vaak naar de oefenaars ging. Wie zou er nu gelijk hebben, de dominees of de oefenaars? Moeder ging zelf haast nooit naar de kerk.
‘Hans, waar blijf je?’
Hij ging naar de achterkamer, waar de haard fel brandde. Tante zat er in een makkelijke stoel naast en Ansje zat in haar eigen rieten stoeltje ervoor. De staande schemerlamp brandde al. Tante zou voorlezen, wel een half uur.
‘Kom je er bij zitten?’
‘Ik wou nog maar even naar voren, tante.’
‘Nu goed, maar 't is er koud hoor.’
Zie je wel, dacht Hans, van tante mag je dadelijk alles, ze vraagt niet eens, wat je er wil doen. Hij ging naar de kamer en liep rechtstreeks naar de kast. Ja, het was toch werkelijk echt waar, alleen moest hij op zijn tenen gaan staan. Even in de vazen kijken. Die dingen zaten half vol met zand, en daardoor vielen ze niet om, als je tegen de kast aanbotste. Er lagen een paar knikkers in de eerste vaas. In de tweede een kammetje en moeders platgetrapte gouden broche. Mooi, hoe kwam dat ding er in? Moeder had er al naar gezocht. Niks zeggen maar, anders had je maar weer narigheid. Hij mocht niet aan de vazen komen.
Hij zette de vaas weer neer, en ging naar buiten kijken. Goeie, wat een winter. Er zat een kraai in de pereboom, 't leek net, of hij verdriet had. Zouden dieren ook verdriet hebben? Hoe kon je dat nou weten? Op de daken lag dik sneeuw en je kon zien, waar de schoorstenen stonden, want daaromheen was de sneeuw weggesmolten. Ja, nogal wiedes. Als er geen sneeuw lag, kon je de schoorstenen net zo duidelijk zien, maar als ze nu eens onzichtbaar waren, dan kon je in de winter zien waar ze waren. De lucht was dik en grijs.
Plotseling vloeide de kamer vol rood licht: de zon zakte door een scheur in de lucht naar beneden. Ah! Het was net als heel vroeger op de rivier. Wat wist hij