Het kind Hans
(1950)–J. van Doorne– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
maakt was. Het was heel vroeg in de morgen, het leek nog wel haast nacht. Vader was boven geweest en hij had gezegd, dat ze wakker moesten worden, want ze gingen uit: ze moesten hun Zondagse goed aan. Heerlijk! Met de boot naar oom Klaas en tante Neel van de boerderij. Kwam vader nu maar. Jan was zó blij, dat hij in bed ging staan dansen. Hij viel er met een bons uit en vader riep beneden, dat ze zich bedaard moesten houden, tante Mien kwam straks boven om ze te helpen. Jan kroop gauw in bed. Hij had zich erg zeer gedaan, want hij was op de gaspijp gevallen, maar hij wou niet huilen. Even later liep hij naar het raam en deed het gordijn open. ‘Jô, het is nog helemaal donker! 't Is nog hardstikke nacht.’ Dat wilde Hans toch zien, maar hij kwam er niet voor uit zijn bed: hij zou best willen doorslapen, maar uitgaan was ook reuze fijn. Toen kwam vader; hij vertelde, dat als ze vandaag nu eens gehoorzaam wilden zijn, moeder mee zou gaan. Ze moesten hem dat beloven. Beneden was het kil en de lamp brandde. Moeder had haar bruine japon aan en tante Mien had haar haar anders. Ze zag er vreemd uit, ze leek wel een meisje. Alleen Ansje was verdrietig. Tante legde haar in vaders luie stoel en zei: ‘Slaap jij maar, hoor pop.’ ‘Zouden we ze wel meenemen?’ vroeg vader. ‘We konden 't kind beter naar iemand toebrengen, je hebt er alleen maar last van, en zo'n schaap heeft er zelf niets aan.’ Maar daar wilde moeder niet van horen. ‘Zeker nu nog, en dan om vijf uur 's morgens. En ik wil ze 't kind laten zien.’ Moeder werd boos. Ze was vaak zo; Hans was, net als vader, soms bang van moeder, maar hij hield toch heel veel van haar. ‘Ach,’ zei tante, ‘die nare geschiedenis moest je nu maar vergeten.’ ‘Nooit. Was 't jouw kind? Wat weet jij van zulke dingen.’ | |
[pagina 26]
| |
Tante zuchtte en vader haalde zijn schouders op. Hans werd verdrietig. Wat bedoelden ze nu allemaal? Jan vroeg, of ze nou ruzie hadden; niemand gaf antwoord. Gekke knul. Zoiets mocht je natuurlijk niet vragen.
Buiten werd het weer goed. Ansje zat in de kinderwagen, die door tante werd geduwd. Voorop liep moeder met Jan; vader en Hans sloten de rij. Het schemerde en het was koud, maar vader zei, dat het een prachtige, hete dag zou worden. Er liepen bijna geen mensen op straat. De lucht was al een beetje blauw. Toen ze bij de gasfabriek kwamen, rook Hans de zure lucht weer. Toch vond hij het er prettig. Je hoorde gesis en er brandden lampen op het terrein. Plotseling klonk er een geweldig geluid in de fabriek en er steeg heel snel een dikke witte wolk uit een vierkante schoorsteen. Ze schrokken allemaal en daarna lachten ze. Vader legde uit wat het was, maar Hans begreep het niet. Het kon hem ook niet veel schelen, ze gingen uit vandaag. Hij verlangde ineens heel erg naar de boot. Op de Houtmarkt stond een beetje wind. Hè, nu moesten ze Lot eens aanhalen. Zou dàt even fijn zijn? Maar het gebeurde niet. Welnee, ze gingen met hun eigen gezin, zei vader. Maar Hans dacht, dat het misschien wel was omdat moeder niet van Lot hield; ze vond Lot werelds en ze had tegen vader gezegd, dat die meid maar niet meer in huis moest komen. Hans had gehoord, dat moeder het aan tante Mien vertelde. Ze kwamen op de kade. De rivier lag onder de mist, die in slierten optrok. Je kon de overkant niet zien en de schipbrug ook niet. Er was veel bedrijvigheid. Op de kade, dicht bij het water, stonden koeien; de twee grote kranen naast de werf waren allebei aan 't werk. Vlak langs het water lagen rails. Er kwam een locomotiefje aan met een hoge schoorsteen, het trok een paar wagons. Het treintje reed heel langzaam, er liep een man voor | |
