Romeinse soldaat gelopen.’ Wim dacht, dat hij wel op een paard gezeten zou hebben en Hans viel hem bij. Maar naar hun zin hadden ze 't niet.
Eindelijk hield het op met gieten. Een beetje regen moesten ze maar nemen, vooruit maar.
Vlakbij het kanaal, aan de rand van de nieuwe wijk, struikelde Wim over een steen, een halve baksteen. Hij liep eerst een paar passen door, maar toen bedacht hij zich. Hij liep terug en riep: ‘Hee, jongens, wacht es, ik weet wat.’
Hans en Jan wachtten. Wim kwam met de steen in zijn hand naar hen toe.
‘Wie durft zijn hoofd stijf te houden als ik die steen naar hem toegooi?’
‘Ikke niet,’ zei Jan dadelijk.
‘Nou, maar ik best,’ pochte Wim. ‘Jij ook, Hans?’
‘Ik ook wel.’
Jan werd kwaad; hij zei dat hij het een dwaas spel vond en dat het alweer tijd zou kosten. 't Was niks aardig voor Piet, dat ze zo laat kwamen. ‘Jullie lijken wel gek,’ foeterde hij. Langzaam liep hij dóór.
Hans zou het eerst gooien. Wim ging op een flinke afstand staan. Zwaaiend met de halve baksteen durfde Hans toch niet goed te mikken en hij gooide de steen daarom maar lukraak weg. Hij viel ver van Wim vandaan in het gras.
‘Kom nou, gekken,’ riep Jan, die al haast bij de eerste straat was. Maar Hans wilde de proef ook afleggen. Hij ging staan. Er viel hem een nare gedachte in: als de steen me raakt, ga ik naar de hel en anders niet. Ik mag mijn hoofd vooral niet bewegen, anders weet ik nòg niets.
Wim gooide met een lage boog. De steen schampte langs Hans' hoofd. Hij voelde een felle, stekende pijn; tranen sprongen in zijn ogen. Wanhopig greep hij naar de plaats waar hij de steken voelde. Wim schrok ver-