Het kind Hans
(1950)–J. van Doorne– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
had. Het was erg warm. Buiten was het lente: gisteren waren bijna alle bomen groen geworden. Maar al een hele week lang waren de bomen op een afstand gelig groen geweest: net een wolk; je kon vandaag alleen duidelijk zien, dat ze in blad waren. Hans wou, dat de dominee klaar was. 't Was een echte dominee, had vader gezegd, maar 't was bier de kerk niet, 't was een evangelisatie-dienst. Hans voelde zich verdrietig, hij was bang. Hij was de laatste tijd altijd bang van de Bijbel en van bidden en van de kerk. Het was weer teruggekomen. Een hele lange tijd was hij zijn angst kwijt geweest, maar nu wat het er weer. Alles wat met God te maken had, was verschrikkelijk akelig. Behalve dan 's avonds bidden in je bed. Dat maakte je blij; je werd zo rustig terwijl je bad en je was nergens meer bang van. Stel je voor, dat hij niet uitverkoren was. Dan kon je net zo lang in je bed bidden als je wou en naar de kerk gaan en de Here Jezus liefhebben, maar het hielp allemaal niets, je moest naar de hel, want God veranderde nooit Zijn besluit, dat had hij al zo vaak gehoord. Vreselijk was dat. Vader was ook bang; Krabbé niet. Die wist dat hij uitverkoren was. Hoe konden de mensen die dat niet wisten, gelukkig zijn! Hij keek naar vader. Vader zat naar de dominee te kijken, hij zag er verdrietig uit. Wat hield hij veel van vader. Hoe lang zou het nog duren? De middenzang was al geweest: èrg lang kon niet meer. Niet luisteren, niet luisteren, anders wor je wéér zo bang van binnen. Moeder was boos geweest toen ze weggingen en tante Mien had gezegd: ‘Jô, laat tenminste het kind thuis als je je met alle geweld wilt vergiftigen.’ Maar 't had niet geholpen. Bah, wat was het akelig thuis. 't Was lang niet bij iedereen zo. En toch waren er zoveel heerlijke dingen. Als hij naderhand groot was, ging hij nooit naar de kerk en dan zou hij ver weg gaan. Wandelen was ook heerlijk, en lezen. Maar nòg heerlijker dan reizen was muziek. Muziek maakte je verdrietig en heel erg blij. | |
[pagina 45]
| |
Plotseling was er het nagebed. Hans wou, dat het erg lang duurde, want je mocht je ogen dichtdoen, het moest zelfs en je wist, dat je weer gauw buiten zou zijn. Nee, er kon je niets meer gebeuren. Verdrietig, dat vader bang was. Vanavond zou hij voor hem bidden.
Krabbé liep met hen op. Hij vroeg aan Hans hoe 't op school was, terwijl hij hem met zijn stok op zijn schouder tikte. ‘Ja, en dat gaat met vader mee, waar 't bekommerde volk de waarheid nog horen kan. 't Was goed vanmorgen.’ Vader gaf antwoord op de vraag, maar ging niet op de opmerking in. ‘Hij leert goed, heel goed gaat het, nietwaar Hans?’ Hans knikte; het was of zijn keel dicht zat. Gelukkig ging Krabbé niet mee naar huis: vader zei, dat hij dat maar niet doen moest. ‘'k Zal 't maar eerlijk zeggen, maar Gré heeft het niet graag. Ze is nog steeds een beetje in de war, ze is nergens klaar mee. Ze tobt om haar staat en ze wil er niet aan, dat 't soevereine genade is. Ze gaat tegenwoordig naar geen kerk of kluis, ze moet van 't hele geloof niets hebben, denk ik soms.’ Vader zuchtte en Krabbé knikte bedachtzaam. Vader zei nog: ‘Ik beklaag ze wel, maar 'k ben zelf ook niet in de ruimte.’ ‘Welnee,’ zei Krabbé. Hij zei eigenlijk: ‘Bel nihj.’ Tante Neel praatte ook zo. Vader stak een sigaar op. Hans keek om zich heen. Wat? Kijk nou, daar liep Lot. Neemaar, hoe lang geleden was het, dat hij haar gezien had! ‘Lot,’ schreeuwde hij en liep naar haar toe. Lot bleef staan en lachte tegen hem. ‘Zo jongetje, zie ik je weer eens. Je bent me lelijk ontrouw geworden, vadertje.’ Ze trok hem plagend aan zijn haar. Ja, wat moest hij nu zeggen? Hij kleurde. Lot zag er deftig en mager uit en ze droeg lange oorbellen. Haar krullen kwamen aan alle kanten onder haar baret uit. | |
