| |
21
Hij moest een boek naar oom Karel brengen. Veel zin had hij er niet in, maar 't moest beslist, had vader gezegd. Jan was met zijn vriendje mee en dus schoot er niemand anders dan hij over. Tante had geen tijd, natuurlijk niet, tante had wel wat anders aan haar hoofd. 't Was heerlijk zomerweer, dat was tenminste een geluk. Maar nu was net de timmerman op zolder bezig en dat was toch zo verdraaid gezellig! Hij mocht soms een plank vasthouden of spijkers aangeven.
Hans zuchtte. Hij luisterde naar een zot verhaal van de timmerman, dat over een ouwe man ging, die altijd Zaterdags een papieren frontje kocht met een vervolgverhaal achterop, en die dat frontje de hele week aanhield. Je moet rekenen, 't was een heel karwei om zo'n ding vast te krijgen. De man las het nieuwe stuk altijd vóór hij het frontje ombond, want hij zweette soms grote gaten in het verhaal. Hans zag die man al 's avonds in bed kruipen. De timmerman zat vol van zulk soort geschiedenissen, die hij zagend en hamerend vertelde; als hij juist hard moest slaan, hield hij daar rekening mee, want dan schreeuwde hij meteen. Nou, 't was een
| |
| |
gekke vent, maar toch reuze leuk. Jammer, dat Hans naar oom Karel moest. De timmerman maakte een derde kamertje, 't kwam tussen de beide andere in. De zolder werd nu heel klein: alleen maar 't gedeelte vlak bij 't trapgat. Het moest een werkkamertje voor vader worden en 't werd niet tot boven toe opgetrokken, want er moest een vliering op overschieten voor allerlei rommel, die op zolder had gestaan en nu in Hans' en Jans kamertje stond. O, 't zou best gezellig worden, maar vader zou als hij er zat natuurlijk zó in de gaten krijgen wat je uithaalde. Hun huis was eigenlijk te klein, veel te klein. Ans moest een hokje krijgen en vader... Maar Ans moest voorlopig nog bij tante slapen. Toch wilde vader daar ook een eind aan maken... Goeie, je zou denken, dat er niets van dat timmeren terechtkwam. Wat een warboel leek het nu. Hier een plank en daar een lat. Toch zag je het groeien. Hout rook lekker. Nog even kijken. 't Kon nog best.
Hij ging er op zijn gemak bij zitten. Zo maar niets doen en kijken was zo kwaad nog niet, je kon er oud bij worden, vond de timmerman.
Hans grinnikte. Hij zat te denken, dat de timmerman nu aan Hans' boot bezig moest zijn, hij was immers van plan om een grote zeiltocht te gaan maken? Hij kon precies zeggen, hoe die boot eruit moest zien, hij had in 't kanaal heel wat verschillende soorten voorbij zien gaan. Wat was het fijn, dat hij nog jong was: er kon nog van alles gebeuren. Wie weet waar hij terecht kwam. Zo'n boot zou anders wel vreselijk duur zijn. Hè, hij had best zin in zwemmen. Als hij er nu tòch door moest, kon hij dat best waarnemen. Hij zwom tegenwoordig bij de haven van de glasfabriek, vlak bij de brug. Je had daar in de flauwe bocht van 't kanaal een soort strandje. Daar had hij 't ook zo'n beetje geleerd. In 't begin moest je erg aan de kou wennen en er waren daar altijd van die lammelingen, die je in 't water liepen als je nog niet
| |
| |
dóór was. Nou oppassen, want daar kwam tante Mien de trap op. Zeker thee brengen voor de timmerman. Ja, hij had zelf ook wel trek. En hij moest nodig gaan.
Hans stond op en liep naar het trapgat. Tantes verhit maar altijd glimlachend gezicht kwam er al boven uit. Zodra ze Hans in de gaten kreeg begon ze te foeteren. ‘Ben je nu nòg niet weg? Schiet toch es op, luie sok.’
Ze lachte en veegde een sliert haar uit haar rood gezicht.
