huis op een bank zat te naaien; ze zag er niet erg netjes uit, maar ze was wel vriendelijk. Toen ze opstond om vader de kas te wijzen waar haar man aan 't werk was, zag Hans, dat ze heel dik was. Ze moest zeker een kindje krijgen. Zou dat kindje in de wieg ook van haar zijn? Natuurlijk wel, anders stond het er niet.
Achter vader aan liep hij naar de kas, waarvan de ruiten schitterden in de zon. Het licht stak je gewoon in je ogen. Hij had eigenlijk veel liever op die bank gezeten. Dom, dat hij niet om water gevraagd had, dat had hij vast wel gekregen.
't Was erg heet in de kas, benauwd gewoon. Het licht lag als vlekken op de donkere grond; de bladeren van de druivenplanten groeiden tegen de schuine glaskanten aan en lieten maar kleine openingen over. De ruiten waren gewit, maar de kalk was er weer gedeeltelijk af. Kijk, je zag de druiventrossen hangen, ze waren nog groen.
‘Zo, is dat nou je zoon, Marijnesse? Hij lijkt op je vrouw, zou ik zo zeggen, of heb ik 't mis? Zeker een jaar of acht, negen?’
‘Nou, nee, zo erg is 't nog niet. Hij moet nog acht worden, met Februari pas. Hij is behoorlijk groot voor zijn leeftijd.’
Hans groeide, maar de tuinder bedierf het weer door te zeggen, dat hij net zo'n rooie krullebol als zijn moeder had. Gelukkig kwam vader Hans te hulp. Hij noemde rood heel anders, maar hij kon natuurlijk kleurenblind wezen. De jongen is ook veel donkerder. De tuinder grinnikte. Hij veegde op zijn gemak de aarde van zijn handen. Hij vond mooi rood nog zo lelijk niet.
Gelukkig gingen ze gauw weer weg. De bessen zouden worden aangereikt: vier kistjes, maar de kistjes moesten weer terug; Hans, help jij 't je moeder en je tante maar onthouden, anders maken ze er het fornuis mee an. Vrouwen zijn altijd gek op kachelhoutjes. Ja, hoe ging het eigerlijk met de vrouw?