Moest je die kat zien, die liep op z'n dooie gemak door de sneeuw heen te stappen. Als 't zo door ging, kwam de rivier nog dicht.
Blozend en opzettelijk druk doend kwam hij de kamer weer binnen, liet de deur achter zich openstaan. Hè, wat was 't lekker warm in de kamer. Met veel bombarie zette hij de kitten naast de kachel.
Zodra vader thuis kwam, gingen ze aan tafel. Na 't bidden zei tante Mien: ‘Nee, geen last gehad, 'k wind ze nog altijd gewoonweg om mijn vinger’. Vader glimlachte. Hij had de gewoonte, 's avonds te vragen, of de kinderen niet lastig geweest waren. Maar tante ging nog even verder: ‘En wat Hans de laatste tijd mankeert, weet ik niet. Maar zo stil als hij vroeger was, zo druk is hij soms nu. Hij heeft zo van die buien.’ Ze trok Hans even aan zijn haar.
Vader glimlachte.
Na het eten, toen tante naar boven was om Ansje naar bed te brengen, hoorden ze haar roepen: ‘Henk, kom es kijken, 'k geloof dat er brand is in de stad.’ Ze vlogen alledrie naar boven en probeerden door 't beijsde dakraam te kijken. Ze moesten gaatjes ademen. Nou, òf er brand was. De lucht zag dieprood en de gloed werd duidelijk zichtbaar. 't Ging bij vlagen. En ineens zagen ze ook vlammen.
‘'k Ga er even heen,’ zei vader, ‘'t Is aan de rivierkant.’
‘Hè vader, ik ook,’ vroeg Hans. Jan keek sip, hij was erg verkouden en begreep, geen kans te hebben.
‘'k Weet niet, hoor. Wat zegt tante Mien ervan?’
‘Ach, neem hem maar mee, hij is per slot elf jaar. 't Is zijn bedtijd nog niet, en als hij zich goed inpakt...’
Hans ging al naar beneden. Verdikkeme, wat een boffertje. Vader kwam kalm achter hem aan. Buiten riep iemand zó hard, dat ze 't horen konden: ‘D'r is brand, Piet, ze zeggen dat 't bij Van Swalmen is!’