| |
| |
| |
28
Neemaar, op Zaterdagmiddag boodschappen doen, dat was iets heerlijks. Het was een uitvinding van tante Mien. Moeder vond, dat de vrouwen mans genoeg waren om het zèlf te doen, maar tante Mien had gezegd, dat Hans te dik werd. Dat leest maar en trommelt op de piano, maar zijn lichaam gebruiken, homaar. Allee, boodschappen doen, dan doe je ook wat voor de kost. Gré, help me es.
Moeder had geglimlacht en gezegd dat het goed was. Flauw van tante Mien, want hij wandelde genoeg. Zwemmen was er niet meer bij, dat spreekt, 't was nu veel te koud. En vader en oom Joop waren ook dik, daar had hij het van. Zo dik was hij helemaal niet. Boodschappen doen was prettig, want dan had je een doel, het was soms veel leuker om een doel te hebben, dan om zomaar te wandelen. En je had echt het gevoel, dat je mee deed. Als je genieten wou, moest je goed weten, waarom je genoot; je moest het opnoemen, dan werd het nog veel groter. Het was Zaterdagmiddag en het was zacht weer met veel wind en hij mocht vanavond mee naar een zendingsavond met muziek en zang. Er zou ook een professor spreken over de plicht tot zendingdrijven. Hij zou met vader en moeder mee, en Jan ook.
Hans liep in de binnenstad. Het was al aardig aan 't schemeren. De straten waren net zo gezellig als kamers en het carillon speelde; elke Zaterdag speelde het een uur lang. Met moeite kwam hij door de drukte heen, telkens botste hij tegen mensen aan. Hij droeg de boodschappentas net als een zwerver zijn bundeltje: op zijn rug. Hij had een stok door de draaglussen heengestoken en die stok hield hij vast, maar zo nu en dan liet hij hem los, dat ging soms een hele tijd goed. Verbazend, zo handig als die manier van dragen was. Hij had het van lelijke Luuk afgekeken, de bedelaar met het lupusgezicht, die
| |
| |
iedere Vrijdag aan de deur kwam sinds ze in de Kerkstraat woonden.
Met geweld drong hij de gedachte aan lelijke Luuk terug. Het was iets zo vreselijks, dat hij er niet aan durfde te denken. De stok was een oude bezemsteel. Als je op die manier iets droeg, wer je helemaal niet moe, alleen je schouders gingen zeer doen en daarom had hij er zijn das opgevouwen onder gelegd. Als hij een fabriek had, zou hij het wel weten: dan maakte hij voor jongens en zwervers draagstokken, die dicht bij 't eind een plat en een beetje gebogen gedeelte hadden, net zo als bij een juk. Stel je voor. Je zou d'r veel te weinig verkopen om te kunnen leven.
Het was nu thuis al reusachtig gezellig. Hij liep hier in de stad en hij had toch het hele huis bij zich. Lang niet iedere jongen woonde in zo'n huis met zo'n mooie tuin, en vlak bij de Sint Maarten. Hij zàg het huis gewoon en daardoor had hij dubbel plezier. De stellen brandden in de keuken en in de achterkamer was de lamp aan. Ze woonden, nu het herfst was, meestal in de keuken, tenminste, ze aten er. De keuken was ook zo groot, hun halve ouwe huis kon er in, je kon er wel met paard en wagen in keren. Dat was zo maar een gezegde, want de deur en de gang kwam je nooit door. Ze hadden de laatste tijd een heleboel nieuwe dingen in huis gekregen; in de voorkamer was nu een haard en een bureau. De haard had nog niet gebrand. Het fornuis brandde iedere dag een poosje, want moeder hield daar zo van, ze deed zo weinig mogelijk op gas. Gas was een dood branden, zei ze. Jammer, dat moeder zo stil was. Ze had verdriet om vader, die maar niet geloven kon, dat je de genade voor niks kon krijgen. Was dat nu zo? Je kwam er niet achter... Je moest toch zeker uitverkoren zijn? Er was ook een vrolijk christendom.
Hij ging wat harder lopen, hij wou thuis zijn. En plotseling wou hij voor de piano zitten. Tante speelde
| |
| |
nooit études, alleen maar stukken. Maar études waren juist fijn, verdorie. Verdorie mocht je niet zeggen, maar 't was geen vloek, beslist niet. Hij had toch zeker niet willen vloeken? Bij études voelde je altijd waar 't naartoe moest. Je had van die huppelloopjes, òp neer, òp neer, en hoe vaak het ook terugkwam, je voelde precies: nu nog één keer, of: nu moet die f een fis zijn. Meneer Sizoo zei, dat hij aanleg had, maar dat zeggen zulke lui misschien wel tegen iedereen. Ze wilden je opjagen. Maar Lot had het toch ook gezegd. Hij zou best een beroemde pianist willen worden, maar dan had hij veel eerder moeten beginnen.
