Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 1. Liederen met magische, religieuze en stichtelijke thematiek
(1987)–Marie van Dijk, Ate Doornbosch, Henk Kuijer, Hermine Sterringa– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||||
ToelichtingHet oudste document waarin deze Lange passie wordt vermeld zou, althans volgens WoutersGa naar eind1., dateren uit het begin van de zeventiende eeuw; Van DuyseGa naar eind2. vermeldt een ongedateerd liedblad, in de negentiende eeuw uitgegeven door Van Paemel in Gent, waarop het lied staat afgedrukt. De laatste ons bekende uitgave verscheen in 1938 in RoermondGa naar eind3. onder de titel Het bitter lijden van onzen Heer Jezus Christus. Wijzelf troffen het lied aan in het midden en zuiden van Limburg; in Helden maakten we een opname bij een informante die het lied op twee verschillende melodieën wist te zingen (voorbeeld A). De tekst van de door haar gezongen strofen was vrijwel identiek aan de tekst van de Lange passie in een liedboekjeGa naar eind4. uit de verzameling van Elisabeth Giezen-Peeters (voorbeeld B). | |||||||||||||
Lied
| |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
Opname 14 maart 19741
Hier is het begin van bitter lijden
Van onzen Heer gebenedijde
Die ons van zonden heeft verlost,
Dit heeft zijn dierbaar bloed gekost.
7
Ik zal niet altoos bij u wezen,
Want nadat ik zal zijn verrezen
Zo trek ik naar den Vader mijn;
Armen zullen altijd bij u zijn.
De zangeres van deze zogenoemde Lange passie, Johanna Verlaak-Gommans, geb. 1892 te Helden, is een van de zeven kinderen van een | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
Heldense boerenfamilie. Haar vader werd in Helden geboren, haar moeder in Baarlo. Op de boerderij werd veel gezongen: onder het werk, in verloren ogenblikken, in de schemering. Het grootste deel van haar repertoire heeft mevrouw Verlaak geleerd van haar ouders, broers en zusters, een ander deel op de spinningen waarover ze ons vertelde. Vierenveertig van haar liederen hebben wij opgenomen. In het gezin van mevrouw Verlaak, die met een timmerman trouwde en acht kinderen kreeg, werd de ouderlijke zangtraditie voortgezet. Ook de Lange passie die ze thuis had geleerd werd er in de lijdensweek enkele malen gezongen. Een van de schoonzoons van mevrouw Verlaak herinnerde zich het lied als het klapstuk van zo'n avondje zingen; het duurde meer dan een half uur en het werd niet onderbroken. Mevrouw Verlaak schreef de teksten van de liederen waarvoor wij belangstelling toonden in hun geheel op; ze wilde bij het zingen geen vergissingen maken. Haar 124 strofen tellende Lange passie schreef ze op de vijf meter lange telstrook van een kasregister; achttien strofen daarvan namen we op de band op. De eerste zes zong ze op de melodie die in de kerk gangbaar was, de volgende strofen op de melodie die ze zelf in de huiselijke kring toepaste. Mevrouw Verlaak is de enige van onze zegslieden die bij dit lied twee melodieën kende. | |||||||||||||
B. Hier is 't begin van bitter lijden1
Hier is 't begin van bitter lijden,
Van onzen Heer gebenedijden,
Die ons van zonden heeft verlost,
Dit heeft zijn dierbaar bloed gekost.
2
Door Adam waren wij verloren,
Maar Jezus heeft ons uitverkoren;
Hij is uit zijnen troon gedaald,
Voor ons heeft hij de schuld betaald.
3
Hij sprak tot zijn Discipels geprezen:
Gij weet het zal haast Paschen wezen,
Gekruist zal worden de Gods Zoon,
Voor des geheelen werelds loon.
4
In Simons melaatsch huis, wilt weten,
Was Jezus ingegaan om te eten;
Daar kwam een' vrouw met zalve zoet,
Die hem begoot van 't hoofd tot de voet.
| |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
5
Waartoe dient deez' verloren kosten?
Sprak Judas daar met groot ontlorsen,
Deez' zalf waar beter duur geveild,
En d' arme lieden het geld gedeild.
6
Jezus antwoordde met aanschouwen,
Wat moeit gij u met deze vrouwe?
Zij heeft met mij zeer wel gedaan,
Waarom trekt gij deez' zaak u aan?
