23
Piet en Wim waren Hans een heel eind voor, maar Hans kon hen niet inhalen. Dat was helemaal geen wonder, want ze konden al veel langer zwemmen dan hij. Goeie, wat was dat water warm, 't was gewoon lauw. Soms bad je zomaar een koele laag er doorheen. Hij had zich vanmiddag helemaal niet hoeven door te maken.
Van de wal af riep oom Karel, dat hij vooral evenwijdig aan de kant moest zwemmen. Hans keek even opzij: ja, hij kwam teveel in 't diepe. Er zat heel wat trek in 't kanaal, 't was nog te gevaarlijk voor hem.
‘Hans, kom er es even uit.’
Goed, dacht Hans, nu kan ik met ere naar de kant, want ik ben aardig moe.
Oom wachtte hem op. Hijgend ging Hans staan. Je moest hier oppassen, de basaltblokken waren glibberig en hadden scherpe kanten. Hij trok zich aan een paar graspollen het water uit, droogde zich af en ging naast oom in het dorre gras zitten. Hans zag dat hij al aardig bruin werd. De zon stak anders geweldig. Hij legde daarom de handdoek over zijn benen; al was hij bruin, je kon tòch nog wel verbranden. Of misschien ook wel niet.
‘Hans, je zwemt nog niet goed, ik zie het aan je, je wordt veel te moe. Je moet voorlopig nog denken bij wat je doet. Eerst góéd zwemmen en dan vlug. Altijd met de stroom mee en zo langzaam mogelijk.’
Hans knikte. Ja, oom had goed praten, die kon het nu eenmaal. Toch fijn van oom, dat hij hem zo hielp. Je zat hier anders voor je plezier. De zon schitterde op het water. Aan de overkant lag de stad. Stel je voor, dat je nu in die hete straten liep.
‘Nou, vooruit, het water weer in, maar rustig hoor. Niet springen, zomaar gewoon beginnen.’
Maar Hans had plotseling geen zin meer. 't Was ook zo heerlijk on hier lui in het warme gras te zitten. Hoe