Het kind Hans
(1950)–J. van Doorne– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
moeder ziek gemaakt. Nu had hij vacantie en hij zat hier in het plantsoen naar de zwanen te kijken en hij was weer blij, dat hij in de stad was, en toch kon je niet gelukkig zijn, want moeder was naar een zenuwinrichting, ze was ziek in haar hoofd, ze dacht maar, dat er iemand achter haar aanliep op straat. En thuis sloot ze alle deuren met een sleutel en de ramen mochten niet open; moeder deed er de pennen op en ze was toch nog hang. Nee, 't was ellendig. Het verdriet zat binnen in je, en je moest er iedere keer aan denken. Op de boerderij was 't ook niet fijn geweest. Ja, de eerste dagen wel, maar je ging je zo gauw vervelen! En dan zo vroeg naar bed. En hij mocht niet in de kom gaan zwemmen. En als je dan eindelijk weer thuis komt, is moeder weg. Gek, dat je verdriet had en 't toch fijn vond om hier naar de zwanen te zitten kijken. Onder de zwanen zag je de roeiende poten. Het water leek wel zwart. Er lagen zonneplekken op het gras. Er was een heleboel gebeurd. Moeder was weg en er was een broer van moeder hier komen wonen; oom Karel. Hij kwam uit Den Briel. Hij was opzichter bij de gemeente geworden en hij liep overdag met een laag hard petje op, net als van de spoor. Hij woonde in de nieuwe wijk over het kanaal. Hans was er al eens geweest en hij had met zijn neefjes in de bergen naast het opgespoten land gespeeld. Fijne knullen. Ze hadden daar een orgel en een clarinet. Nu moeder weg was, speelde vader toch niet op het orgel. Vroeger mocht het niet van moeder en nu had vader weer verdriet. 't Kwam allemaal, doordat je niet wist of je in de hemel kwam. Als je nu nog dood ging en dan niks meer, dat was nog wàt. Als de hel er maar niet was. Een zwaan kon fijn niet naar de hel, en een steen ook niet, en een boom ook niet. Maar een boom kon weer niet lopen, dat was ook verschrikkelijk; ze deden maar met je wat ze wilden en je kon niets terugdoen. | |
[pagina 54]
| |
Ineens dacht hij aan het dubbeltje dat hij van vader had gekregen om een hoepel bij Bliek de baggerman te kopen. Bliek woonde dicht bij Krabbé, maar 't was helemaal niet gezegd, dat hij Krabbé zou tegenkomen. Een velg wilde hij beslist niet; dan wachtte hij nog maar liever. Hans ging op weg; 't was nog een heel eind naar Bliek, en hij keek uit naar een rijtuig of een sleperskar. Jammer dat hij daar nog zo lang in het park gezeten had. Je zult altijd zien, dat je als je haast hebt geen karretje vindt. Na verloop van een poosje vergat hij zijn haast. De stad was als altijd gezellig; hij hield van de drukte, van de schreeuwende venters en van het verkeer. Er was van alles te beleven. Bij de wagenmaker gooiden ze net een wiel in 't water; wat siste de gloeiende band. Bij de leerlooierij trof hij het ook: er werden huiden uit de gracht opgevist. Ja, het leek altijd wel feest in de stad. 't Was wel heet. Je moest nu een bord vol aalbessen hebben of een glas limonade. Bliek woonde in de Blindemanspoort. Dat was een echte achterbuurt: het stonk er, en de mensen woonden zo'n beetje buiten. Hans griezelde toen hij er binnen ging. Sint Anna was een nette straat vergeleken bij deze smalle sleuf tussen kleine, verveloze huisjes. Er zaten dikke vrouwen in hun onderjurk op de stoepjes. Op Koninginnedag was het er altijd een reuzebende, echt wel gezellig, maar op een gewone dag kwam Hans er niet graag: je werd er door de straatjongens dadelijk voor kale gescholden. Verdraaid, 't was alweer gauw Koninginnedag. Zou er weer een historische optocht zijn? Kijk, hij was er al weer. Hij riep ‘vollek’ door het gangetje en juffrouw Bliek deed de keukendeur open en keek wie er was. ‘Juffrouw, heb u een hoepel van een dubbeltje voor me?’ De vrouw kwam de gang in en schreeuwde bij de trap: ‘Lien, ga jij es met die knul mee in de schuur kijken.’ Even later kwam een slordig ge- | |