7
Ik zal niet altoos bij u wezen;
Want nadat ik zal zijn verrezen,
Zoo trek ik naar den Vader mijn;
Armen zullen altijd bij u zijn.
8
Dit heeft Judas geheel verdroten,
Hij ging snel tot de Sacerdoten;
Hij maakte koop voor een klein pand,
Jezus te leveren in hun hand.
9
Het accoord was terstond gesloten;
Judas nam aan wat zij hem boden,
Voor dertig penningen en niet meer,
Verkocht hij Jezus, zijnen Heer.
10
De Discipelen gingen Jezus vragen,
Waar dat zij zouden, naar zijn behagen,
Bereiden gaan het Paaschlam klaar,
Om te eten met hen allen daar.
11
Gaat gij tot iemand in de stede,
Zegt hem: het is mijns Meesters bede,
Met mijn Discipelen bekend,
Want mijn' tijd heeft haast een end.
12
Jezus als hij nu was gezeten,
Met zijn Discipelen om te eten,
Hij brak het brood met dankbaarheid,
Heeft 't zijn Discipelen rondgedeild.
| |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
13
Neemt en eet hiervan al te zamen,
Want dit is mijn eigen Lichame,
Dat daar den schandelijken dood
Zal sterven voor des werelds nood.
14
Hij nam den kelk, zoo kostelijke:
Neemt en drinkt hiervan al gelijke.
Dit is het Nieuwe Testament,
Mijn Vleesch en Bloed voor een present.
15
Doet dit in gedachtenis mijn
Zonder eenige veinzerij;
Zoo wie dit nut onwaardiglijk,
Is 't zijn verdoem'nis eeuwiglijk.
16
Jezus begon van angst te beven,
Gij weet wel wat er staat geschreven:
Ik zal den Herder gaan verslaan,
Verstrooid zullen de schapen gaan.
17
Ontstichting zult gij nu nog lijden,
Met mij dees nacht, in korte tijden;
Maar Petrus sprak voor zijn persoon:
Meester, dit zal ik niet doen.
18
Jezus antwoordde hem zeer fraaie:
Eer gij den haan zult hooren kraaien,
Driemaal zal ik verloochend zijn,
Van u Petrus, Discipel mijn.
19
Al zoud' ik den dood met U smaken,
Zoo en zal ik U niet verzaken;
Die anderen spraken desgelijk,
Zij waren van dapperheid overrijk!
20
Jezus die ging buiten de stede,
In eenen hof om daar te bidden;
Hij klaagde aan hun zijnen nood:
Ik ben bedroefd tot in den dood.
| |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
21
Blijft toch een weinig hier beneden,
Tot dat ik hebbe wat gebeden.
Hij viel neer op zijn aanschijn,
Bad den hemelschen Vader zijn:
22
Vader het ware wel mijn begeeren,
Wil dezen kelk van mij afkeeren;
Maar Vader, niet naar mijnen zin,
Dat mij geschied' naar uwen wil.
23
Als Jezus nu dus had gebeden,
Zoo stond hij op en ging beneden,
Tot zijn Discipelen bekind,
Die hij alle drie slapende vindt.
24
Jezus wekte hen uit het slapen:
Kunt gij niet een uur met mij waken?
Waakt en bidt, want het uur vervalt,
Dat gij niet in bekoringen valt.
25
Jezus is weer van hun getreden,
Hij deed weer dezelfde gebeden,
Hij viel plat op zijn aanschijn zoet,
Hij zweette toen water en bloed.
26
Vader, wil mij toch gedenken,
Moet ik dien bitteren kelk uitdrinken?
De geest is daar wel toe bereid,
Maar 't vleesch is traag door de krankheid.
27
Jezus, als hij Judas zag komen,
Ging tot zijn Discipelen met schroome,
Staat uit den slaap en waakt met mij,
Die mij verraadt die is nabij.
28
Let wel op hem die ik zal zoenen,
Sprak Judas, en hield zich zeer koene,
Maar zie toe, want hij is bekend,
Dat hij u dan niet ontwend.
| |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
29
Judas als kapitein trad voren,
Hij kwam Jezus recht naar zijn sporen,
Hij trad tot Jezus met ter spoed,
Hij kust' hem: Meester, wees gegroet.
30
Jezus heeft den kus aangenomen:
Ach vriend, waartoe zijt gij gekomen?
