Zou ze helemaal niet meer hang zijn? O, als dàt eens waar was.
Hans zag Jan achter in de tuin zitten. Die Jan was toch maar een echte knul. Jans sproeterig gezicht, met het gele, stugge haar, stak maar net boven 't hoge, verdorde gras uit: hij zàt zeker. Hans hield plotseling veel van Jan.
‘Kom es gauw kijken! Een mierenpad.’ In gedachten zei Hans tegen Jan: ‘O Jan, je bent zo'n echte broer. Fijn dat je er bent.’ Maar in werkelijkheid knikte hij alleen maar en hurkte naast hem neer. Er liepen honderden mieren door het gras, het wriemelde ervan.
‘Zeg Hans, hebben we even een tuin? Jammer, dat vader hem netjes gaat maken. Hij heeft gisteren al een heleboel gereedschap gekocht, 't staat in 't schuurtje. Het dak van 't schuurtje moet ook worden gemaakt... Denk jij nog wel es aan 't ouwe huis?’
‘Ikke niet.’
‘Ik welles, maar 'k zou niet terug willen.’
‘Stel je voor.’
‘Zeg, weet jij wat Dolle Toren betekent?’
Dat vond Hans een gekke vraag. Ja, zo'n naam kwam toch zeker niet uit de lucht vallen? Maar hij wist het toch niet. Kijk die mier es een haast hebben! De zon werd al warm...
‘Nou?’
‘'k Weet het niet.’
‘'t Is een verbastering. De meester zei, dat het slaapzaal betekende. D'r is daar vroeger een klooster geweest.’
‘O. Nou, wat kan het me schelen. We wonen er gegelukkig niet meer. Vader zegt, dat je vroeger hier in de kloosters stikte.’
Jan grinnikte op zijn gemak. ‘Zei vader dat heus?’
Hans kleurde. ‘Stikken zei die niet.’
‘O.’ Het kwam er teleurgesteld uit. Hans dacht, dat Jan het prettig zou gevonden hebben als vader ook es een lelijk woord had gezegd. Moest je net bij vader zijn.