Hij moest nu door het park. Wat kon je de wind hier goed horen! Het park was donker en leeg, het was er verbazend stil. Tussen de bomen door zag hij de lucht, die telkens een beetje blauw oplichtte: dan vonkte de electrische tram. De stad werd groot: er waren twee lijnen gekomen. Thuis hadden ze electrisch licht, maar in Sint Anna was nog gasverlichting.
Hij moest nu nog de drukke Karthuizerstraat door en dan was hij bijna thuis. Wat was dat bij Van Tuijen, de fietsenkoning? Er stonden wel honderd mensen voor de etalage. Van Tuijen had altijd wat anders. Even kijken. Hij wrong zich door de mensen heen. O, is 't anders niet? Een paar poppen die op kleine fietsjes reden.
Hij ging weer verder en meteen kreeg hij een geweldige pets om zijn oren. Woedend keerde hij zich om en keek in het nijdige gezicht van een meneer, die met zijn hand aan zijn hals voelde. ‘Grote kaffer,’ zei de meneer. Hij trachtte zijn geknakte boord weer in zijn fatsoen te brengen! De stok! Hans had niet aan de stok gedacht, en nu had hij die meneer in zijn hals geprikt. Er bemoeiden zich mensen mee. Een juffrouw vroeg, of Hans erg pijn had, maar Hans schudde van nee. 't Was stom van me, dacht hij. Hij was ook wel kwaad van binnen, hij deed het toch zeker niet expres? En wie slaat er nu een jongen
| |
| |
zo hard, dat z'n hele hoofd pijn doet? Hij is zèlf een kaffer. Doe nou maar es wat terug...
Hij liep zo snel mogelijk door. Het was, of alle plezier ineens verdwenen was. Hij had nogal een ogenblik gedacht, dat Edo Vierhout hem zo geslagen had, want die had vanmorgen met hem ruzie gemaakt en hem gezegd, dat Hans het hart in zijn lijf niet meer moest hebben om in de Santjessteeg te komen. Hoe Edo nu wist, dat hij daar graag kwam, was een raadsel.
Hij keek naar de verlichte wijzerplaat van de Sint Maarten. Kwart voor vijf pas, het kon nog best. Hij wou wel es zien of die snertknul er werkelijk was. Stevig doorlopen maar, want na zessen wilde hij zeker niet thuiskomen, anders waaide er wat. Vader vond alles goed, maar op tijd thuis, daar stond hij op. Maar hij wilde Maandag toch wel het plezier hebben om tegen Edo te zeggen: ‘Hè, waar blijf jij nou met je praatjes?’ Hij wou ook wel graag even langs het Witte Paard, hij kon er best es in de avond kijken. Zou dat wel mogen? Wat moest hij er eigenlijk doen? De juffrouw vond hem wel aardig, maar ze rook altijd naar de odeur en dan die lage hals van d'r jurk. Ze was ook zo dik. Biljarten was mooi om te zien, dat was waar. En de speel-automaten waren ook de moeite waard. Hij had eens met de voetbalautomaat van de baas een reep chocolade gewonnen. 't Was er geheimzinnig, dat was het. Daarom wilde hij er naartoe. Als hij groot was, ging hij naar Londen. Dáár was het geheimzinnig! Moest je de boeken van Dickens maar es lezen. Als vader wist, dat hij in het Witte Paard kwam, zou hij vast en zeker kwaad zijn. Wat een vent anders daarnet.
Hij liep op de Binnensingel. Het was er eenzaam. Het water was zwart en onrustig. De spiegelbeelden van de lantaarns aan de overkant kronkelden als slangen en braken ieder ogenblik. Hij luisterde naar de windvlagen en bijna liep hij de Santjessteeg voorbij, zo was hij ver- | |
| |
diept in 't kijken naar die lichtglibbers. Hij kon zich nog net inhouden en toen hij de steeg inkeek, zag hij tot zijn stomme verbazing Edo Vierhout. Dus tòch. Hoe kon dat nu! Hans was helemaal niet bang, maar het was toch een teleurstelling. Van Maandag opscheppen kwam alvast niks.
Edo liep achteruit, dwars door de helle lichtbalk van het Witte Paard heen, naar het smalle gedeelte en begon pas daar te schelden. ‘'k Heb op je gewacht, Hans Marijnesse, 'k ben hier al de hele middag aan het spelen. Maar eindelijk komt daar 't lievelingetje van de meester. Kom nou es op, lelijke rooie. Je mag het Maandag best tegen de meester zeggen, 'k ga toch van die fijne school af... Kijk, hij heeft z'n tassie bij em.’ Edo's stem klonk onbegrijpelijk hard.