Ik had u voor mijn vriend gekend,
Als eenen van mijn twaalf bemind.
31
Judas achtte niet het praten,
Maar heeft Jezus terstond verlaten;
Nadat hij had het feit gedaan,
Is hij zeer haast van daar gegaan.
32
Jezus die vraagde tot hun allen:
Wie komt gij zoeken in deez' dallen?
Jezus van Nazareth bekend!
Jezus antwoordde hun: ik ben 't.
33
Toen vielen zij neder ter aarde,
Met al hunne wapenen en zwaarden,
Na een klein woord; door Gods kracht,
Vielen zij allen in onmacht.
34
Jezus stond onder de soldaten,
Zij wilden niet lang met hem praten,
Maar bonden hem met slagen zwaar,
En sleepten hem dan hier dan daar.
35
Petrus dit ziende werd ontsteken,
Zijn hart dacht hem van rouw te breken,
Hij trok zijn zwaard met moede straf,
En sloeg Malchus een oore af.
36
Jezus begon tot hem te spreken:
Petrus, laat uw zwaard toch steken,
Want al die met de zwaarden slaan,
Zullen ook met het zwaard vergaan.
| |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
37
Waar het dat ik mij wilde weren,
Mijn Vader zou mij hulpzaam wezen,
Tien duizend Eng'lenkoren schoon,
Zoude hij zenden van zijn troon.
38
Hoe zou de schriftuur vervuld wezen?
Wie zou des werelds kwaad genezen?
Dit zwaar pak is mij opgeleid;
Om te voldoen ben ik bereid.
39
Jezus die sprak toen tot de scharen:
Gij komt tot mij zeer wonderbare,
Gewapend met veel fakkels klaar,
Als of ik eenen moordenaar waar;
40
Ik heb altoos bij u gezeten,
In uwen tempel, wilt dat weten,
Waar ik mijn leer dus heb gedaan;
Waarom vielt gij mij toen niet aan?
41
In Annas huis zij 't eerst hem brachten,
Daar sloegen hem deez' wangedrochten,
De Scribents waren daar vergaard,
Een menigte zeer boos van aard.
42
Zijn Discipelen hebben hem verlaten,
Want elk ging tot zijner straten;
Maar Petrus nam zijn Meester waar,
Hij volgde hem van verre na.
43
Petrus had dit zeer haast vergeten,
In Annas huis was hij gezeten,
Met de knechten aan het vuur van hout;
Want het was dien nacht zeer koud.
44
Daar kwam een van die rabouwen,
En vatte Petrus bij de mouwen;
Mij dunkt gij ook met dezen zijt?
Petrus zwoer: ik ken hem niet.
| |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
45
Toen gingen de prinsen te rade,
Die Jezus haatten en versmaadden;
Zij zochten oorzaak klein en groot,
Om hem te veroordeelen ter dood.
46
Toen zij nu aldus bijeen stonden,
En zij geen oorzaak in hem vonden,
Twee valsche getuigen kwamen daar:
Dit hebben wij gehoord voorwaar.
47
Ik zal den tempel Gods afbreken,
(Wij hebben 't hem klaar hooren spreken)
In drie dagen zonder misval,
Hem wederom opbouwen zal.
48
Caïphas kwam tot hem getreden:
Antwoordt gij niet op deze reden?
Jezus die zweeg zonder antwoord,
Waardoor Caïphas werd gestoord.
49
Hij ging Jezus terstond bezweren,
Opdat hij hem zoude verklaren:
Zeg mij of gij Gods Zoone zijt,
Jezus sprak: ja, gij hebt het gezeid;
50
Gij zult den Zoon Gods zien met krachte
Zitten in de wolken met machte,
Bij zijnen Vader ter rechter hand,
Die ulieden is onbekend.
51
Toen scheurde Caïphas zijn kleeren,
Ontstelde gansch in haastigheden,
Van gramschap was hij zoo gestoord,
En riep zeer luid: hij lastert, hoort!
52
Wat dunkt u hiervan mijn gezellen,
Wat hebben wij ons meer te kwellen,
Hij lastert hier nu keer op keer,
Wij behoeven geen getuigen meer.
| |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
53
Dat volk begon toen zeer te razen,
Zij riepen al zonder nalaten:
Hij brengt ons allen in den nood,
Hij heeft zeer wel verdiend den dood.
