woord uitverkiezing: God verkiesde uit. Want God was ook goed: sommige mensen hoefden niet naar de hel. Hij liet de zon schijnen en Hij liet het regenen. Hij had alles gemaakt en Hij deed ook alles. De meeste mensen moesten naar de hel, en de anderen mochten naar de hemel. Kijk, daar lag de fles met het scheepje er in op de kast. Die lag verleden keer op de tafel. Toen had hij hem mogen vasthouden.
De zwarte vogel vloog van de pomp weg. Er liep een diep spoor door de sneeuw heen. Zou er iemand langs gekomen zijn? Hij had niks gemerkt!
‘Kom, we moeten eens verder,’ zei vader. Maar vader stond niet op.
‘Ik zeg je, die jongen zit daar zo stil, maar hij is verwerpelijk voor God. Daar helpt geen dopie an, m'n jongen, geen eigen grondje. D'r moet wat anders an te pas komme. En dat gaat tegen vlees en bloed in.’
Hans keek bij het woord ‘jongen’ verschrikt op, maar Krabbé bedoelde gelukkig vader. Hij liet zich voorzichtig op de grond zakken.
Buiten haalde hij verlicht adem. Onder het lopen kreeg hij koude voeten, maar daar gaf hij niet veel om. Het was altijd fijn buiten; nu was het nog veel mooier, want het licht was anders en de geluiden ook. In 't midden van de straat was de sneeuw als modder. Bij de kerk stond een kraam; de kraam was erg gezellig van binnen: de warmte voelde je als je er voor stond. Er brandde een grote lamp in en toch was het nog geen avond. De lamp bromde. Vader kocht een zak oliebollen en de toren speelde liedjes. Daarna werd hij moe: de sneeuw was ook zo glad. Vader trok aan zijn arm en zei: ‘Kom jochie.’
Thuis keek hij lang naar vaders en moeders gezicht en hij werd een beetje bang. Er was iets vreemds aan vader en moeder. Plotseling keken ze hem aan en begonnen te lachen. Hij werd heet in zijn gezicht en liep naar moeder