binnenkwamen. Maar vader dwong ze, hem een hand te geven. Hans, achter vader aan, gaf ook een hand.
Hans was bang. De kamer was vol vreselijke schaduwen en hij rook weer de akelige lucht.
Vader ging naar de bedstee en boog zich naar binnen. ‘Krabbé, hier is de jongen.’
‘Hans, kom maar,’ zei vader zacht. En toen, tot de anderen: ‘Hij geeft geen antwoord.’
Hans kwam bevend dichterbij; hij voelde zich ziek. Vaag onderscheidde hij Krabbé's gezicht, het was zo donker in de bedstee. Krabbé's ogen waren holten onder de dikke, witte wenkbrauwen. Toen kwam Krabbé's stem, schor en moeilijk: ‘Licht...’
Vader haalde het boek weg. Krabbé keek naar Hans en glimlachte; het was, of het heel moeilijk ging.
‘Hans, jochie. Mijn jongetje.’
Hans kon niet praten. Zijn keel zat dicht. Hij had willen schreeuwen van angst en van verdriet. Hij hield verschrikkelijk veel van Krabbé.
‘Hee, jochie, zeg es wat, zeg es wat, hè?’
Hans huilde. Hij was niet bang meer. Hij zei tegen zichzelf, dat hij nu praten móést. Hij móést kunnen. Hij pakte Krabbé's handen stijf vast. Toen, plotseling, kòn hij het ook. Zijn keel was niet dik meer. ‘Dag Krabbé. Ik heb de fles nog.’ Krabbé glimlachte. Hij maakte een hand los uit Hans' greep en legde zijn hand toen op die van Hans. Vader haalde een stoel; hij ging er op zitten en trok Hans op zijn knieën. Krabbé scheen in te slapen. Hij werd weer helder en zei: ‘M'n jongen dan, m'n jongen. Zul je de Here zoeken terwijl Hij te vinden is? Wil je dat Krabbé beloven, hè?’
‘Ja Krabbé.’
‘Geef hem nu maar een zoen op zijn voorhoofd. Durf je dat, Hans?’ fluisterde vader.
Hans schudde zijn hoofd. Nee, nee, hij durfde niet.
‘Toe, Hans. Krabbé heeft zoveel om je gegeven.’