binnen. Hans gaf haar een toen: haar krullen kwamen in zijn gezicht en ze rook lekker. Ze had een witte jurk aan, die van voren nog niet dicht gemaakt was, maar dat hoorde zeker zo, want niemand zei er iets van. Lot was al groot, want Opzoomer zei juffrouw tegen haar. Ze kon erg mooi tekenen, ze verdiende er geld mee.
‘Oom wil zeker thee? En wat wil de prins? Ook thee? Of limonade?’
Hans werd verlegen. Toen, bang dat het niet goed zou zijn, zei hij: ‘Ik wil wel een appel.’
‘Een appel? Raar joch. In April zeker. Niks hoor, die heb ik niet.’
‘Ben je dan jarig? Ik wil wel graag limonade.’
Wat later gingen oom en vader weg. Lot haalde het wagentje uit de schuur en oom ging er in de kamer in zitten. Hij trapte het met zijn handen de gang in; hij had er een hekel aan, geduwd te worden. Vader zou Hans weer halen als oom en hij hun boodschap gedaan hadden. Hans vond het best: hij hield van Lot.
Toen de mannen weg waren, vroeg ze: ‘Zijn jullie langs de rivier gekomen?’
‘Nee, langs de gasfabriek. Waar is vader naar toe?’
‘Naar Krabbé.’
Toen zei Hans plotseling, terwijl hij van binnen heel bang werd: ‘Krabbé zegt, dat haast alle mensen naar de hel gaan... Je kunt nooit weten.’
‘Jòngen...’ Lot keek verschrikt. ‘Zoiets hoort een jongetje van zes jaar niet te weten. En zeker mijn prins niet. Die moet van andere dingen dromen.’
‘Krabbé zegt het,’ zei Hans beschaamd.
‘Tegen jou?’
‘Nee.’
‘Nou, vertel es, hoe kòm je er dan aan?’
‘Krabbé zegt het tegen vader en vader zegt het ook.’
‘Krabbé is een leugenaar en je vader een domoor.’