gestel had en kerngezond was. Als hij overmorgen wéér vooruit was gegaan, mocht hij tòch nog naar Lot. Het had er naar uit gezien, dat het niet door zou gaan. Hij mocht twee dagen lang wegblijven: Koninginnedag en de dag daarna; Lot zou hem met een auto komen halen. Heerlijk! Het was zeker weer helemaal goed tussen Lot en vader. Er was vast en zeker nooit wat geweest, het was moeder, die Lot niet erg zetten kon. Hij zou nog maar es een paar scheppen aalbessen nemen. Anders jammer, dat hij in de vacantie ziek werd. Waar zou Jan nu uithangen? Zeker weer naar de jongens van oom Karel.
Hij bleef een lange tijd heerlijk liggen soezen. Je kon van alles verzinnen, vooral als je iets fijns in het vooruitzicht had. De vacantie was wel haast afgelopen, maar dat was eigenlijk ook wel prettig: hij ging nu naar de vijfde klas, hij werd langzamerhand groot en dat wilde je toch graag beleven. En met moeder ging het de laatste dagen veel beter; de dokter bad iedere dag met haar. Wat een geluk toch, dat er gelovige dokters waren. Hij moest toch maar es een boek gaan zoeken, eigenlijk verveelde hij zich.
Zo zacht mogelijk kwam hij de divan af en deed de deur van de boekenkast open. Met een boek over Afrika zocht hij zijn plek weer op. Hij was werkelijk nog licht in zijn hoofd, maar dat was niet de ziekte, het kwam door 't lange liggen. 't Zou vanzelf weer overgaan, had de dokter gezegd.
Tante kwam binnen, zag het boek en gaf natuurlijk een standje. Hij mocht niet van de divan af, en hij mocht niet in de kast zitten. Je vader moet dat slot beslist eens laten maken. Hans zweeg. Dat was altijd het beste. Grote mensen geven nu eenmaal graag standjes, maar als je niets terug zei, waren ze zó klaar en ze vonden je nog aardig ook. Zie je wel?
‘Moet je soms nog wat bessen?’