Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 1. Liederen met magische, religieuze en stichtelijke thematiek
(1987)–Marie van Dijk, Ate Doornbosch, Henk Kuijer, Hermine Sterringa– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |||||||
35
| |||||||
ToelichtingDit lied was aan slechts enkele zegslieden bekend en ook in de door ons onderzochte liedschriften was het maar sporadisch te vinden. De als tweede voorbeeld weergegeven tekst, uitvoeriger dan die van de optekening, werd gedrukt op een ongedateerd liedblad dat door H. Franken, in wiens collectie het zich momenteel bevindt, bij een van onze zegslieden in Prinsenbeek werd aangetroffen (zie ook het voorgaande lied, Er waren eens zes jongelieden). | |||||||
Lied
| |||||||
[pagina 295]
| |||||||
Vorm: A [a-b], B [c-d], C [e-f-g]. | |||||||
Opname 16 juni 19691
Wat hoort men nu in deze tijd,
Als vloeken, zweren en boosheid.
God last'ren boven maat,
Het schijnt als dat het kwaad
Heden is ten hoogsten,
Waardoor de straffen van den Opperal
Worden gezonden op het aardse dal.
Godslasteraars blijft staan
En hoort dit lied eens aan
Hetgeen ik hier zingen zal.
2
In Frankrijk bij Amiëns geschied
Wordt het gemeld in ons klagelied.
Vier gasten boos en fel
Die waren aan het spel
In een herberg gezeten.
| |||||||
[pagina 296]
| |||||||
Den waard die sprak: Laat toch uw zwerenGa naar margenoot* staan
Deez' tijd wil liever naar die Kerstmis gaan.
Denk aan den Opperal,
Geboren in een stal
Voor onze zonden al.
3
Thans sprak er ene van die vier
Met vloeken, zweren en getier
Wij houden ons aan het spel,
God, duivel noch die hel
En dat kan ons niet deren.
Daarom zwijg stil er is genoeg geklapt
Want in die kerk en daar wordt niet getapt.
Wij lachen met die kerk,
Het drinken is ons werk!
Ach, mensen neemt oogmerk.
4
Ten twalef uren, wat gebeurt,
Hoorde men kloppen aan die deur.
Den waard die opende gauw
En zag daar ene vrouw
Met een eerstgeboren kindje,
Hetwelk zij binnenbracht in haren schoot,
Van koude stijf, bebloed, zeer naakt en bloot.
De waard sprak: Moeder zoet,
Uw kind is zo bebloed,
Zeg wat gij hier zoekt of moet.
5
De vrouw die sprak: Dit kind gewis
Van deze nacht geboren is.
Maar deez' vier gasten hier,
Zij hebben met getier
Zijnen dood gezworen,
Hem te mishandelen met veel gedruis,
Hem moeten hangen al aan het kruis.
Maar Gods rechtvaardigheid
Die alles straft op tijd
Heeft hunne straf bereid.
| |||||||
[pagina 297]
| |||||||
6
Waar door die gasten opstig maalGa naar margenoot*,
Als overwonnen van het kwaad,
Zeiden: Vertrek terstond
Of als enen hond
Zal men u wegjagen.
Den enen trok een mes uit zijnen zak
En zeer verwoestGa naar margenoot* naar vrouw en kindje stak
De vrouw, als enen schicht,
Verdween uit hun gezicht
Als een klaar zonnelicht.
7
Den waard die sprak: Dit droef geval
Ik vrees dat God ons plagen zal.
Peins op zijn wonden groot,
Passie, kruis en dood,
En smeekt om genade.
Wilt u bekeren, het is meer dan tijd.
Beter uw leven, doet boetvaardigheid.
Gaat vreedzaam naar uw huis
En denkt dat Christus' kruis
Verjaagt al het boos gespuis.
8
Door deze woorden hun boosheid
Tot gramschap meer ontstoken werd,
Sloegen zij de waard
Dat hij kwam ter aard
In onmacht te vallen.