Hans stond besluiteloos. Z'n vechtlust was gezakt. Ja, dat is ook wat, hij had z'n goeie goed aan en z'n Zondagse jas. En dan die tas! Dat zou niet meevallen.
Even overwoog hij, of hij toch maar niet rechtsomkeert zou maken en naar huis gaan. Wat kon hem die hele knul schelen. Stel je voor, dat hij wat aan z'n goeie pak kreeg. En hij had nieuwe kniekousen aan ook. Als Edo tegen de tas schopte, kon hij het jampotje kapotschoppen, stel je voor. Maar hij zou Maandag geen leven hebben en hij zou de hele dag het gevoel hebben, dat hij laf was geweest. Maandag uitvechten? En als Edo d'r Maandag niet was? Nee, dat was te gevaarlijk. Hij had anders wel narigheid vanmiddag. Eerst die meneer met dat boordje en nu dit weer.
Het prikte onder zijn haren, hij zag geen uitweg. Maar ineens wist hij het. Hij liep de steeg in, zeker van het welslagen. Edo liep achteruit, zo gauw Hans de steeg inkwam. Edo wilde hem natuurlijk in de kromming hebben, waar de steeg het smalst was. Daar kwam nooit iemand. Al de bezoekers van het Witte Paard kwamen het brede eind in. Hans voelde zich niet prettig, een
| |
| |
beetje laf was het wel, wat hij deed. Maar hij zóú door de steeg. Hij ging het Witte Paard in!
Knipperend met zijn ogen stond hij in het hete, rokerige café, waar alle lampen brandden en een groot geroezemoes van stemmen was. Het zag er in de avond heel anders uit dan overdag, hij voelde er zich helemaal niet thuis. Er werd gebiljart en aan de tafeltjes werd gekaart. Er waren ook vrouwen; ze droegen vleeskleurige kousen; ze woonden op de Binnensingel, wist Hans. Bijna niemand keek op, toen hij binnenkwam. Alleen een meisje, dat wel blote benen leek te hebben, zag hem en schoot in de lach. Was ik toch maar teruggegaan, dacht Hans. Hoe kom ik hier uit. Gewoon weggaan. En Edo dan?
Een magere kellner kwam op Hans af. Zijn gezicht leek een vogelkop en zijn zwarte pak was smerig. Hij had een kaal hoofd en droefgeestige ogen, die dicht bij zijn dunne, kromme neus stonden. Hij grinnikte tegen Hans en vroeg: ‘Een borreltje zeker? Of mot je van je vader wat halen? Magge we niet, we zijn geen slijterij.’
Hans moest wat zeggen en hakkelde: ‘Ik kom hier wel es meer.’ Hij zag, dat de kellner moeite had om niet te lachen. Dat was een vernederend gevoel. Hans werd een beetje kwaad en daardoor kon hij weer gewoon spreken, hij was niet verlegen meer. ‘De juffrouw hier kent me wel, die daar.’ Hij wees naar de bazin. ‘En je mag toch zeker wel door die steeg hier heenlopen?’
‘Welzeker. Waarom zou je niet.’
‘Nou, er staat een knul en die wil me tegenhouden. En ik heb m'n goeie goed aan, anders wist ik het wel.’
De kellner keek hem somber aan. ‘Johan’, werd er geroepen. ‘Ik kom,’ snauwde hij en liep naar de deur. Bijna botste hij tegen Edo aan, en begon ogenblikkelijk uit te varen. ‘Ben je weer bezig, stuk ongeluk? Geen gemier hier, laat die jongen door, zeg ik je, anders zeg ik het tegen de baas en al ben je dan honderdkeer z'n nefie, op je kop krijg je tòch, wat ik je smoes!’
| |
| |
Edo schoof onverschillig naar binnen en zei: ‘Hij is een fijne en een vieze verklikker.’
De man draaide zijn wonderlijke vogelkop weer naar Hans. ‘Nou, allee, ingerukt.’