[pagina 46]
| |
Mooi vond hij dat. Hij zag nu, wat moeder bedoelde wanneer ze zei, dat Lot er schandalig uitzag. Het maakte hem onrustig, maar toch ook weer blij. ‘Jammer hoor, dat ik je nooit meer zie.’ Hans knikte, keek Lot aan en lachte toen. Maar hij had nog altijd geen woorden. Toen kwam vader. Hij gaf Lot een hand en vroeg naar oom Joop. Vader beloofde, van de week eens aan te komen. Wanneer, kon hij niet zeggen, ‘want Lot, je weet het. Tante Gré, nou ja... je weet het wel.’ Lot knikte. Ze zei ernstig: ‘Ja, ik weet er alles van. Maar dat blijft niet altijd zo.’ Ze gaf een hand en ging weer verder. Hè, wat zou Hans graag met haar meegaan. Thuis was het erg gezellig, want er was visite: een meneer van de krant en z'n vrouw. De meneer zat vol grappen; hij lachte heel hard en hij had zo'n pret als hij iets vertelde, dat hij er bijna niet uit kon komen. Dan móést je wel lachen, vond Hans. En de mevrouw stootte haar man aan en zei: ‘Toe Sjors, doe toch niet zo gek.’ Buiten was het volop lente: je zag het aan alles. Ja, het zou weer fijn worden voor tochten door de stad en dan kon hij best es bij Lot aanlopen. 's Middags ging moeder rusten. Vader wilde naar de kerk en tante ging met Jan en Ansje wandelen. Hans moest thuisblijven om op de bel te passen. Dat vond hij helemaal niet erg: juist wel fijn. Hij zou gaan lezen. Hij las graag en in de boekenkast stonden heel veel boeken, die hij nog niet gelezen had. Zijn boek van school was al uit: wat is dat nou, één boek in de week. Vader had heel mooie. Het was maar goed, dat de voorkamer slaapkamer van vader en moeder geworden was. Nu kon moeder het niet horen, als hij in vaders kast ging neuzen: de alkoof was er tussen. Moeder vond het verkeerd, dat hij zoveel las, ze wilde liever, dat hij buiten ging spelen. Nou ja, dat was óók fijn. En ze wilde hebben, dat hij een vriendje | |
[pagina 47]
| |
opzocht; de meeste jongens hadden een vriendje, alleen hij niet. Maar wat kon je daar nu aan doen? En als je een vriendje had, kon je niet meer doen wat je zelf wou. Hij wachtte totdat het heel stil in huis geworden was. De klok tikte luid door de kamer. Toen ging hij naar de boekenkast en begon te zoeken. Er was van alles: reisverhalen en romans en boeken in vreemde talen en hele stapels tijdschriften en twee reien van ‘De aarde en haar volken’. In die boeken keek hij toch zo graag! Vooral de platen waren mooi. ‘De Werken van Dickens’ waren ook heel mooi. Boeken roken lekker. Hij duwde een luie stoel naast de haard en ging zitten met een Dickens-boek op zijn schoot. Als tante Mien nu maar een hele poos wegbleef! Hè, wat had hij het naar zijn zin. Hij keek een hele poos plaatjes en toen het deel uit was, ging hij naar de kast om een ander te halen. Op de lange rij groene delen, waarvan hij er een had ingezien, lag een groot boek dat hem onbekend voorkwam. Dat had vader zeker pas. Hij nam het uit de kast. De band was prachtig: heel licht roze, bijna wit, en met gouden letters. John Bunyan, De Pelgrimsreis. Er stonden grote platen in, die er vreemd uitzagen, gekke platen waren het. Nee, hij vond ze eigenlijk helemaal niet mooi, maar je moest er toch naar kijken, hij zou het boek maar mee naar zijn stoel nemen. Zou hij er ook in mogen lezen? Vast wel, 't was een christelijk boek. Hij keek lang naar de griezelige platen, en het langst keek hij naar de plaat, waarop een man stond, die in een gevangeniscel zat. Hij kon niet nalaten, te lezen wat er over de plaat in het boek stond. Hij vond het op bladzijde negen en dertig. Het was een verschrikkelijk verhaal, hij werd er misselijk van. Dat had hij nooit geweten, dat kon dus óók nog. De Here Jezus wàs niet voor alle zonden gestorven. Nog nooit had iemand hem dat verteld. Met bevende handen deed hij het boek dicht en ging in de keuken water drinken. |
|