zoende haar. Moeder streelde hem over zijn haar. Wat was dat heerlijk. Hij merkte wel, dat moeder zo gewoon mogelijk wilde doen, en hij deed net, of hij niets gemerkt had. ‘Hoe kom jij beneden, jongen?’ ‘O, ik moest naar de W.C. en 'k had zo'n dorst en ik kon niet slapen ook, want ik had zo naar gedroomd.’ Hij vertelde van het boek. Moeder sloeg haar arm om hem heen en zoende hem. Ze zuchtte en zei, dat hij toch wel wist, dat hij niet in de kast mocht komen, als vader of moeder er niet bij was. ‘Zo zie je maar weer; dat boek is helemaal niet geschikt voor je.’
‘Is het wáár, moeder?’
‘Wat waar?’
‘Nou, van die man.’
‘Ik geloof van wel, maar 't is heel anders dan jij denkt. Moeder weet daar niet veel van, ze begrijpt zo weinig.’
Moeder zweeg een hele poos. Haar ogen waren rood, zag Hans. Ach, nu had hij toch wel kunnen vragen, waarom moeder huilde. Maar toen hij het haar vroeg, zei ze alleen maar ‘ach jongen, ga jij maar gauw naar bed. Moeder zal wel even meelopen, maar stil hoor, tante Mien slaapt al en 't is in die kamertjes zo gehorig.’
Wat hield hij veel van moeder. Was ze altijd maar zo, was ze maar niet ziek. Wat was dat nu voor ziekte van haar? Dat durfde hij niet te vragen.
‘Ligt vader al op bed?’
‘Nee, die is voor de krant weg.’
Hij kreeg een beker melk, en moeder bracht hem naar bed. Ze stopte hem diep onder. Heerlijk was dat.
‘Hans, bid je wel eens voor moeder?’
‘Ja, of u weer beter mag worden.’
Ze gaf hem een zoen. Huilde ze nu weer? Ze zei zeker dáárom niets terug.
Toen ze de trap af was, bad hij lang voor haar en viel al biddend in slaap.