Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 1. Liederen met magische, religieuze en stichtelijke thematiek
(1987)–Marie van Dijk, Ate Doornbosch, Henk Kuijer, Hermine Sterringa– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||
8
| |||||
ToelichtingWe hebben slechts eenmaal een gedeelte van dit lied kunnen opnemen (voorbeeld A). In het handschrift van Elizabeth Giezen-Peeters (1841-1920) vonden wij een volledige tekst; deze wordt in het tweede voorbeeld diplomatisch weergegeven. | |||||
[pagina 130]
| |||||
klankpatroon opgebouwd. Het lied is meer een zich over de toonschaal bewegend recitatief met enkele tonale cadensen. Een vast metrum ontbreekt, evenals een duidelijke vormstructuur. | |||||
Opname 2 mei 1975(informante vond de juiste melodie pas in de tweede strofe) 1
Een juffrouw met haar meid
Kwam eens op enen tijd
Al langs het kerkhof gegaan
Waar zij bleef een weinig staan.
Laat ons daarachter eens gaan kijken
Mijn ouders liggen daar
Al meer dan twintig jaar.
2
Deez' juffrouw kloek en struis
Ging naar het beenderhuis
Waar zij de doodskoppen zocht uit elkaar,
Totdat zij er een vond met nog wat grijze haar.
| |||||
[pagina 131]
| |||||
Zij sprak: Waarlijk ik geloof
Hier heb ik waarlijk mijn moeders hoofd,
En dat zal mij eerst moeten zeggen
Hoe dat het hiernamaals gaat
Eer ik het rusten laat.
3
Zij nam het doodshoofd mee,
Hoort wat ze er mee dee.
Zij heeft het thuis op haar tafel neergezet
Waarbij ze haalde haar moeders portret.
Zette het er tegenaan
En riep: Mijn God, hoe kan het toch bestaan
Dat een mens zo kan veranderen!
Is dat mijn moeders hoofd?
Ik word van mijn verstand beroofd.
4
Toen sprak het doodshoofd: Ziet
Ik ben uw moeder niet.
Ik ben het doodshoofd van een arme man
Die pijn en smarte heeft doorstaan.
Maar mijn pijnen zijn niet zo groot
Als die gij mij aandoet na mijnen dood.
Daarom wilt mij te plaatse dragen
Omdat ik rusten mag
Tot aan den jongsten dag.
5
Deez' juffrouw stond verstopt
En sprak: O dodenkop
Kunt gij nog spreken, en zijt niet dan been,
Zeg mij dan eens, waar zijn mijn ouders heen.
Als gij mij dat bediedt
Breng ik u terug en anders niet
Want ik zou toch zo gaarne weten
Waar dat zij zich begaf,
Zij daalden in het graf.
6
Wilt gij uw ouders zien
Treed dan uw kamer in,
Daar zult gij uw ouders vinden in hunne staat
En zien hoe God het goed loont
Maar ook bestraft het kwaad.
| |||||
[pagina 132]
| |||||
7
Deez' juffrouw, blij van zin,
Trad hare kamer in.
Waar zij haar vader zag in een vlammende stoel,
Zijn hand omklemd met gloeiende ketting
Terwijl een hels serpent
Zich om zijn lichaam wendt.
