| |
| |
| |
II
Liederen met religieuze en stichtelijke thematiek
C
Inkeer, bekering, godvruchtig leven
| |
| |
25
Daar trok weleer een godsgezant
Samenvatting
Een rondtrekkende priester vertelt over Jezus die op het altaar in het tabernakel woont. Een kleine jongen gaat vervolgens de kerk in, klimt op het altaar en klopt op het tabernakel; het vraagt of Jezus zijn vader, die vloekt en zijn kinderen slaat, op het rechte pad wil brengen. Zijn gebed wordt verhoord: de vader krijgt berouw en bekeert zich.
| |
Toelichting
Wij troffen de tekst dikwijls aan bij katholieke families, een enkele keer opgeschreven, meestal afgedrukt als devotieprentje. We maakten slechts één opname van het lied; omdat daarin enkele regels ontbreken volgt na de eerste twee strofen van de optekening de tekst van een devotieprentje.
| |
Lied
Daar trok weleer een godsgezant
De eerste vier regels van de melodie zijn erg statisch; in de volgende regels beweegt de melodie zich actief over de ambitus, in de laatste regel met grote drieklanksprongen. Hoewel het lied rubato wordt gezongen blijft de maatindeling regelmatig. De eerste vier regels zijn isoritmisch.
Vorm: A [a-b], A′ [a′-c], B [d-e], B′ [d′-f].
| |
| |
| |
Opname 10 september 1968
1
Daar trok weleer een godsgezant
Door dorp en stad van Engeland,
Verkondigde daar Jezus' leer
Bracht menigeen ten schaapstal weer.
2
Eens sprak hij voor een kindrenschaar
Van Jezus, die op 't hoogaltaar
In 't gouden tabernakel woont,
En zich aan elk zoo minzaam toont.
3
Strak luistrend zat de lieve jeugd;
Op elk gelaat blonk hemelvreugd,
In menig oog een heldre traan;
Zoo innig waren ze aangedaan.
| |
| |
4
De leering eindt; men gaat naar huis.
Eén knaapje blijft bij 't missiekruis,
En gaat, als niemand zich meer toont,
De kerk weer in, waar Jezus woont.
5
Omzichtig treedt hij in, en ziet,
Of nergens iemand hem bespiedt.
‘Ja’, fluistert hij: ‘nu maar gegaan,
'k Klop zachtjes daar bij Jezus aan!’
6
Maar hoe hij de armpjes rekken moog'
Het gouden deurtje was te hoog ...
Wat nu?...Voor 't kind is 't geen bezwaar ...
Het klautert boven op 't altaar.
7
't Is stil...tik, tik...'t klopt aan en hoort
Daar binnen klinkt geen enkel woord.
‘Maar, Jezus, 'k leerde nog zoo juist,
Dat Gij in 't tabernakel huist?’
8
En 't klopt al harder, harder aan,
Misschien had Jezus 't niet verstaan.
‘Spreek, lieve Heer, och spreek nu toch!
Gij zijt hier, waarom zwijgt Gij nog?
9
Och Jezus, spreek een enkel woord,
Ik ga van hier niet onverhoord!
Mijn Jezus, 'k min U toch zoo zeer,
Ach, luister toch eens, lieve Heer!’
10
O wonder! Hij, die 't schuldloos kind
Zoo vaderlijk, zoo godlijk mint,
Niet langer, neen schijnt Jezus doof.
Voor 't kloppen van dat sterk geloof.
11
‘Ja’, spreekt Hij, ‘hier is Jezus’ woon;
Ik rust hier op een gouden troon,
En hoor naar elk vol medelij,
Spreek kindeken, wat wildet gij?'
| |
| |
12
‘Och Jezus, vader is zoo kwaad,
Zoodat hij vloekt en ons zoo slaat.
Sterft vader zoo, dan moet Gij wel
Hem eeuwig straffen in de hel!
13
Mijn Jezuslief, Gij zijt zoo zoet,
Maak vader ook weer braaf en goed,
Opdat hij eens voor eeuwig blij
Bij U en mij en moeder zij.’
14
En Jezus treft die kinderbeê,
‘Ga knaapje,’ zegt Hij, ‘ga in vreê,
Ik zorg dat vader zich bekeer,
Ga maar getroost naar moeder weer.’
15
En 't kind gelooft dat zoete woord,
't Klimt af, en spoedt zich huiswaarts voort
En huppelt straks aan moeders zij,
O als een engeltje zoo blij.
16
Maar 's avonds kwam bij 't schemerlicht,
De vader van het lieve wicht
Half schuchter naar het kerkgebouw,
Het hart vermorzeld door berouw.
17
Daar knielt hij voor Gods Priester neer,
Gods Priester geeft hem de onschuld weer.
Dan snelt hij naar zijn gade en kind,
Waar hij nu ware vreugde vindt.
De zangeres van de eerste twee strofen, Barbara Mechtildes Schroën-Smeets te Ell, werd in 1908 geboren in Tungelroy waar haar ouders een boerderij hadden. Ze leerde het lied van haar ouders en wist zich te herinneren dat ze het al op zesjarige leeftijd zong.
| |
| |
| |
Data en plaatsen van opname
| |
Vermeldingen/Literatuur
Geen |
|