‘Geen kleine kinderen plagen, juffrouw,’ zei de timmerman; tante dreigde de thee weer mee naar beneden te nemen. Ze zette het blaadje op de vloer, en maakte, met haar ellebogen op de planken, even een praatje. Ze was te warm om helemaal op de zolder te komen. Hans maakte van de gelegenheid gebruik om nog even naar zijn kamertje te wippen en er zijn gelukspoppetje te halen. Een paar jongens van de klas hadden zo'n poppetje. Het beschermde je en je moest er zo nu en dan een kaarsje bij branden, dat versterkte de kracht. Ze namen het overal mee naar toe, ze durfden het haast niet thuis te laten, zo bang waren ze, een ongeluk te krijgen. Hans' poppetje was heel eenvoudig; het was een paarse tol, een beertje, met aan de zijkanten twee koperen kopspijkers, die hij uit een oude stoel had gehaald. De tol stond in zijn kastje op een rood papiertje. Hans haalde hem weg en stak hem in zijn broekzak. Ziezo, nu kon hem niets gebeuren. Hij kon er tegen.
Tante liep achter hem aan naar beneden, ze zou hem ook maar een bakje inschenken. Fluitend liep hij daarna de benedentrap af; hij had eigenlijk best zin om weg te gaan.
Het was fijn warm buiten. De bomen van de vest stonden zwaar in 't blad; de wind was zoel. Ja, 't was heerlijk weer. Toen bedacht hij, dat hij het boek mee zou kunnen nemen. Verdraaid, nu moest hij weer terug. Meteen maar doen, je kon er niet naar fluiten. Hè ja,
| |
| |
hij moest een eigen hond hebben, dat leek hem reuze.
Toen hij weer zowat op hetzelfde punt was, dacht hij aan zijn zwembroek. Onbegrijpelijk, wat een sufkous was hij. Maar nu ging hij niet weer terug. De jongens van oom Karel zouden trouwens allang weg zijn. Misschien wist tante waar ze waren en anders was 't nòg niet erg.
Hans liep de Nonnevest af in de richting van het station. 't Werd hier geleidelijk aan drukker. Voorbij het station kwam het viaduct. Het liep tussen de huizen door en had een heleboel bogen van geel geverfd beton. Onder sommige bogen liep een straat. Het viaduct had ook een bocht en als er dan een trein aankwam, was het net, of hij er zó af zou rijden, want je kon de rails natuurlijk niet zien. Hans wachtte soms om van dat griezelige getuige te zijn. Er had wel es een plaatje in de krant gestaan van een trein, die van een viaduct afgereden was. Je kon nooit weten, het kòn toch ook hier gebeuren en dan kòn het toch, dat je er juist naar stond te kijken.
Oom Karel woonde in de nieuwe kanaalbuurt. Hans moest dus onder de boog van de Trompstraat door en dan de verbindingsweg volgen, die van de stad naar de kanaalweg liep. Als je dan aan 't water was, moest je nog een eind naar de brug en die dan over en dan was je er gauw. Alles bij elkaar nog een heel eind, maar wel een gezellig eind.
Hans liep stevig door. Hij wilde Piet en Wim toch nog wel zien. Zouden ze zijn gaan zwemmen? Ach, welnee, op Zaterdagmiddag gingen ze altijd naar oom z'n volkstuintje. Moest vader óók doen, zo'n tuintje nemen. Als je werkeloos was, kostte het je niets. Zouden ze nu nìèt gaan verhuizen? 't Leek er veel op. Waarom zou vader anders dat nieuwe kamertje laten maken. Vader had zeker geen geld om te gaan verhuizen. Hij had vader horen zeggen, dat moeders ziekte hem handen vol geld kostte. Maar ze werd beslist beter, dat had vader ook gezegd, ze wàs eigenlijk al beter. 't Was een kwestie van
| |
| |
weken, als er niets tussen kwam tenminste. Goeie, als dàt toch es waar was.
Hans kreeg het er heet van. Er ging een vrachtwagen voorbij, maar Hans merkte het niet eens, zo diep was hij in gedachten.