54
Zijn handen hebben zij gevouwen,
In zijn aanzicht gelijk gespouwen;
Zijn oogen hebben zij verblind,
Met eenen doek daarom gewind.
55
Profeteert eens naar onze vragen:
Christus wie heeft U nu geslagen?
Dus hebben zij den ganschen nacht,
Met Jezus te kwellen doorgebracht.
56
Petrus die stond toen voor de deur,
Caïphas meid die kwam daar veur:
Vriend, gij zijt ook met dezen man?
Petrus sprak: hij gaat mij niet an.
57
Petrus verstoutte zich en ging door,
Daar kwam een ander dienstmeid voor,
Zij zag hem aan en sprak: gewis,
Mij dunkt dezen met Jezus is.
58
De dienaars begonnen te ontsteken,
En aldus Petrus toe te spreken,
Gij zijt ook een Galileesch man;
Aan de taal dat men 't merken kan.
59
Petrus begon tegen te streven,
En hoogelijk terstond te zweeren,
Het was zijn Heer noch Meester niet:
Voorwaar, voorwaar ik ken hem niet.
60
Hij had Jezus zeer haast vergeten,
Nadat hij zich hoog had vermeten,
Dat hij met Jezus sterven zou,
Eer dat hij hem ontkennen wou.
| |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
61
Jezus die zag hem aan van verre,
Hij hoorde Petrus aldus zweeren;
't Was Petrus al reeds doorgewaaid,
Maar terstond heeft de haan gekraaid.
62
Petrus die ging van daar alleene,
Begon zeer bitterlijk te weenen,
Ja, menigen bitteren traan,
Als hij hoorde kraaien den haan.
63
Als nu de dag begon te komen,
Zoo hebben zij Jezus genomen;
Men bracht hem tot den president,
Pontius Pilatus wel bekend.
64
Judas begon toen te bemerken,
Als hij aanzag deez' booze werken,
Hij dacht: wat kwaad heb ik gedaan,
Ik heb het onnoozel Lam verraân.
65
Ik wil 't geld weerom gaan geven,
Want mij verdriet langer te leven,
Ik heb gezondigd in overvloed,
Ik heb verraden het onnoozel bloed.
66
Hij is gegaan snel tot hun lieden,
Het geld heeft hij hun weer gaan bieden,
Maar niemand wil het nemen aan;
Hij wierp het neder en is weggegaan.
67
Wij hebben daar niet mee te doen,
Neem weg uw geld, 't is uw loon;
Hebt gij verkocht uw Meester daar,
Voor uw persoon ziet gij er naar.
68
De booze angst had hem bevangen,
Hij heeft zich zelven gaan verhangen,
Had hij met Petrus ook geweend,
Jezus had hem genâ verleend.
| |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
69
De prinsen gingen 't geld verzam'len,
En zeiden: 't is gansch onbekwame,
Om te sluiten bij ander fijn,
Wijl dees penningen bloedig zijn.
70
De Raad was hierin eendrachtig,
Als men nog heden ziet waarachtig,
Zij kochten voor het geld gereed,
't Potbakkerskamp, zoo men 't heet.
71
Deze plaats zal daarvoor dienen,
Voor de pelgrims die er door reizen
En in ons land komen ten val,
Die zal men daar begraven al.
72
Pilatus vraagt Jezus noode:
Zeg mij, zijt gij Koning der joden?
Jezus die heeft niet lang verbeid,
Antwoordde: ja, gij hebt 't gezeid.
73
Hoort gij niet wat zij u opleggen,
Men hoort u daar niets tegen zeggen?
Jezus sprak daar niet een woord,
Zoodat Pilatus werd verstoord.
74
Pilatus had ook een gevangen,
Die had zeer wel verdiend te hangen,
Wijl het eenen moordenaar was,
En zijnen naam was Barrabas.
75
Het was alsdan ter tijd een zede,
Voor het gemeene volk een bede,
Eenen gevangen, vrij op de pas,
Te laten los als het Paschen was.
76
Pilatus dacht, hoe zal ik het maken?
Laat ik hem los, ik zal geraken
In zwaar verdriet en groote ongunst,
Vrienden te houden is nu een kunst.
| |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
77
Ik zal deze bijeen gaan stellen,
Jezus en Barrabas, rebellen,
Ik zal toonen en roepen aan:
Wie van hun beiden los zal gaan.
