| |
| |
| |
Het muzikale aspect van het Nederlandse verhalende lied
In het volksliedarchief van het P.J. Meertens-Instituut bevinden zich ongeveer 10.000 verhalende liederen, kortweg balladen genoemd. Deze balladen zijn in elf thematische groepen onderverdeeld, waarvan in dit eerste deel van Onder de groene linde de eerste twee worden behandeld. De volgende analyse van de muzikale aspecten van deze liederen is gebaseerd op een selectie van 100 liederen uit alle groepen.
Kenmerkend voor het volkslied is dat het in de loop van de tijd voortdurend verandert: de mensen die het zingen passen het aan aan de muzikale opvattingen die op dat moment bestaan. Zo kan een lied in een of meerdere eeuwen en ook in kortere perioden volledig veranderen. In dit proces heeft het volkslied bepaalde kararteristieken uit de tonale muziek, die gedurende de laatste twee eeuwen op alle populaire muziek veel invloed heeft uitgeoefend, overgenomen. Daarnaast hebben zich in de balladen meer traditionele, oudere elementen gehandhaafd
| |
Vorm
Balladen kunnen worden gedefinieerd als verhalende strofische (uit coupletten bestaande) volksliederen van enige lengte. Melodisch zijn de coupletten van een lied in grote lijnen telkens hetzelfde. Ze bestaan uit een aantal regels die meestal zijn te verdelen in een voor- en een nazin. Binnen een couplet kunnen regels muzikaal en/of tekstueel worden herhaald. Dit is in ongeveer tweederde van de liederen het geval. De afwisseling en herhaling van muzikale regels binnen een couplet kan door middel van letters worden aangegeven. De meest voorkomende vormen in de liederen zijn: AB, AAB, ABB, AABB en ABC. Ook meer ingewikkelde vormen als AABBCDEDE komen voor. Het aantal verschillende muzikale regels binnen een couplet is beperkt. Meestal zijn het er niet meer dan vier, dikwijls slechts twee. Ongeveer een kwart van de balladen heeft per couplet de vorm AB.
| |
Maatsoorten en tempo
In de westerse muziek is het gebruikelijk om een melodie binnen een vaste afwisseling van benadrukte en onbenadrukte tellen, een zogenaamde maatsoort, te plaatsen. Die maatsoort blijft gedurende een muziekstuk of een afgesloten deel daarvan meestal onveranderd, evenals
| |
| |
het aantal maten per regel. Het stuk is in dat geval symmetrisch opgebouwd.
Twee derde deel van de verhalende liederen kent per lied slechts één maatsoort (isometrie); bovendien zijn bijna al deze liederen symmetrisch qua regelopbouw. De meest voorkomende maatsoorten binnen dit regelmatige type zijn de 4/4 maat en de 6/8 maat. De 3/4 maat komt weinig voor en de 2/4 en de 9/8 maat slechts sporadisch. In ongeveer een derde deel van de liederen treden afwijkingen van een maatsoort op (heterometrie). Dit kan op twee manieren gebeuren. In het ene geval neemt de zanger de vrijheid om maten langer of korter te maken. Hij doet dit omdat de tekst dit vereist - er zijn dan te veel of te weinig lettergrepen om een gewone maat mee te vullen - of omdat hij snel of juist traag is bij het zingen. Afwijkingen van de maatsoort kunnen echter ook structureel in het lied aanwezig zijn (in een kwart van de opnamen is dit het geval). Ze kunnen bijvoorbeeld in meerdere versies van hetzelfde lied of binnen een bepaalde versie in alle coupletten op dezelfde plaats voorkomen. Meestal betreft het een afwisseling van twee- en driedelige maatsoorten. De meest voorkomende combinaties zijn: 3/4 + 4/4, 6/8 + 9/8 en 2/4 + 3/4. Ook komen er enkele combinaties met 5/4 maten voor zoals 4/4 + 5/4, 6/4 + 5/4 en 3/4 + 4/4 + 5/4. Heterometrie wordt vaak als een kenmerkende eigenschap van volksmuziek gezien. Ook bij de Nederlandse verhalende liederen vormt deze vrijheid in het omgaan met maatlengte een belangrijk muzikaal aspect.
