20
Het koffiehuis van de geheelonthouders lag net in de bocht van het Achterom. De gracht was daar nogal breed en de straat aan de binnenkant van de bocht ook, er was daar een soort pleintje met een lantaren in 't midden. 't Was een achterbuurt, maar 't was er ook erg gezellig, vooral zoals nu op Zaterdagmiddag. Er werd druk geschaatst en op 't pleintje stond een koekkraam.
Hans stond in 't koffiehuis naar 't schaatsen te kijken; vader praatte met Vellekoop, de koffiehuisman, over een kast die vader wel kopen wilde, en alle drie warmden ze hun rug bij de hoge kolomkachel. Hans luisterde verstrooid naar het gesprek, hij had het naar zijn zin en dacht aan allerlei. Ha, daar had je 't weer, dat vroegen nu letterlijk àlle mensen, waar je voor 't eerst kwam: ‘Zo, is dat een jongen van u?’
‘Ja. Zouden we die kast maar es bekijken?’ Hans dacht: vader kan toch ook goed handelen, net als oom Joop. Oom Joop handelde in antiek, dat wist hij nu. Vader is zo echt kalm en op zijn dooie gemak en gaat eerst een hele tijd over andere dingen praten. Ja, zo moest je zijn, nooit laten merken, wat er in je leefde.
De kast stond op zolder. Ze zouden hem zó gaan zien, maar eerst wat warms. Anijsmelk maar, of koffie? De jongeheer ook? ‘Ja, die lust er wel pap van,’ zei vader. ‘Van anijsmelk dan. Veel klanten heb je anders niet.’ Vellekoop lachte. Hij had een vreemd, rond hoofd met heel dik en kort geknipt haar, hij had niet eens een kuif. Zijn ogen puilden uit zijn hoofd. 't Leek wel, of hij opgepompt was. Hans moest lachen. Stel je voor, dat je een mens oppompen kon.
‘Van vier tot zes uur is hier een kinderbijeenkomst van de evangelisatievereniging. Er is een toverlantaren. Als de jongeheer zin heeft, mag hij er best bij zijn, ik kijk zelf ook graag en help een handje. Na afloop is er uit-