nog niet zo dicht bij de dood. Maar als hij nu morgen eens een ongeluk kreeg? En het vreselijke is immers altijd dicht bij je?
Oom Karel en een vreemde meneer gingen muziek maken. Oom zou orgelspelen en de meneer, die ze Wiltschut noemden, haalde een fluit uit een foedraal. Meneer Wiltschut werd geplaagd, omdat hij eerst niet
| |
| |
had willen spelen, maar hij had z'n dwarsfluit dan toch maar bij zich gestoken. Hans kon hem niet zien, maar hij hoorde hem zeggen: ‘Ach nee, een mens kan zijn lot niet ontlopen...’
Ja, dacht Hans, je kunt je lot niet ontlopen.
‘Ja, van lot gesproken... Zou Lot niet komen?’ vroeg oom aan tante.
Er was een juffrouw die blijkbaar Lot kende en vroeg of ze Lot Marijnesse bedoelden.
Tante zei van ja en toen zei die juffrouw iets heel lelijks over Lot. Vader zei: ‘Die Lot is een nichtje van me; d'r vader is mijn broer. Ik geef veel om haar.’
Het werd even stil. De juffrouw kreeg een rood hoofd en verontschuldigde zich.
Hans haalde diep adem. Zijn hart bonsde. Het was, alsof ze iets lelijks van hemzelf gezegd hadden. Maar de juffrouw had vast gelogen, en anders gaf het nog niet.
Oom zette in en meneer Wiltschut begon te fluiten. Het gesprek kwam weer op gang. Hans verdwaalde in de grot van zijn gedachten. De laatste tijd moest hij weer zoveel aan nare dingen denken. Je kon maar niet begrijpen hoe het leven in elkaar zat. Durfde je het nu maar es aan iemand te vertellen! Maar vader en moeder en Lot, ze waren allemaal zelf vol verdriet. De grote mensen van wie je het meest hield, hadden ook het meeste verdriet. Van oom Karel hield hij ook, dat was waar, en die scheen altijd blij. Die was rustig, dat kon je zomaar merken. Zou hij ooit rustig worden? En grootvader, waarom had die zich opgehangen? Hij leek op grootvader, zeiden ze.
Hans bad om rust, terwijl hij luisterde naar de weemoedige muziek. Hij werd stil en blij. Er wáren toch ook prachtige dingen en hij was nog zo jong! En er kon nog van alles gebeuren. God kon je bekeren wanneer Hij maar wou. Het geluk bestònd toch ergens. Dat was ook al veel. Als hij groot was, ging hij reizen. Met een zeeboot
| |
| |
mee, hij sou naar Schotland willen. Daar was het woest en daar mistte en regende het veel... Of naar Spanje, dat moest ook een prachtig land zijn.
Hij verloor het besef van tijd en dingen, hij werd slaperig. Gebed en droom vermengden zich. Toen vader hem wenkte, stond hij met stijve knieën op. Veel zin om weg te gaan, had hij niet, hij had zo wel willen inslapen.
Buiten ging zijn moeheid weg. Meneer Wiltschut ging met hen mee, hij woonde ook in de stad en wilde het niet te laat maken.
Tussen de beide mannen in liep hij langs het kanaal. Zij hadden de wind in de rug en het ging haast vanzelf. Hans voelde zich rustig, maar hoe dichter hij bij huis kwam, hoe meer zijn onrust terugkwam. Langzaam maar zeker zakte hij in een moeras van angst. Als God hem verdoemd had, zou hij de strijd tegen de Duivel nooit kunnen volhouden. Dan zou hij móéten vallen. Alle strijd zou dan vergeefs zijn. Een mens kan zijn lot niet ontlopen. Maar hoe kon God straffen voor wat je had móéten doen? Dat was toch onrechtvaardig? Misschien had hij, door dit te denken, de zonde al wel gedáán! Het angstzweet brak hem uit. De gloed van de hel verzengde hem: hij wàs niet uitverkoren, anders zou God hem nu wel helpen.
Dicht bij huis brak de laatste weerstand. Hij zei in zijn hart: ‘Ik vervloek de Heilige Geest. Ik kan het niet meer tegenhouden.’
Deze zonde kon niet vergeven worden. Nu was hij voor eeuwig verloren, nu was hij de man in de kooi. Altijd, altijd zou hij branden in de hel. Toen, in zijn grenzenloze vertwijfeling, haatte hij God; hij haatte met al de kracht van zijn hart. Want God had dit gewild. God die zo machtig was, dat hij de hemel en de aarde kon scheppen, had een jongen van elf jaar verdoemd, een jongen die niets terug kon doen.
Toen hij weer thuis was, probeerde hij moeder te verstaan, maar het ging niet. Hij kon ook niet praten. De
| |
| |
kamer draaide langzaam om hem heen: de vloer sloeg naar boven.
Terwijl hij naar bed werd gedragen, kwam hij bij. Hij lag in vaders sterke armen. Moeder liep achter vader aan en maakte vader verwijten. Vader zei niets, hij hijgde.
Vader legde hem in bed. Hans glimlachte tegen vader en moeder. De duivel met zijn verzoeking was weg: de verzoeking was overbodig geworden en dat gaf Hans een klein geluk. Hij wist nu, waar hij aan toe was. Hij voelde zich erg moe en hij genoot ervan, dat moeder hem als vroeger toestopte. Ze zoende hem op zijn wangen en legde haar hand op zijn voorhoofd. De slaap kwam zó spoedig, dat hij op vaders vraag hoe hij zich voelde, met een knik antwoordde. Wat hij zeggen wilde, kreeg geen gelegenheid meer om tot woorden te worden.
|
|