Die riep: Och Jezus, door uw bitt're pijn
Wil in de nood ons toch behulpzaam zijn.
Maria Maget zoet
Zo val ik u hier te voet.
9
De booswichten zijn heengegaan
Tot aan een crucifix waaraan
Het beeld van Jezus hing.
Met vele lastering
Hebben het ter aarde geslagen.
| |||||||
[pagina 298]
| |||||||
Zij riepen met veel vloeken en getier
Toon uwe macht, gij zijt de zoon des Heer.
Maar ziet, een bliksems vuur
Heeft hun met veel getier
Verpletterd, alle vier.
10
Den waard zijn vrouw zag alles na,
Die bracht de zaak in 't openbaar.
Waar dat hun ziel moest zijn
In vreugde of pijn
Laat ik God oordelen.
Voor het lest leert hoe hier de dronkenschap
Den mens brengt tot het kwaad van trap tot trap.
Bemint God bovenal.
Bidt voor dit tranendal
U eeuwig lonen zal.
Anna Maria Schreurs-Gielen te Meijel, die dit lied zong, werd in 1895 in Helden geboren. Ze leerde haar liederen van haar vader en schreef ze op toen ze vijftien jaar oud was. Ze is een zuster van Gerarda Scheres-Gielen en Jacobus Gielen (zie verder bij lied 16, Komt vrienden van alle kant). | |||||||
B. Wat hoort men nog in dezen tijd1
Wat hoort men nog in dezen tijd,
In dorpen en in steden,
Als vloeken in baldadigheid,
En alle ontuchtigheden.
Godlastering en dronkenschap,
Dat kwaad eens tot den hoogsten trap,
Kwam gruwbaar eens te voren.
Maar dit Godstergend dwaas gespot,
Werd schrikbaar door de hand van God
Gestraft als men zal hooren.
2
Ja, hoort hoe of eens met Kersttijd,
Vier gasten samen waren,
In een herberg, waar zij ten spijt,
Van 't hooge feest verklaren:
Des Heilands heilgeboortedag
| |||||||
[pagina 299]
| |||||||
Door dobbelspel en drinkgelag,
Op hun manier te vieren,
En bleven op Kerstnacht aldaar,
Zoo met hun vieren bij malkaer,
In razen, vloeken, tieren.
3
Toen zegde er een van deze vier:
Laat aan geen kerk ons denken;
Dat niets verhindert ons plezier!
Geen satan kan ons krenken!
Toe! houden wij ons aan het spel,
Niet vreezend duivel, dood, noch hel
Geheel naar ons begeeren;
Wij storen ons niet aan dat feest,
En lachen daarmee onbevreesd,
Met al wat ze ons maar leeren.
4
Zoo lieten zij dan rustig aan
Hun zwelgpartij voortduren,
Zonder naar de nachtmis te gaan,
Tot het was 's nachts drie uren.
Toen hoort men kloppen aan de deur,
Waarop de waard terstond ging veur,
Waar hij een vrouw aanschouwde,
Met haar zoo pasgeboren kind,
Die door de sneeuw en scherpen wind,
Gansch bibberde van de koude.
5
De waard sprak, vrouw, hoe kan het zijn.
Het is om van te schromen:
Met zulk een kindje, nog zoo klein ......
Vanwaar zijt gij gekomen?
Om, in den hollen nacht zoo laat,
Alsnog te dwalen op de straat,
Dat is niet naar betamen;
Waarom bleeft gij met zulk een wicht
Niet thuis, naar uwe moederplicht:
Gij moest u waarlijk schamen!
| |||||||
[pagina 300]
| |||||||
6
De vrouw antwoordt: dit kind zoo klein
Is pas een uur geboren;
Maar 't weet dat hier vier gasten zijn,
Die niet doen naar behooren,
Die door hun smadelijk getier
Het alreeds mart'len, pijnigen hier,
Door lastertaal en vloeken;
't Komt in zijn liefde, hun nu raen,
Niet in hun ondeugd voort te gaan,
Of God zal hen bezoeken.
