doen. ‘'t Stinkt hier,’ riep hij naar boven. ‘Naar stront,’ zei Jan. Ze moesten alledrie lachen.
‘Nou, dan doe ik het.’ Hij hing meteen tussen de goot en de rand van de tuinmuur te schommelen en liet zich toen vallen. De diepte viel toch niet mee. Hoe kwam hij straks weer boven? Wat waren Jan en Ansje nu hoog boven hem. ‘'k Ga in 't pakhuis kijken,’ riep hij. Hij liep naar de smerige deur toe en juist toen hij er voor stond, ging de deur open en kwam de knecht van de groenteboer, die het pakhuis gebruikte, dreigend tevoorschijn, greep Hans beet en trok hem naar binnen. Het was even verschrikkelijk als wanneer je droomde. Hans schreeuwde niet, er kwam alleen maar een akelig sidderend geluid uit zijn keel. De deur kwakte dicht. De knecht trok Hans tot naar het midden van het pakhuis. Hans voelde zich slap van schrik, maar hij wilde niet huilen. ‘Zo Hansje, wat dee jij daar? Zeker op zoek naar peentjes of appeltjes?’
‘La me los,’ zei Hans.
‘Nee, eerst zeggen.’
‘'k Mag toch zeker een stuiter zoeken?’
‘Dat lieg ie.’ De knecht liet Hans los. ‘Dat lieg ie, want die stuiter lag op het dak, 'k hoorde jullie al een hele poos. Zo'n stuiter, dat ken; d'r ken wat van 't balkon vallen, maar nog verder komt verdorie niet te pas, je zou je nek breken.’
Hans raakte over zijn schrik heen. Hij was eigenlijk helemaal niet bang voor de knecht, hij praatte immers dikwijls genoeg met hem. 't Was door het plotselinge gekomen, dat hij zo geschrokken was. En je moet nooit bang zijn, d'r is altijd wel een gaatje om door te kruipen, zei tante Mien altijd. Maar zijn benen trilden toch nog.
De knecht liep naar de ruif. ‘Mieter maar gauw op. En haal die flauwekul nooit meer uit, anders zal ik je weten te vinden.’
‘'k Wil hier best nog even blijven.’ Hans had het