De deur rinkelde. De steeg lag doodstil. Langzaam liep Hans naar de kromming toe. Het miezerde een beetje. Wat was hij een held! Ja, nu ging hij door de steeg, maar hij had niet echt gewonnen. Hij had die knul tòch op zijn gezicht moeten slaan en dan maar afwachten wat er gebeuren zou. Hij liep de steeg uit en kwam op de Buitensingel. Nou wàs hij door de steeg en wat nu nog? Hans schaamde zich. De bomen glommen van het nat. Er kwam een tram aan. Geboeid keek hij naar de verlichte wagen; er vielen paarse vonken van de beugel, die suizend en knetterend langs de draad gleed. Het werd weer stil, er was alleen de wind. Hans keek rond of iemand hem ook kon zien en toen liep hij naar het pothuis om de hoek. Tussen het pothuis en de oude klooster-muur was een gleuf. Die gleuf kende hij al jaren. Hij had daar eens een cent in gelegd om te kijken, of iemand hem weg zou halen. Hij was de hele cent vergeten en pas na misschien wel een jaar had hij er weer aan gedacht: de cent lag er toen nog, alleen helemaal groen en vies van 't kleverig stof. Een jongen moet zulke dingen weten, het kon hem soms tepas komen, dat zie je. Hij wurmde de tas in de gleuf en legde er de stok bovenop. Z'n das stopte hij in de zijzak van zijn jas. Nee, niemand kon de tas zien. Hans ging de steeg weer in. Zijn voetstappen klonken luid tegen de zwarte, glimmende gevels op. Bij het Witte Paard stond hij even stil en ging toen resoluut naar binnen.
‘Wat mot je nou weer,’ vroeg de kellner.
‘Is Edo er nog? 'k Wou...’
De kellner haalde zijn schouders op en antwoordde toen: ‘Hij zit te bikken, 'k zal hem wel roepen.’
Even later kwam Edo de gelagkamer binnen. Hij liep
| |
| |
nog te kauwen en deed erg onverschillig. ‘Wat mot je van me?’
‘Zeg nòg es, dat ik niet durf?’
Edo's mond zakte open van verbazing. ‘Watte? Kom maar mee.’ Ze liepen samen naar buiten. Hans gaf de eerste stomp. Hij voelde zich sterk: hij merkte, dat hij het was. Edo lag al gauw op de grond, maar vlak daarna wist hij op te komen en viel hij met een harde klap tegen de deur aan, wat een geweldig lawaai maakte. Edo's hoofd bloedde en hij schold gruwelijk. Hij vloekte. Hans' woede was gekoeld en juist toen hij weg wilde gaan, vloog de deur open en kwam de kellner naar buiten. Hij gaf Hans een zo harde schop, dat hij over de straat vloog. Ook de kellner vloekte en schreeuwde hem na: ‘Hoe fijner, hoe gemener.’ Toen Hans opstond, had hij tranen in zijn ogen van de pijn, maar hij was toch blij, dat hij het gedaan had, hij was niet laf geweest. Hij had het toch maar gedaan. Au, wat deed zijn lichaam zeer, en zijn knie ook. En wat was hij smerig! Ja, die knie, die was hij wel al honderdmaal kapotgevallen. Gelukkig was er geen bloed aan zijn kous gekomen. Gauw met je zakdoek afnemen, anders loopt het naar beneden. Z'n jas was wel vuil, maar er was niets aan kapot. Al met al was hij er best afgekomen. Wat rinkelde die ruit toen Edo er tegenaan vloog. Hoe kreeg hij zijn jas schoon? Je kon toch zeker uitglijden? Hij zou moeten liegen.
Hij strompelde naar het pothuis en diepte zijn tas en stok weer op. Nee, die pijn was niks, die zakte al. Maar het andere, zie je. Er bleef een nare gedachte in zijn hoofd zitten, als een draadje van het vlees tussen je tanden: je móét er met je tong aan voelen. En het was toch maar een feit, dat hij veel sterker was dan Edo. Als hij nu zwakker was geweest en hij had het dàn gedaan! En Edo had gevloekt. Goed, dat was Edo's eigen schuld. Wat had die altijd voor fijne te schelden. De kellner had óók gevloekt. Het was toch een lelijk ding, want Hans
| |
| |
had ook wel een beetje schuld. En hij zou vanavond nog wel naar de zendingsavond. Nee, het was een lelijk ding. Hij had zichzelf nog al liefst beloofd, vanavond wat uit zijn eigen spaarpot in de collecte te doen.
Zijn plezier zakte weg. Hij schaamde zich plotseling heel erg voor God. Hij hoopte, dat God hem uitverkiezen zou, maar dan had hij dit toch niet mogen doen. Dat hij aan die dingen bijna altijd te laat dacht! Nee, de Here Jezus zou zeker niet zo gedaan hebben. Misschien was de Here Jezus als jongen niet zo sterk. En later kon Hij het kruis ook niet dragen.
Hans werd heel verdrietig. Hij dacht: had God me maar niet zo sterk gemaakt. Was ik maar zo zwak als de Here Jezus. Hij zuchtte en wist, dat hij het niet helemaal meende. Een stuk van hem meende het en een ander stuk meende het niet.
Het was al bijna zes uur. Hij begon hard te lopen. Bij de hoek keek hij nog even om: de steeg was een smalle zwarte sleuf in de grijze huizen. Als je niet beter wist, zou je zweren, dat daar geen steeg was en toch was er zoveel gebeurd.
|
|