[pagina 55]
| |
kleed meisje de trapdeur uit. Ze riep, zonder op Hans te letten, naar de keukendeur: ‘Mot ik weer? 'k Wou dat vader die rothoepels maar in de gracht liet liggen. As je maar weet, dat ik het dubbeltje houd.’ Achter haar aan liep Hans naar de schuur, ze moesten buitenom het poortje door. Goeie mensen, er stonden er hier wel tien. Er was een heel dikke bij met vaste beugel. Die kostte een kwartje. Het meisje weifelde even, en toen zocht ze een andere mooie dikke uit. ‘Hier, een goeie, 't is mijn allang goed.’ Ah, wat een zware, dacht Hans. Zou die even springen! De roest ging er dan vanzelf af. Overgelukkig nam hij de hoepel mee. Weer op straat bedacht hij, dat hij geen stok had. Zou hij naar Krabbé gaan? Die had vast wel een stokje voor hem. Hans aarzelde. Hij merkte, dat hij het graag zou durven. Nou, dan dùrfde hij toch zeker? Krabbé zou hem niet opeten. Toch bonsde zijn hart toen hij het stille, zonnige hofje inging. Hij hoopte maar, dat Krabbé niet thuis was. Krabbé was wèl thuis. Hij zat voor zijn huisje op een stoel zijn pijp te roken. Zodra Hans het hofje opkwam, zag Krabbé hem en wenkte. Krabbé leek heel blij, hem te zien. Dat was wonderlijk, want Krabbé lette nooit op hem als hij met vader kwam. Er was iets in zijn gezicht, dat Hans er nog nooit in gezien had. ‘Daar doe jij goed aan. Hans. Zo maar eens bij Krabbé aankomen. Kom binnen, mijn jongen, kom binnen.’ Wat had Krabbé toch een vreemde, krakende stem. Even keek Hans verlegen in de diepliggende, felle ogen onder de verwarde, witte wenkbrauwen. Hoe was het mogelijk, dat Krabbé het zo fijn vond, dat hij kwam! En wat zijn boodschap wel was. Moest ie soms een boek voor vader halen? O, een houtje voor zijn hoepel. Nou, natuurlijk, dat kon, zeker, dat kon. Wel, hij kreeg nooit bezoek in de middag, dat was aardig van Hans. En niet eens gestuurd! | |
[pagina 56]
| |
Hans schaamde zich een beetje. Krabbé leek zo gelukkig, hij leek lang zo griezelig niet als anders. Het kamertje was wel donker, maar er was niet zo'n vieze lucht als hij gedacht had. Krabbé leek wel zenuwachtig! Hans moest gaan zitten en een kopje thee drinken, het was subiet klaar. De kleine man met het dikke witte haar en de grote baard liep bedrijvig heen en weer, terwijl hij Hans uithoorde. ‘Vertel es, hoe is het met moeder? Hoe zijn de berichten?’ ‘Moeder is bang.’ ‘Ja ja, voor God is ze bang, mijn jongen. Ze wordt gezift als de tarwe, ze wordt geplaagd door de Boze, maar 't is een ontfermend God die 't haar aandoet.’ Hoe kan dat nu, dacht Hans wanhopig. Was hij hier maar nooit gekomen. Dat had hij nu van zijn durf. Hij voelde een vreemde boosheid in zich opkomen, hij háátte Krabbé. Ach, en moeder was nu helemaal alleen in een vreemd ziekenhuis. Ze kon hem niet meer toedekken en hij kon moeder geen zoen meer geven. Hans kon zijn tranen niet meer tegenhouden, en plotseling moest hij heel hard huilen. Hij legde zijn hoofd op het tafelzeiltje en snikte het uit. Toen gebeurde het heel vreemde. Hij merkte dat het heerlijk was te huilen. En door zijn eigen snikken heen hoorde hij Krabbé's stem. Maar wat was die stem veranderd! Die stem was zo stil en vertroostend. ‘Wat is dàt nou, mijn jochie, wat is dat nou? Ja, huil jij maar, mijn jongen. Ja, nou is moeder d'r niet hè?’ Een hand kwam op Hans' hoofd en streelde hem onbeholpen. ‘Hier, drink es, 't is water, dat is beter dan thee voor een verslagen hart.’ Hans dronk het kopje klappertandend leeg. Hij voelde zich opgelucht en was ook niet bang van Krabbé. Met diens zakdoek droogde hij zijn gezicht. Hij kreeg ook nog een kopje thee met een koekje, en het stokje werd uit de keuken opgediept. Toen hij weer buiten stond, zag hij, hoe gezellig het | |
[pagina 57]
| |
hofje was. De hoepel was een echte springer, je moest leren, ermee om te gaan. Bij de hoek draaide hij zich om en zwaaide naar Krabbé, die hem stond na te staren. |
|