Tante Jans deed open. Ze was een kleine, nogal dikke vrouw met een wipneus en al tamelijk grijs haar. Ze had een schort voor. Ze was altijd hartelijk, ze scheen nooit uit haar humeur te zijn. Hans moest binnenkomen en kreeg meteen een glas karnemelk. Of hij niet moe was? ‘Niks hoor,’ beweerde Hans, maar hij vond het toch wel prettig, even te kunnen zitten. Hans was hier nog niet zo vaak geweest; hij keek de kamer eens rond. Jan kwam veel meer. Erg gezellig was de kleine kamer niet, nee, thuis was 't een stuk prettiger in de kamer.
Of vader zo weinig tijd had, dat hij nooit es aan kon komen, vroeg tante. Hans wist het niet, hij haalde daarom zijn schouders op. Vader hield niet van op visite gaan. Maar dat kon je toch zeker niet zeggen? Gelukkig vroeg tante niet verder. Ze ging weer naar het achtertuintje, waar ze had zitten aardappelschillen. Er was niemand anders thuis, zei ze. Tot de kleine meisjes toe waren ze naar de tuin. Hans liep achter tante mee naar het tuintje. Nee, 't was geen fijn huis. De straat was recht en zonder bomen en achter waren de tuintjes al even eentonig. Er liep een zwart weggetje tussen de tuintjes van deze en van de andere kant. Hans was blij, dat hij hier niet woonde. Hij zat naast tante op de bank en keek een poosje naar de duiven die in grote kringen rondvlogen. Ze kwamen telkens achter een ander dak vandaan. Wat hoorde je ze duidelijk vliegen!
Na een poosje voelde hij zich weer uitgerust en gaf een hand. Tante liep met hem mee naar binnen. Ja, jammer dat de jongens er niet waren, vond ze. Hans zei ook, dat hij het jammer vond. Hij kleurde een beetje,
| |
| |
toen tante zei, dat ze hem om de conversatie niet hoefde vast te houden. Tante lachte er goedmoedig bij, maar Hans kreeg toch het gevoel, dat hij in iets tekort geschoten was.
Hij nam nu een andere weg. Je kon aan deze kant van 't kanaal blijven en de brug dus niet overgaan en je dan een heel eind verder, dicht bij de sluizen, maar nog vóór het tolhuis laten overzetten. Hij had nog een stuivertje en het pontje kostte twee cent. Wel moest je soms lang wachten, want de veerman vertikte het om alleen maar voor een jongen over te komen. Dat was hun eigen schuld ook wel een beetje, want er waren jongens geweest, die hem wel eens hadden geroepen en die, toen het pontje vlakbij was, weer terug waren gegaan. Als je geluk had, lag het pontje aan deze kant en dan kon je mee, zogauw er aan een van de twee kanten een grote aankwam. Eigenlijk een snertvent, die veerman, want jongenscenten waren net zo goed als grote-mensencenten en een jongen woog nog minder.
Aan het kanaal stonden geen bomen: Hans kreeg het warm. Aan de overkant zag je de stad; de torens en grote gebouwen staken er boven uit. Heel in de verte zag je recht voor je de kranen van de werf en het sluishuis. 't Was hier eenzaam. Je zag hier vaak reigers. De zon blikkerde op het water. Er kwam een motorboot aan. Stoomschepen waren mooier, dat scheelde nog al wat. Vooral de kustvaarders en de Stanfries-boten. De kustvaarders waren ook motorboten, bedacht hij. Goed, ze waren veel mooier dan de beurtschepen. Sleepboten waren ook fijn om te zien, en dan de zeilschepen! Maar ja, die dingen gingen zo langzaam en stel je voor, dat je moest helpen trekken!