78
Pilatus' vrouw kwam in de zaal,
Alwaar zij stonden al te maal:
Ach man, trek u dien man niet aan,
Hij is onnoozel, laat hem gaan.
79
Dezen nacht heb ik veel geleden,
Door visioen in mijn gebeden;
Mijn zinnen zijn ja gansch ontsteld,
Ik bid dat gij 't niet en meldt.
80
De prinsen gingen 't volk aanraden,
Zij kozen Barrabas den kwaden;
Pilatus sprak: wie zal los gaan?
Zij riepen allen Barrabas aan.
81
Wat zal ik dan met Jezus maken,
In hem vind ik geen oorzaken,
Zeg mij wat kwaad heeft hij gedaan,
En daarnaar zal hij loon ontvaan.
82
Kruist hem, kruist hem, 't mag niet baten!
Riepen zij allen bovenmate,
Pilatus liep in 't huis zeer ras,
Wijl bij 't volk geen inschikking was.
83
Hij en kon daar geen voordeel trekken.
Het volk begon hem te beletten,
Hij nam 't lampet met water klaar,
En wiesch zijn handen voor de schaar.
84
Ik wil mij hiermee gaan verzoenen,
Het waar mij een zwaar zaak te doene;
Neemt hem en doet naar uw gemoed,
Ik ben onschuldig aan dat bloed.
| |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
85
Zij riepen toen gansch uit mate:
Kruist hem, kruist hem, 't mag niet baten!
Zijn bloed over ons komen zal
En over onze kinderen al.
86
Barrabas werd vrij gelaten,
Jezus hebben zij toen gaan vatten;
Zij bonden hem aan een pilaar,
En gaven hem veel slagen zwaar.
87
Jezus stond naakt en was gebonden,
Onder 't geweld van booze honden;
Men geeselt hem zeer jammerlijk,
Zoodat hij was geen mensch gelijk.
88
Jezus verdroeg groote schandalen,
Van booze joden in de zale,
Men trok hem uit zijn kleederen wreed,
Hij werd gekleed met een purper kleed.
89
Toen gingen daar deez' booze knechten
Van scherpe doornen een krone vlechten,
Die werd hem op het hoofd gesteld,
Hard ingedrukt met groot geweld.
90
Zijn aangezicht hebben zij bespouwen,
Hij werd bespot van mans en vrouwen,
In zijne hand, o groot verdriet,
Gaven zij hem een wilde riet.
91
Men knielde voor hem als een Heere,
Door schimp en spot deed men hem eeren,
Zij riepen met een valsch gemoed:
Koning der joden, wees gegroet.
92
Zijn kleed werd hem toen uitgetrokken,
Dat door zijn wonden was doortrokken,
Zij gaven hem de kleederen fijn,
Waardoor hij kreeg weer nieuwe pijn.
| |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
93
Zijn kruis deden zij hem toen dragen,
Hoewel gansch flauw dat zij hem zagen.
Jezus die zuchtte dikwijls daar,
Want 't kruis van hout was veel te zwaar.
94
Jezus viel dikwijls ter aarde,
Met het zwaar kruis van groote waarde,
Eer dat hij kwam ter plaatse daar,
Waar hij gekruist werd openbaar.
95
Als nu de joden hem aanzagen,
Dat hij zijn kruis niet konde dragen,
Zoo sloeg hem dit onmensch gespuis,
Dat hij ter aarde viel met zijn kruis.
96
Toen zij nu uit de poorte kwamen
Ontmoette hun een man, met name
Simon Syrenus, wel te pas,
Die van Alexandrië was.
97
Dezen dwongen zij met slagen,
Om Jezus 't kruis te helpen dragen,
Tot aan den berg Kalvarie groot,
Waar hij voor ons zijn bloed vergoot.
98
Als zij nu ter plaatse kwamen,
Het zware kruis zij hem afnamen,
Zijn armen bond men overeen,
En zette hem naakt op eenen steen.
99
Als Jezus nu wat had gezeten,
Werd hij wreed op het kruis gesmeten,
Met drie nagels plomp en slecht,
Werd hij vast aan het kruis gehecht.
100
Jezus dien gingen zij toen laven,
Gegalden wijn die zij hem gaven,
In een spons, o groot verdriet!
Maar het dorste onzen Jezus niet.
| |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
101
Zij speelden daar met dobbelsteenen,
Om Jezus' kleed in 't gemeene,
Die 't meeste werpt hier bovenal
Het hoogste lot dan trekken zal.
