| |
| |
| |
17
Hoort vrienden, hoort nu dit geval
Samenvatting
Een pastoor keert 's avonds te paard terug naar zijn pastorie. Drie rovers overvallen hem; ontkleed, met gebonden handen en met een steen aan zijn hals wordt hij in de rivier gegooid. Hij smeekt God hem te helpen. Zijn gebed wordt verhoord: hij slaagt erin zijn handen vrij te maken, zich van de steen te ontdoen en de oever te bereiken. Bij een herberg aangekomen vraagt hij om een deken. Hij gaat de stal binnen, ziet zijn paard staan en leidt daaruit af dat ook de rovers in de herberg zijn. Ze worden gevangen genomen en door een rechtbank ter dood veroordeeld.
| |
Toelichting
In 1834 nam het Handelsblad in de editie van 15 december het volgende verslag op:
- Eene vreesselijke misdaad is, veertien dagen geleden, op den weg van Lyon naar Panissière gepleegd. De omstandigheden er van zijn zoo buitengemeen, ja zoo romanesk, dat wij zouden aarzelen, om het geval aan onze Lezers bekend te maken, indien niet een eerbiedwaardig geestelijke, nabij de plaats van den aanslag woonachtig en vriend van den aangeranden, ons voor de waarheid er van borg bleef; het is de Kapellaan der Parochie van Valbenoîte bij St. Etienne. Zie hier de bijzonderheden, welker echtheid hij ons bevestigd heeft.
De Heer Simon, Pastoor van een klein dorp in het departement der Loire, op een avond gerust naar zijne Pastorij keerende, terwijl hij een mak paard bereed, ziet zich eensklaps, op den kant van een grooten vijver, door drie booswichten aangevallen. De minste tegenstand was onmogelijk; de arme Pastoor laat zich, zonder een woord te spreken, zijn jas, zijn oud gouden borlogie, zijn paard en het beetje geld, dat hij voor de armen
| |
| |
van zijn kerspel bij zich heeft, ontnemen. De drie roovers, hunnen diefstal volvoerd hebbende, pakken zich weg en laten hun slagtoffer klappertandende op den kant van het water, maar nog vergenoegd van er met eene volkomene uitplundering te zijn afgekomen.
De Heer Simon maakte zich gereed, om zijn weg huiswaarts te zoeken, toen hij plotselijk de roovers zag terugkomen. De ellendelingen hadden zich bedacht en de vrees, dat de pastoor hen mogt herkennen en in staat zijn, om hen aan te geven, had hun nog een verfoeijelijker plan doen beramen. Zij omringen dus op nieuw den armen geestelijke en verklaren hem, dat de noodwendige zorg voor hunne eigene veiligheid het tot een' pligt voor hen maakt, om zich van hem te ontdoen, dat hij dus zijne ziel aan God moet bevelen en zich tot den dood bereiden. Zij laten hem slechts de keuze, welken dood hij sterven wil en of hij verkiest met knuppels op de plaats te worden doodgeslagen of in den vijver te worden verdronken. Na een' vruchteloozen tegenstand en nog minder afdoende smeekgebeden, kiest de Heer Simon, zich herinnerende dat hij zwemmen kon en mogelijk van de eene of andere gunstige omstandigheid redding hopende, eindelijk den vijver. Nu kleedt men hem geheel uit, maakt hem een' vervaarlijken steen aan den hals vast, bindt hem de handen en werpt hem in den vijver; vervolgens verwijderen zich de moordenaars en nemen het paard mede, terwijl zij waanden op die wijze elk spoor hunner gruweldaad te hebben doen verdwijnen. Zij houden ongeveer een halve mijl van daar stil, kloppen aan eene herberg, doen zich te eten geven, zetten het paard op stal, en gaan zoo gerust slapen, als lieden, die het zuiverste geweten hadden.
Intusschen had de ongelukkige Simon, na lang met den dood te hebben geworsteld, terwijl hij zich met de grootste moeite even boven water hield, het geluk gehad eene zijner handen van het knellende touw los te maken; vervolgens had hij met inspanning van alle pogingen ook het touw om zijnen hals weten los te krijgen en door de hoop op eene spoedige redding bezield, zijne laatste krachten besteed om den oever te bereiken, waar hij eindelijk heelshuids, maar uitgeput door vermoeidheid, was beland.