Hans begon plotseling te hollen, want hij zag het pontje overkomen. Hij riep: ‘Over’, maar de veerman hoorde niets. Hard lopen, misschien haalde hij het net. Toen hij vlakbij was, stootte de veerman af. Hans riep
| |
| |
weer, en hij zag in zijn haast een meertouw niet, dat over het weggetje lag; hij viel en deed zich geweldig zeer. Asjeblieft, allebei z'n knieën kapot. Dat had hij aan die snertvent te danken. De veerman had hem best wel zien hollen. Maar nee hoor, 't is maar een jongen.
Woedend ging Hans in het gras zitten. Verschrikkelijk, wat deden die knieën zeer. Kijk es, wat een bloed. Terwijl hij zich bukte om het bloed met zijn zakdoek af te nemen, hoorde hij de veerman schreeuwen: ‘Hee, mot je over?’
Hans keek verrast op en schreeuwde van ja. Hij voelde zich plotseling opgelucht. Een aardige vent, die veerman; hij had het dus niet opzettelijk gedaan, kijk maar, hij kwam al terug. Ja, met plezier had hij nu nog een poosje gewacht. 't Gaat er maar om of je getreiterd wordt of dat het niet anders kan.
Bij 't in het bootje springen viel zijn tol uit zijn zak. Blozend stak Hans hem weer bij zich. ‘Zo, tol jij nog,’ plaagde de veerman. Hans lachte verlegen en bukte zich om zijn knieën weer te betten. Hij luisterde half naar de man, die rustig aan de riemen trok en hem de raad gaf er op te spugen, dat hielp tegen de pijn.
Aan de overkant was je vlak bij het park. Je kon daar ook duidelijk het lawaai van de werven horen. Hans slenterde het park door naar de binnenstad. 't Was druk en je voelde je echt weer thuis. De polder en het water waren wonderlijk mooi, maar de stad toch zeker ook. Hij kwam vanzelf op de Binnensingel terecht en toen had hij ineens zin om naar de Santjessteeg te gaan, hij kwam daar zo graag.
't Was er koel en stil. Toen hij voorbij Het Witte Paard kwam, sprong er een grote hond op hem af. Hans was niet bang voor honden, maar deze was een grote, een dog, zo eentje met een ingedeukte neus. Vader zei altijd, dat ze heel zachtaardig waren, maar voor 't gezicht was dat vast niet waar. De hond droeg een roodleren hals- | |
| |
band, er zat een riem aan vast die over de straat sleepte. Er kwam een vrouw in de deur van het café staan.
‘Hektor, hier. Hektor, Hektor...’
De hond wilde niet komen, hij sprong maar om Hans heen. ‘Ach, pak em es beet... aan z'n halsband moet je hem pakken...’
Verdraaid, het lukte. Hans wilde de hond naar het café trekken, maar de hond hield zich stijf en Hans kreeg hem niet van zijn plaats. De vrouw kwam er niet op af, ze bleef staan kijken. Waarom komt dat mens nou zelf niet? Hans keek heel even naar haar. O, ze was op blote voeten. Laat ze dan sloffen aandoen. Toen, plotseling, wist hij dat hij de hond meekrijgen kon. Hij trok niet meer, maar begon tegen de hond te praten, terwijl hij hem op zijn hals klopte. ‘Kom, Hektor, we gaan naar de vrouw, er zit niets anders op. Ja, jongetje, allee.’
Het hielp werkelijk, de hond liep mee. De vrouw begon de hond ogenblikkelijk te liefkozen. Ze deed het zo erg, dat Hans er verlegen van werd. Een hond is toch zeker geen kind? Hij wilde verder gaan, maar de vrouw zei, dat hij best even binnen wilde komen.
Daar had ze gelijk in.
Het café was leeg. Er stonden automaten en er hingen reclame-platen van bierbrouwerijen. Er hingen ook schilderijen: bosgezichten. Hans vond ze lelijk. In de hoek stond een biljart. Het café was tamelijk donker, maar toch wel gezellig. De vrouw vroeg, of Hans wel een kogelflesje lustte?
Ja, dat lustte Hans wel. Hij ging zitten. Zijn knieën deden hem zeer. Stel je voor, dat vader of een ander hem nu in een café zag zitten. 't Was hier geheimzinnig en je was er nooit geweest, dus wilde je het graag zien, ook al voelde je je niet zo erg op je gemak. Een café was eigenlijk een zondige plaats.