7
De waard trad dra de kamer in,
Om aan deez' vier gezellen
Vol schrik en met een bijsteren zin,
Dit vreemd bezoek vertellen.
Waarop, losbandig ze alle vier,
Vol spotternij en dwaas getier,
Terstond liepen naar voren,
Alwaar diezelfde vrouw nog stond,
Met haar kindje, al was 't doorwond,
Door schreien zich liet hooren.
8
Toen zei weer de eene van de vier:
Wat! wijf, wilt ge ons bekeeren?
Trek met uw jong maar gauw van hier!
Of ik zal het u leeren.
Hij lichtte alstoen zijn een been op,
Om haar te geven eenen schop;
Doch zonder het te merken
Verdween de vrouw voor het gezicht
Ineens, als 't helderst zonnelicht,
Maar satan kwam hen sterken.
9
De waard sprak, gaat gauw uit mijn huis
Ik zie God wil 't niet dulden,
Dat gij bespot zijn lijdenskruis,
Wat Hij droeg om ons schulden:
Daar hij den hemeltroon afkwam
Voor ons 't menschelijk vleesch aannam
En smartelijk heeft geleden.
| |||||||
[pagina 301]
| |||||||
Deez' vrouw, die gij zoo jaagt ontzind,
Was wis Zijn Moeder met haar kind;
Stort liever nu gebeden.
10
In plaats van nu te zijn bedaard,
Of dronkenschap geweken,
Zoo liepen allen tot de waard:
Ziedaar iets voor u preken;
En gaven hem een harden slag,
Hetgeen zijn vrouw verschrikt aanzag,
Die angstig ging aan 't kermen,
En riep: Maria, wonder groot!
Och, help ons hier uit onzen nood!
Wil, Jezus, u ontfermen!
11
Bedronken zijn zij weggegaan,
Al vloekende en razend,
Toen zij een kruisbeeld vonden staan,
Waar, satan hen inblazend,
Zij bleven staan met schamperen spot,
En zegden: hebt gij macht gij God,
Laat zien hoe ge ons kunt deren;
En hebt gij zulk een groote kracht,
Welnu, beproef dan nu die macht,
En wil u flink verweren.
12
Zij hebben toen Gods beeltenis,
Met schrikbaar menschverlagen,
Baldadig met eerbiedgemis
Langs alle kant geslagen;
Maar ziet hoe Gods rechtvaardigheid
Haar straffende hand ten allen tijd
Zich tot hen op kwam heffen:
Daar fluks een flitsend bliksemstraal
De vier booswichten altemaal
Verpletterend kwam treffen.
13
Daar lagen ze alle vier,
Die zoo hun onheil zochten;
Gedood, verkoold, verminkt ja schier
Als vuige wangedrochten,
Die men alsnu als hopen vuil
| |||||||
[pagina 302]
| |||||||
Ging stoppen in een modderkuil.
Toen men ze kwam te vinden.
Hun overblijfsels als onwaard,
Te rusten in Gods gewijde aard,
Zooals door deugd verblinden.
14
Bemerkt, nu menschen, wie ge ook zijt,
Dat gij God moet vereeren,
En 't kwaad verlaten ten allen tijd,
Om rampen af te weren;
Denkt steeds aan eene eeuwigheid,
En eindelooze zaligheid,
Dan kunt gij rustig sterven,
En ook verschijnen onbevreesd,
Voor Vader, Zoon en heil'gen Geest,
Om 't hemelrijk te beërven.
| |||||||
Data en plaatsen van opname
| |||||||
KaartZie de volgende pagina. | |||||||
Vermeldingen/LiteratuurGeen | |||||||
[pagina 303]
| |||||||