Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 1. Liederen met magische, religieuze en stichtelijke thematiek
(1987)–Marie van Dijk, Ate Doornbosch, Henk Kuijer, Hermine Sterringa– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |||||
42
| |||||
ToelichtingDit lied, in de overlevering bekend als het lied van de vier gasten, werd door ons slechts tweemaal aangetroffen en opgenomen. Blijkens de literatuur moet het een ruime spreiding hebben gehad, wellicht dankzij de liedbladuitgave in de eerste helft van de negentiende eeuw bij Van Paemel in Gent. | |||||
[pagina 338]
| |||||
verschijnsel. Hoewel deze variant vrij wordt gezongen, zijn er door de afwisseling tussen de gezongen gedeelten en de rustpunten wel regels in te herkennen, ook al omdat er melodisch veel wordt herhaald. Vorm: A [a-b], A′ [a-b′], B [c-c], A′ [a′-b″]. | |||||
Opname 24 april 19671
Kom vrienden luister naar dit lied,
Gij christelijke schare,
Wat van vier gasten is geschied
Die kameraden waren.
Zij sloten samen enen band
Enen reis te doen naar het heilig land,
En niet weerom te keren
Voor zij zagen het graf des Heren.
2
Hunne blijdschap die is ras vergaan
In grote tribulatieGa naar margenoot*,
Wat hoorden zij niet ver vandaan?
't Was duivelse temptatieGa naar margenoot*.
| |||||
[pagina 339]
| |||||
Twee tijgers maakten een groot getier,
Deez' gasten riepen alle vier
O God, wat komt ons tegen
Op deez' beproefde wegen?
3
Zou hier een man vol zonden zijn,
Die aan God zou mishagen?
Maria, zuivere maget rein,
Wil voor ons zorge dragen,
Want deze reis is onze wil.
Maar één der vier, die zweeg zeer stil,
En liet veel tranen leken,
Toen zei hij zijn gebreken.
4
Laat mij alleen op deze baan,
Sprak hij met groot bezwaren
Ik ben te biechten niet gegaan
Ten tijde van acht jaren.
Voorwaar mijn zonden, die zijn groot,
Reis, lieden, met u drieën voort,
Want God die mocht ons plagen
Voor mijn verleden dagen.
5
Toen spraken deze drie getrouw
Maar wil niet droevig wezen,
De litanie van Onze Lieve Vrouw
Zullen wij voor u lezen.
Dat zij aan God vraagt om genâ
Voor uwe zonden en misdaad,
En blijf maar alle dagen
Aan God onze ziel opdragen.
6
Deez' tijgers, die verdwenen ras,
Zij reisden vroegGa naar margenoot* tezamen
Gelijk ook hun begeren was.
Te Jeruzalem zij kwamen,
En zagen toen het heilig graf
Dat Jozef eens voor Christus gaf.
Twee minderbroeders kwamen
Die hem de biecht afnamen.
| |||||
[pagina 340]
| |||||
7
Zij kregen dan op staanden voet
Het vlees en bloed des Heren,
Hun groot berouw dat was zeer goed,
Dat bleek in het wederkeren,
Want deze gast van zonden groot
Die bleef te Macedonië dood,
Heel naakt en bloot van leden.
Een vrouw kwam daar getreden.
8
Zij sprak: Verstaat vrienden tesaam
Wil dit lichaam begraven,
Maar doet hem eerst een schoon hemd aan,
Reis dan langs bos en hagen
En vrees toch voor geen ongeval,
Ik weet wie u verlossen zal,
Maar wil toch dagelijks vrezen
Gelijk gij deed voor dezen.
9
Zij hebben dan met groot beklag
Het dood lichaam begraven,
En kort daarna, den tienden dag,
Zij enen herder zagen
Hij had drie schaapjes, dezen vrind,
Hield nog een vast met een rood lint
Maar daar was niets te weien
Als stenen ende keien.
10
Zij vroegen dan met groot verstand
Wat geeft g' uw schapen t' eten?
Hier is noch kruid, noch gras in het land,
Wij zouden 't gaarne weten.
Den herder heeft aan hen verklaard
Zij zijn door God en mij bewaard.
Dit was één uitverkoren
Was acht jaar lang verloren,
11
En is nu in den rechten stal
Geraakt door uw gebeden,
Wie dat er was in uw getal,
En op den weg gebleven.
| |||||
[pagina 341]
| |||||
Den man verdween op staanden voet,
Zij reisden voort met droef gemoed
En waren zeer verslagen.
Straks enen geest zij zagen.
12
Die sprak: en zijt toch niet ontsteld
Dat ik mij kom vertonen,
G' hebt mij begraven in het veld
En dat zal God u lonen.
Gij deed mij ook een schoon hemd aan,
En wil Gods moeder nooit afgaan
Die heeft pardon verkregen
Voor al mijn zondig leven.
13
Ik ben nu in de eeuwigheid
Geraakt door uw gebeden.
De geest die heeft adieu gezeid.
Zij dan hun reis voldeden
En dankten God nu vroeg of laat
Voor het zien van hun kameraad.
Zondaars wil hieruit leren,
En met berouw bekeren!
De zangeres van dit lied, Johanna Verlaak-Gommans (geb. 1892) te Helden, heeft in de loop der jaren veel bijdragen aan ons onderzoek geleverd (zie verder bij lied 11, Hier is het begin van bitter lijden). | |||||
Data en plaatsen van opname
| |||||
KaartZie de volgende pagina. | |||||
Vermeldingen/LiteratuurBols 1949, 7-9; Coussemaker 1930, 218-223; Duyse 1903-1908, III, 2622-2625; Hoffmann 1856, 353-355; Peeters 1952, derde bundel 116-119; Veurman 1968, 270-272; Viaene-Devynck 1974, 205, 210-213; Willems 1848, 316-318. | |||||
[pagina 342]
| |||||