Daar is hij dan op den oever, God dankende, die hem zoo wonderbaarlijk had gered, maar werwaarts zou hij zich op dit uur en in zulk eenen staat begeren? Eindelijk besluit de Heer Simon, om de gastvrijheid in te roepen in het eerste het beste huis, dat hij zon aantreffen en gaat op weg. Het toeval of liever de Voorzienigheid brengt hem bij eene herberg. Hij klopt en eene dienstmaagd, ten halve een venster openende, vraagt hem, wat hij zoo laat wil hebben. De Pastoor antwoordt dat hij een bed verzoekt om te kunnen rusten en bidt tevens de meid hem een deken toe te werpen, om zich daarmêe te bedekken, vermits hij maakt is, en zich zonder schaamte aan haar te kunnen vertoonen. De deken wordt hem toegeworpen en, daar de voordeur
| |
| |
Algemeen Handelsblad 15 december 1834
gesloten is, opent men, om hem in te laten, eene andere deur die op de plaats uitkomt; hij treedt binnen en, de stal voorbijgaande, begint zijn paard, dat hem waarschijnlijk aan den reuk herkende, van blijdschap te hinneken. De Heer Simon staat verbaasd stil, treedt de stel binnen en herkent op zijne beurt het getrouwe ros. Hij doet den huisbaas wekken en vraagt hem of er geene drie mannen bij hem logeren, die hij hem beschrijft; op het bevestigende antwoord verhaalt hij hem het geval waarvan hij het slagtoffer is geweest. Men laat de gendarmerie halen en de drie booswichten worden een oogenblik daarna, met al hun buit, gepakt. Thans verbeiden zij in den kerker de welverdiende straf hunner misdaad en de goede Heer Simon dankt God elken dag, dat Hij hem zoo, door een wonderwerk, aan eenen onvermijdelijk schijnenden dood heeft onttogen.
(Journ. du Comm. de Lyon.)
Het lied, dat op dit verslag is gebaseerd, hebben wij slechts eenmaal gedeeltelijk kunnen opnemen. Na de eerste strofe van de uitvoering van onze zangeres laten wij de liedbladtekst volgen die D. Wouters in 1942 publiceerde (zie literatuur).
| |
Lied
Hoort vrienden, hoort nu dit geval
In de melodie ligt de nadruk op de drieklanken van de eerste, tweede en zevende trap van de toonladder. Wat het metrum betreft wisselen twee- (6/8) en driedelige (9/8) maten elkaar af. De regellengte van het lied is regelmatig, de vorm symmetrisch:
A [a-b], A [a-b], B [c-d], C [e-f], C [e-f].
| |
Opname 25 november 1977
| |
| |
1
Hoort vrienden, hoort nu dit geval,
't Geen ik u zal verhalen,
Van een pastoor in Lyons dal,
Wiens lot zich deed bepalen:
De heer Sinion was een pastoor
Wiens vroomheid straalde door en door,
Was heel bemind bij al het volk,
En ook een Christus' tolk.
2
Hij keerde op een avondstond,
Al biddend met zijn hart en mond,
Geen angst deed hem bewenen.
Drie rovers snood bedreigden hem,
En riepen met een grove stem
Of daadlijk stroomt uw bloed.
3
Wat dees eerwaarde bedacht,
Met bidden en met smeken,
Niets helpt, ook geen jammerklacht,
Zij willen zich maar wreken.
Zij namen alles van hem mee,
Terwijl men hem aan 't water lee,
Geld, goed en zijn paard,
Dit alles zag hij aan bedaard.
| |
| |
4
Zij zijn weer na hem toe gegaan
Zeg, lust gij gaarne drinken?
Wat wilt gij, dat men u dood zal slaan,
Of dat men u zal verdrinken?
Ach, als gij wilt, verdrinkt mij dan,
Maar hoe kan 't zijn, wat hebt ge er an?
Neen, gij moet maar ter dood:
Dan zijn wij uit de nood.
5
Zij bonden hem de handen vast,
Zijn hals met een steen beladen,
Zoekt nu troost bij een andren gast,
Daar kunt gij u goed verzaden.
Toen smeet men hem in de rivier,
Dit was voor hen een groot vertier,
Vergeet den waren vrome niet.