[pagina 27]
| |
met een rooie vlag. Stel je voor, dat het lokomotiefje per ongeluk ineens hard ging rijden! De lantarens bij de werf brandden nog, maar terwijl Hans naast vader naar het houten kantoortje van de boot liep, gingen ze uit. Zo, dat had hij net gezien. Hans keek daarna naar de boot, die maar heel klein leek; er kwam dikke zwarte rook uit de pijp; de loopplank lag uit, maar er liep niemand overheen. De boot belde. ‘Het is de eerste pas,’ zei vader. ‘Heus, die boot gaat niet weg voor jij er op zit. Hij wacht gewoon op je.’ Toen vader kaartjes kocht en met de man aan 't loket nog even doorpraatte, gingen moeder en Jan en tante de loopplank al over; een knecht hielp met de wagen. De toren sloeg en op de werf ging een fluit. De boot belde opnieuw. Vader legde gauw een sigaar op het plankje van het loket en liep naar de boot. ‘Opschieten, meester,’ zei de knecht. Zo gauw ze op de boot waren, trok de knecht de loopplank met een haak het dek op, en sloeg met een klap het ijzeren hek dicht. Hans keek zijn ogen uit. De touwen werden losgemaakt en de machine begon hard te draaien. Hans liep met vader naar de achterkant van het schip en samen keken ze naar het schuimende water. De boot moest draaien en daarom bleef het achterstuk nog met een touw aan de wal vast. Het touw was om een paal heengeslagen. De paal trilde. Iemand aan de wal gooide het touw op het dek, de stad gleed naar achteren. ‘Kom jongen, eerst maar even naar beneden, dan is moeder gerust; ze denkt anders nog, dat we op de kant gebleven zijn.’ ‘In de kajuit? Hè bah!’ ‘Ja ja,’ zei vader, ‘straks gaan we naar boven, heus.’ Maar het was toch wel prettig beneden. Er zaten een heleboel mensen en dat was eigenlijk gek. Die mensen waren dus al in de boot geweest toen zij op de kade | |
[pagina 28]
| |
kwamen. Hè, 't was hier fijn warm. De kussens op de zijbanken waren rood en boven de tafel liep een koperen buis, waar een paar kranten overheen hingen. Jan zat op zijn knieën en keek door een rond raampje naar buiten; Hans deed het ogenblikkelijk na. Wat was het water dichtbij! Griezelig was dat. En wat ging het vlug! Kijk, een appel, een rotte natuurlijk. Ansje huilde en een juffrouw begon met moeder over kinderen te praten. Ze wilde een hand van Ansje, maar Ansje draaide zich om. Moeder had een hekel aan praten met vreemden. Je wist nooit, wat moeder zou doen: eens had ze in de wachtkamer van de dokter zó ruzie met een juffrouw gekregen, dat moeder flauw was gevallen. Stel je voor, dat moeder wéér flauw viel. Hij had het nog nooit gezien, het leek hem akelig. De machine stampte. Hans werd bijna duizelig van het voorbij glijdende water. De kant ging veel langzamer voorbij. Hans ontdekte, dat er achter de boot een schuimende golf meegleed, en dat het water daar vóór naar beneden ging. Kijk, je zag de groenige grote stenen uit het water komen en dan later kwam de golf hoog over de stenen heen. ‘Jullie moeten hier komen kijken, jongens, 't is hier veel mooier.’ Jan en Hans deden wat vader zei, maar Jan ging weer gauw terug. Hans keek en zag dat vader gelijk had: de rivier lag grijs en wijd voor hem; verweg, aan de overkant, lagen heel kleine boerderijtjes en er stonden lange rijen bomen. Zo nu en dan kon je niets zien door de mist. Na een poos kwam er een zeilschip voorbij en de schipper riep iets naar de boot. Je kon 't nog net horen. Juist toen het zeilschip er niet meer was, gebeurde het: de zon kwam door de lucht heen. Hij was gloeiend rood en het licht werd anders; de rivier leek ook een beetje rood en de wolken verkleurden. Hans werd plotseling erg blij. Hij moest er diep van ademhalen. Nou ben | |
[pagina 29]
| |
ik gelukkig, dacht hij. Wat is het een fijne dag! Hij stootte vader aan, maar die keek even en deed toen zijn ogen weer dicht. Vader was zeker erg moe. Hans keerde zich om en ging tegen hem aanleunen. Hij voelde zich óók moe en sliep ogenblikkelijk in. Hij werd pas wakker toen ze de boot af moesten. Ze plaagden hem allemaal; Jan ook; die had maar even geslapen. ‘Maar ik heb de zon zien opgaan,’ zei Hans. Toen moesten ze nog harder lachen, alleen vader niet. Hij zei tegen moeder: ‘Je ziet, de andere kant is de beste. Dat is meestal zo.’ ‘Ach jij, je bent al net zo gek als de jongen.’ Hans werd een beetje verdrietig. Op de wal was het gezellig druk. De mensen praatten luid en hadden helemaal geen haast. Het was vol-op dag. Wat is een dorp anders dan de stad! Het rook er heel wonderlijk. Ze liepen langs een modderige weg met aan beide kanten knotwilgen. Gekke bomen eigenlijk. ‘Zo,’ zei tante, ‘'t heeft hier gisteren ook knap geregend.’ Vader meende, dat het wel vannacht zou zijn geweest. Natuurlijk vannacht, dacht Hans. Vader heeft altijd gelijk. Jammer, dat moeder vandaag weer zo kribbig was, want dan werd vader altijd stil. ‘Kijk, we zijn er alweer.’ Hans voelde zich niet op zijn gemak. Hij was hier nog nooit geweest, en moeder was kwaad op oom Klaas. Ze gingen een hek door en oom en tante kwamen hen tegemoet. Als we nu maar gauw naar binnen gaan, dacht Hans, dan weet ik hoe het er uitziet. 't Was altijd náár om ergens naar binnen te gaan, waar je nog nooit geweest was. Je moest altijd buiten kunnen blijven. ‘Zo, en is dat nu Hans?’ ‘Ja tante.’ Hans werd bang. Tante Neel leek hem erg streng. Oom kende hij wel; die was wel eens in de stad geweest, maar tante kende hij nog niet. Ze was groot en heel mager; ze zag geel en ze leek al oud en toch was ze | |
[pagina 30]
| |
nog maar pas met oom Klaas getrouwd. Hans wíst er veel van af. Het was tantes boerderij hier en oom had haar om die boerderij getrouwd, tenminste, dat zei moeder, maar vader zei van niet. Oom was wel tien jaar jonger. Oom was voor zijn gezondheid boerenknecht geworden en nu was hij eindelijk boer. Moeder had nog veel meer gezegd; Hans wist, dat oom en tante net zo dachten als Krabbé en dat oom iets over Ansje had gezegd, waar moeder heel kwaad om geworden was. Wàt het was geweest, wist hij niet. Grote mensen maken altijd ruzie. Hij voelde zich ongelukkig en hij moest vaag aan Lot denken, maar toen gingen ze naar binnen en kreeg hij boterhammen met hete melk: het stond al klaar. De kamer was donker en kil. Later mocht hij buiten spelen, want oom ging met vader naar de stal, en moeder moest rusten. Jan ging met tante Mien mee naar 't dorp; Hans mocht ook mee, maar tante moest bij een vriendin op visite en Hans had een hekel aan op visite gaan. Het was heet op het erf. Er liepen kippen rond en er stond een wagen. De koeien en het paard liepen in de wei, dus er was zeker niets in de stal. Wat moesten oom en vader er dan doen? 