Zangeres: Clara Maria Ludovica Schelle-Habraken (1892-1983) te Udenhout (zie verder bij lied 5 D, Het was op enen avond laat). | |||||
B. Een juffrouw en een meidBladzijde uit het handschrift van Elizabeth Giezen-Peeters (1841-1920)
| |||||
[pagina 133]
| |||||
Van het elendig Doodshooft1 Vers
Een Jufvrouw en een meid
kwam eens op eenen tijd
om te pas sieren wilt mij welverstaan
kwamen langs over eenen kreikhofGa naar margenoot* gegaan
Dezen Jufvrouw zweeg daar stil
en hoort eens meid wat ik u zegenGa naar margenoot* wil
Laat ons hier achter eens gaan kijkken
al naar mijn ouders voorwaar
Die dood zijn twaalf Jaar
2 Vers
Dezen meid die sprak niet mis
Jufvrouw dat onmoogelijk is
dat gij zult vinden u ouwders hoofden daar
wij kenden geen graaven uit malkaar
rijk arm groot en klein
fraai leelijk het is al gemeen
maar toch om u konsetierenGa naar margenoot*
laat er ons naar toe gaan
ziet hoe het u staat aan
3 Vers
Dezen Jufvrouw kloek en struis
ging naar het beenderhuis
Zij zocht die doodshoofden uit malkaar
op het laast vond zij er een met grijzen haar
achtGa naar margenoot* meid mij wel geloof
hier heb ik voorwaar het is mijn ouwderhoofd
en dat zal mij ook moeten zeggen
hoe het hiernamals gaat
Eer ik hem met rusten laat
4 Vers
Zij nam het doods hooft mee
Ziet wat zij daar mee dee
Zij heeft het te huis op een tafel gezet
En heeft gehaalt haar moeders petretGa naar margenoot*
| |||||
[pagina 134]
| |||||
Zij zetten het degenGa naar margenoot* een aan
riep grooten god god hoe kan het zoo vergaan
Eerst zoon fraai medam te wezen
En nu zoo leelijk hooft maak mijn zinnen beroofd
5 Vers
toen sprak het doodshooft ziet
ik ben u moeder niet
ik ben een hooft van een elendig man
die veel pijn en toormenteGa naar margenoot* heeft door staan
die pijn zijn zoo groods
Die gij mij nu aan doet na zijn dood
Daarom wilt mij ter plaatze dragen
als dat ik rusten mag
oordeelen den Jongste dag
6 Vers
Dees Jufvrouw verstelde zeer
sprak dit het doodshoof weer
Kont gij nog spreeken dat verwondert mij
dan weet gij wel waar mijn ouders zijn
Zoo gij mij dat bediet
Zoo zal ik u wegbrengen anders niet
Want ik zuo Wonder gaarGa naar margenoot* weten
Waar Zij blijfen al die scheiden van s werelds Dal
7 Vers
ik hoor dat gij nieuwschierig zijt
gaat nu in de kamer met vlijt
Daar zult gij vinden u vrienden rijk en arm
maar zijt niet bevreest voor haar gekremGa naar margenoot*
Want vele lijden groote pijn
maar twee van u die in den hemel zijn
En die bij god nu frienje
boven in het hemels hof
Horen zij den engels lof
| |||||
[pagina 135]
| |||||
8 Vers
Dees Jufvrouw verblijd van Zin
zij ging de kamer in
waar zij haar vader met zijn egtvriend
Hoe hij van duivels word gediend
Haar vader in het gevoelGa naar margenoot*
Die zat in eenen brandende stoel
Aan zijn voeten en handen en kettings en banden
Daartoe een swaardGa naar margenoot* serpent
Aan zijn ligchaam gewend
9 Vers
Twee padden daar oplet
Worden onder zijn voeten gezet
Zijn oogen waaren als een helssen geest
Daarover wierd dezen Jongen maagd wert bevreest
Zij riep Jezus staat mij bij
Dat ik van deze pijn mag wezen frij
ter stont waren zij gelijk verdwenen
Dezen maagt vol geween
Vont haar zelven alleen
10 Vers
Al in dees kamer Daar
sloelGa naar margenoot* zij haar oogen klaar
Geheel bedruk al naar daar hemel toe
zij riep ik ben dat aarsche leven moe
Toen sprak haar moeders geest
Die zij mij kind en Weest maar niet bevreest
Als gij u geld en goed
Aan den regten man voldoet
11 Vers
Van schrik mijn hart sluit
Zij ging de kamer uit
Kuste het doodhofGa naar margenoot* met veel eer en lof
En bragt het wederom naar de kerkhof
| |||||
[pagina 136]
| |||||
zij zeide rust gij nu daar
Mischien wil ik u in kort volgen naar
Doen is hijGa naar margenoot* wederom deGa naar margenoot** huis gekomen
En nood haar vrinden bij een
rijk arm groot en klein
12 Vers
Zij maakte haar testament
Aan haar vrienden bekend
Haar geld en goed dat rigtelijkGa naar margenoot* moest zijn
omdat haar ziel zou lijden geene pijn
Toen nam zij haar afscheid
Trok naar een wildernis breed en weid
Waar zij omtrent ten zeven Jaren
Alleen heeft door gebragt
13 Vers
Haar spijs anders niets
als willeGa naar margenoot* wortels
Die god den heer laat groeijen uit de aarde
En haar gebeden aan god niet en spaard
Zij drink uit een fontein
De wilde dieren zijn met haar gemein
Zij slaapt op eenen steenrots der bladeren
Laat nu dragen penetensGa naar margenoot* af
Tot haren sterfdag
| |||||
[pagina 137]
| |||||
Data en plaatsen van opname
| |||||
Vermeldingen/LiteratuurGeen |
|