102
De oorzaak zijns doods gingen zij geven,
Boven zijn hoofd daar werd geschreven:
Dit is Jezus van Nazareth,
Die men koning der joden heet.
103
Zij kruisten nog twee moordenaren,
Die met Jezus veroordeeld waren,
Om hun misdaad hier vermeld;
Jezus werd in hun midden gesteld.
104
Veel lieden die daar voorbij trokken
Al spottende hem lasterden:
Zijt gij de koning der joden nog?
Uw woord en daad is al bedrog.
105
Gij hebt ontvangen recht uw loon,
Komt van het kruis, zijt gij Gods Zoon:
Komt van het kruis en maakt u vrij,
Zoo zullen u gelooven wij.
106
De priesters die dit al aanhoorden,
Beschimpten hem met deze woorden:
Anderen heeft hij geholpen, ziet,
Maar zich te helpen kan hij niet.
107
Zijt gij den koning van Israëlle,
Hoe kunt gij u dus laten kwellen?
U zelven helpen uit dezen strijd,
Zoo gij Gods Zoon waarachtig zijt.
108
Help dan u zelven en ons mede,
Was daar de moordenaar zijne bede.
Wil mijn arme ziel genadig zijn,
Loont mij niet naar de verdienste mijn.
| |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
109
De andere dees bede hoorde,
Berispte hem en zich verstoorde:
Waarom aanroept gij dezen man,
Die zelven zich niet helpen kan?
110
Hoe kameraad, zoudt gij niet vreezen,
Om uw misdaad verdoemd te wezen?
Weest mij o Heer genadiglijk
Als Gij zult komen in uw rijk.
111
Jezus begon daarop te spreken:
Genezen zijn al uw gebreken,
Voorwaar gij zult ontvangen den prijs,
Met mij heden in het paradijs.
112
Dit geschiedde omtrent zes uren,
Zon en maan heel duister wierden,
Den dag veranderde in den nacht,
Steenen scheurden met groote kracht.
113
Jezus die riep gansch uitermate:
Mijn God waarom ben ik verlaten?
Eli! Eli! mijn Heer, mijn God,
Ik ben hier aller menschen spot.
114
Elias! roept hij bovenmate,
Laat zien of die hem komt te bate,
Laat ons wat toeven in dit dal,
Of hij hem komen lossen zal.
115
Jezus riep toen met luider keele:
Vader, mijn ziel wil ik bevelen,
In uw handen vol groote macht,
Want het is nu alles volbracht.
116
Vader wilt het hun vergeven,
Die mij gebracht hebben om 't leven,
Zij zijn verblind, door wreedheid koen,
Zij en weten niet wat zij doen.
| |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
117
Jezus als hij dus had gesproken,
Zijn zuiver hart werd hem gebroken,
Hij zuchtte toen het allermeest,
Onder groote pijn gaf hij den geest.
118
Leest hier, o christenen, al te zamen,
Den Pater-noster zeer bekwame,
Opdat wij door zijn lijden groot
Mogen ontgaan den eeuwigen dood.
119
O zoete Jezus, Davids-zoone,
Wat geeft de wereld u voor loone?
Voor al uw pijn en bittere smart,
Anders dan een wraakgierig hart.
120
Wil toch ons harten tot u keeren,
Den rechten weg wil ons toch leeren,
Stort in ons uwe gratie zoet,
Neem ons, o Heer, in uw behoed.
121
Op uw barmhartigheid wij steunen,
Als gij zult komen u vertoonen,
Ten jongsten dag met groot geweld,
Ons bij de goede schapen stelt.
122
Komt tot mij hier gebenedijden,
Mijn Vaders rijk zal u verblijden,
Dat u bereid is van 't begin.
Laat ons, o Heer, daar komen in.
123
Die dit liedje devoot zal lezen,
Wil hem, o Heer, genadig wezen,
Vergeef hem al zijne misdaad,
Opdat hij niet verloren gaat.
124
Ik hoop dat God hem ook zal loonen,
Hiernamaals met de eeuwige krone,
Die eerst dit liedje heeft gemaakt,
Zijn ziel het eeuwig leven smaakt.
| |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
Data en plaatsen van opname
| |||||||||||||
Vermeldingen/LiteratuurBaümker 1911, IV, 491; Kaufmann 1931; Wouters 1943, 14-30. |