‘Asjeblieft.’
‘Dank u wel juffrouw.’
| |
| |
De vrouw bleef naast Hans staan, terwijl hij dronk. Ze was erg dik, hij vond haar griezelig. Ze had krulspelden in haar haar en ze droeg een ketting van heel grote kralen om haar hals. Maar ze was erg vriendelijk, dat was vast. Ze vroeg hoe hij heette en wat zijn vader deed en nog veel meer; ze ging er onderwijl bij zitten en hield haar japon bij haar hals met haar dikke hand dicht. Wat een ringen had ze. Hè, wat was die champagne-pils lekker. Hans boerde plotseling; hij kreeg er een kleur van, maar de juffrouw merkte er niets van, ze vroeg maar door.
Na een poosje kwam haar man er ook bij. De hond ging tussen hem en Hans zitten.
De herbergier vond, dat Hans verbazend veel leek op het jongetje van een kennis van hem, een zekere Schinkelshoek, verbazend, wat leek Hans daar op. Toen vroeg zijn vrouw: ‘Toch niet die Schinkelshoek die zich verdaan heeft? Had die dan jongens?’
De man zei van nee. Dat wat Piet geweest. Piet had zich verdronken, maar die had geen kinderen, nee, Kees, rooie Kees zogezegd, die had zo'n jongetje.
Hans schrok. Hij werd heel licht in zijn hoofd, het café draaide. Maar 't was zo weer over. Dus dàt betekende verdaan. Had grootvader zich verdronken?
Hans stond op. Hij wilde weg, naar buiten. De man en de vrouw zeiden, dat hij best nog even kon blijven zitten; welja, 't was wel gezellig. Maar Hans wilde niet. Hij dacht er gelukkig aan, te bedanken; hij aaide Hektor over zijn kop, maar hij deed het, omdat hij zich ertoe dwong; 't was of hij een jongen was, waar hij naast stond. In zijn hoofd bonsde het woord verdaan. Een vreselijk woord. 't Was zijn eigen grootvader, die zich verdaan had.
Hij liep regelrecht naar huis. Wat vreselijk was dat: je verdrinken. Kon God dat wel vergeven? Je kon immers niet om vergeving vragen? God kon toch alles? Wat zou je denken, als je vlak voor het verdrinken was? Als je op de kant stond?
| |
| |
Hij ging die avond vroeg naar bed. Het was nog licht, de dagen begonnen al aardig te lengen. In zijn hart was het donker. Alle angst van vroeger was terug. Het vreselijke stond opnieuw dreigend in hem op, 't was, of het alleen maar een poos geslapen had en nu weer wakker was. Hans begreep, dat het al die tijd in hem geweest was; het was nooit weggeweest en het zou tot zijn dood toe in zijn hart zijn.
Zijn hele lijf was klam en zijn hoofd bonsde. Hij had pijn in zijn voorhoofd, het was of er een gloeiende knikker boven zijn linkeroog zat. Hij hoorde zijn hart kloppen en soms was het of het stokte, of het wilde uitscheiden met slaan. En even later bonsde het weer verschrikkelijk snel. ‘O Here Jezus, laat me niet sterven, ik ben zo bang en ik wil zo graag nog leven. Waarom moeten de mensen nu doodgaan en waarom moeten er zoveel mensen verloren gaan? U bent toch almachtig, U had het toch anders kunnen doen?’
Hij huilde zachtjes, want hij wilde niet hebben dat Jan het merkte; zijn keel werd stijf en de knikker achter zijn voorhoofd gloeide nog erger dan straks. Hij bedacht, dat hij het wel nooit zijn leven-lang zou kunnen volhouden, de zonde niet te doen. Hij zou wel vallen, hij voelde het. Als je nu zeker wist...
Zijn gedachten vloeiden met zijn tranen weg.
De nacht sloop het kamertje binnen.
|
|