6
De rovers gingen nu welgemoed,
Naar de herberg om te rusten,
Zeg, kastlein, is uw wijn wel goed,
Wij zouden een flesje lusten.
En dan gaan wij te zaam in rust,
Niet waar, kameraads, wij zijn gerust,
Wij zijn voor geen gevaar bedacht.
7
Maar Sinion, de pastoor, bad God,
Om hem niet te doen sneven:
Gij zijt beslisser van mijn lot,
Kan 't zijn, kom laat mij leven.
Door 't gesmeek krijgt hij een hand nog vrij,
Wijl hij de steen ook werpt terzij,
Door bewerking van Gods hand.
| |
| |
8
Daar stond hij nakend op het strand,
Waar moet ik mij begeven?
Maar dacht, ik ga langs deze kant,
God schonk mij nog het leven.
Bij een kastelein, daar klopt hij an,
De meid die roept: Wat moet gij, man?
Als 't wezen kan een bed,
'k Ben nakend en dan ben ik gered.
9
Ach, gooi mij maar een deken toe,
Dat 'k mijn schaamte kan bedekken.
De meid die deed dit metterspoed,
Om zich niet te doen bevlekken.
De staldeur treedt hij in en....ziet zijn paard,
Dat hinnikt, 't is een wonder waard,
Zijn paard, 't is u bekend.
10
Zeg mij toch, zijn er in uw huis
'k Geloof zo ik heb geen abuis
Die schurken mij wel kannen.
Hij verhaalde toen 't geval
En zijn wondere redding bovenal,
Hij van 't leven is gered.
11
Men haalde de gendarmerie,
Om de rovers weg te halen,
Gelijk men hier ten voorbeeld ziet,
't Bewijs dat niet kan falen.
Zij werden toen aan voet en hand
Geboeid weggebracht, wat schand,
Eenmaal straf te ondergaan.
12
Men bracht hen voor het tribunaal,
Spreekt hier de zuivre waarheidstaal,
Geen logen kan u schragen.
| |
| |
Daar stonden zij, geheel verward,
Ontkenden 't al, hoe men hen tart,
Niet werd aan hen toegezegd.
13
Men bracht hun met verzekering
Weer naar de kerkermuren,
Daar konden zij hun bekentenis
Met aandacht zich begluren,
Wachten op de tijd dat is bepleit
't Vonnis hun wordt toegezeid,
Hun leven te snijden van dees aard.
14
Zo ziet men hier het wonder in,
Aan dees pastoor bewezen;
Zonder zijne godsdienstmin
Was er niets als dood te vrezen.
Dus mensen, keert u al tot Hem,
Bewaart zijn woorden, hoort zijn stem,
Hij is herder voor de rust en vree.
Esther Draisma-Stoelinga te Sneek, die negen strofen van dit lied voor ons zong, werd in 1909 geboren in Oudemirdum. Haar uit Bakhuizen afkomstige vader was achtereenvolgens barbier, kleermaker en kantoorhouder van de PTT. Haar moeder kwam uit Mirns waar haar grootouders een kleine boerderij hadden; grootvader was bovendien inspecteur van de Zuiderzeedijken. De liederen van grootvader werden via zijn dochter overgeleverd aan onze informante. Deze vertelde ons na afloop van de opname dat het lied van de pastoor uitsluitend in het ouderlijk huis werd gezongen. Ze bewaarde daar een levendige herinnering aan:
Meestal op zondagmiddag zei moeder tegen schemertijd: Kom, jullie moeten allemaal binnenkomen en dan ga ik even voor jullie zingen. Dan ging ze zitten, en wij erom heen, en vaak zong ze dan dit lied. Wij vonden dat altijd net een verhaal, en we waren dan ook allemaal heel stil, en we luisterden ernaar. We zagen de beelden ook voor ons. Als ze zong van de meid, dan stelde ik me voor dat ze de bedden opmaakte en de dekens uitschudde voor het raam. Dan het optreden van de gendarmerie, dat vond ik ook prachtig. Ik zag de paarden voor me, en de
| |
| |
politie-agenten met die mooie uniformen om ze (de rovers, red.) weg te halen. Ze leerde ons zo die liederen ook zingen, omdat ze vaak herhaald werden (25 november 1977).
| |
Data en plaatsen van opname
| |
Vermeldingen/Literatuur
Wouters [1942], 126-129. |
|