't Was hier wel fijn, maar in de stad was hij toch eigenlijk liever. Hij dacht aan het opgaan van de zon. Wat was dat mooi geweest! Hij zou wel altijd op een schip willen varen. De aarde was rond en toch viel het water er niet af. Vreemd was dat. Hij ging op een kist onder een open raam zitten. Er waren bloempotten op de vensterbank; er stond een klein hekje omheen. Dat was wel mooi. Binnen waren moeder en oom aan 't praten. Zo, vader en oom waren dus al Weer binnen, maar hij bleef toch hier lekker zitten, hij zat hier fijn, heerlijk warm en hij kon op zijn gemak kijken: de kippen deden zo grappig. Als je maar buiten bent. Hij wou, dat zijn tand niet los zat, het was zo'n raar gevoel, je zat er maar met je tong tegenaan. Kijk nou, | |
[pagina 31]
| |
die kip had een worm. Wat loopt een kip toch gek. Wat hoorde hij nu? Moeder praatte luid, ze was boos. Hè, dat moeder nu zo moest zijn! Hans hoorde duidelijk, wat ze zei: ‘Jij met je praatjes. Bemoei je met je eigen kinderen.’ Had oom dan kinderen? Daar wist hij niets van. ‘Wanneer jij gaat trouwen, bemoei ik me daar toch zeker ook niet mee? Blijf met je vrome preken maar van mijn kinderen af. En of jij een belofte krijgt voor een andermans kind of nièt, laat me zo koud als een steen. Ik spuug op jouw beloften. God komt het jou zeker vertellen, als Hij iemand uitverkiest. Hij zal je aan zien komen...’ Het bleef even stil. Toen zei vader: ‘Laten we er nu verder over zwijgen’. Maar oom vond van niet. Hij liet zich niet door een schoonzus beledigen; hij wou van 't kind d'r staat af blij ven, hij had heel iets anders bedoeld. ‘Toe Neel, zeg jij ook es wat,’ vroeg vader. Daarna kwam tantes stem: ‘Gré is er zelf nog niet klaar mee en daarom doet ze zo heftig. 't Is een vreselijke verborgenheid.’ Hans hoorde iemand huilen. En plotseling wist hij, dat het moeder was. De tranen sprongen hem in de ogen en hij liep hard door de zijdeur naar binnen. Moeder zat aan het raam. Hans viel op zijn knieën; hij legde zijn hoofd in haar schoot en begon te snikken. ‘Kijk nou,’ zei tante Neel, ‘nou hebben we dat schaap ook nog aan 't schrikken gemaakt, je kon ons op de dijk horen.’ Moeder streelde Hans over zijn haar en hield zelf op met huilen. Even later zette ze hem op de vensterbank naast een plant met grote bladeren. Vader en oom gingen de kamer uit, en toen Hans niet meer huilde, gingen moeder en tante ook weg. Moeder ging rusten; tante zou haar de weg wijzen. Toen tante weer terugkwam, durfde Hans niet op te | |
[pagina 32]
| |
kijken: ze keek zo streng. Hij hoorde haar zeggen: ‘Hou jij wel van de Here Jezus?’ Was dat tante? Wat praatte ze zacht en vriendelijk. Verrast keek hij op en knikte van ja. Tante zuchtte. Ze zag er heel verdrietig uit. ‘Kind, ik wou, dat ik het ook kon zeggen. Bid maar veel of je geen steenrots mag blijken.’ Het was of ze nòg iets zeggen wou, maar ze streek het kleedje van de ronde tafel glad en ging daarna naar de kast en haalde er een koektrommeltje uit te voorschijn. ‘Hier, dat lust je zeker wel.’ ‘Ja tante.’ |
|