het waren helemaal geen handjes, het waren kippen.
Beneden stampte het paard.
Het was fijn om op de warme planken van het balkon te zitten. De kieren waren griezelig: onder het balkon was het dak van de schuur. Het dak was helemaal vol klim-op. Er kropen vieze dieren in; de spinnen liepen heel vlug. Er waren grote grijze webben: net lapjes uit de lorrenmand. Als je klein was, héél klein, zou je door de kieren naar beneden kunnen vallen.
Het dak was onder je als je in de zon zat en naar de tuin van Petri keek. Je moest er dan telkens aan denken.
Hans zuchtte. Hij ontdekte een smalle streep zonlicht op de muur. Net een lint. De dingen leken op elkaar. De streep liep midden over het matje dat uit een ver land kwam. Moeder had het opgehangen. Hans was er bij geweest toen ze het deed. Er stonden schepen op met vierkante zeilen. Aan de kant van het water stonden de vreemde bomen van het verre land.
De zon scheen op de vloer. Hans ging zitten. Wat sloeg de klok hard! Zou vader nog niet wakker worden? Hans wachtte even. Daarna duwde hij de boutjes naar boven, waarmee de gaasklep van zijn ledikantje 's avonds werd vastgezet. Hij wist best hoe het moest. Voorzichtig liet hij de zijkant neer en stapte uit bed. Klimmen maakte teveel leven. Hij liep naar de streep zon en ging er in zitten. De zon was warm in zijn nek. Hij keek naar de schepen. Er omheen waren blauwe en gele biesjes. Ze waren erg glad. Hij was blij. De schepen waren heel anders dan op de rivier. Buiten kraaide telkens de haan van buurman. De streep zon was breder geworden.
Hij hoorde vader komen. Hij hield veel van vader en vader hield van hem. Vader was verschrikkelijk lief.
‘Wat doet mijn Hans daar?’
‘Ik kijk naar de schepen, vader.’
‘Maar het is nog veel te vroeg voor kleine jongens, hoor knul.’