In de notenvoorbeelden zijn incidentele maatwisselingen, d.w.z. het gedurende een of enkele maten overgaan op een andere dan bij het begin van een lied aangegeven maatsoort, op de betreffende plaats in kleine cijfers boven de notenbalk aangeduid; de terugkeer naar de oorspronkelijke maatsoort is, tenzij daar terwille van de duidelijkheid reden toe was, niet aangegeven. Structurele maatwisselingen zijn op de betreffende plaatsen in de notenbalk aangegeven. Weliswaar zou de gebruikelijke notatie, waarin elke afzonderlijke melodie in één maatsoort is geperst en waarin alle door de zanger in tempo en ritme aangebrachte nuanceringen zijn ‘gladgestreken’, overzichtelijker zijn geweest, maar deze zou tegelijkertijd elk zicht op de muzikale structuur van de liederen hebben belemmerd.
Ten aanzien van de opbouw van de muzikale regels blijkt er een duidelijke voorkeur te zijn voor symmetrie. Opvallend is dat de isometrische balladen vaker symmetrisch van opbouw zijn (6:1) dan de heterometrische (3:1), waardoor de ‘onregelmatige’, heterometrische
| |
| |
balladen nog onregelmatiger lijken.
De tempi waarin wordt gezongen lopen sterk uiteen. Ze worden bepaald door de eis dat de tekst verstaanbaar moet zijn, door de zangkwaliteiten van de zanger, door diens persoonlijke voorkeur en door de zangtraditie. Een tempo kan ook streekgebonden zijn: op Terschelling bijvoorbeeld worden de meeste liederen twee keer zo langzaam gezongen als op het vasteland. Bovendien kan een tempo veranderen al naar gelang de omstandigheden waaronder wordt gezongen.
Over het algemeen ligt het tempo van de 4/4 maat tussen 88 en 168 M.M. per kwartnoot en dat van de 6/8 maat tussen 40 en 132 per drie achtste noten, met een voorkeur voor het gebied tussen 63 en 96.
| |
Ritme
Het ritme van de verhalende liederen wordt voor een groot deel bepaald door de tekst. Voor een tekst wordt een - soms al bestaande - melodie gekozen; de maatsoort en het ritme van de melodie worden bepaald door het aantal lettergrepen per regel en het metrum (de afwisseling tussen beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen) van de regel. Melodie, tekst en ritme staan onderling in een voortdurende wisselwerking, zodat het ritme per regel kan verschillen en een regel ritmisch kan afwijken van een overeenkomstige regel in een ander couplet. Isoritmiek (het telkens herhalen van een kort ritmisch motief) komt dan ook niet vaak voor. Hoewel de tekstkeuze en daarmee ook het ritme van een lied per zanger kan verschillen, zijn er wel enige algemene tendensen aan te geven.
De meeste liederen zijn ritmisch opmatig, dat wil zeggen dat het begin van een melodische regel niet valt op de eerste tel van een maat maar, afhankelijk van het metrum van de tekstregel, vóór de eerste tel. Verder is er een voorkeur voor een syllabische zetting van de lettergrepen: iedere lettergreep krijgt een aparte noot. Wanneer er in een couplet twee noten worden overgebonden terwijl dat in een vorig couplet niet zo was, ontbreekt er in de bijbehorende tekst een lettergreep. Structurele versieringen (melismen) komen slechts zeer zelden voor. Het ritme wordt over het algemeen vloeiend en simpel gehouden, met vertragingen, de zogenaamde cadensen, aan het einde van de tekstregels. In het grootste gedeelte van het materiaal komen meerdere cadensen voor, in een klein gedeelte alleen een slotcadens. Zoals eerder werd opgemerkt wordt het ritme over het algemeen bepaald door de details van de tekst, maar in een kwart van de opnamen zijn de coupletten per lied ritmisch gelijk en is de tekst juist aan het ritme aangepast. De tekstregels hebben dan telkens evenveel lettergrepen en hetzelfde
| |
| |
metrum. Waarschijnlijk gaat het hier om liederen die schriftelijk zijn vastgelegd en om die reden weinig veranderen, of om vrij jonge liederen.
| |
Toonreeksen en toonsoorten
De toonreeksen (alle in een muziekstuk voorkomende, van laag naar hoog gerangschikte toonhoogten) van de balladen zijn terwille van de onderlinge vergelijkbaarheid allemaal getransponeerd en met g′ of G′ als grondtoon genoteerd. In een groot gedeelte van de opnamen is de ambitus (omvang) van de toonreeks groter dan een octaaf (iets minder dan de helft) of gelijk aan een octaaf (ruim een derde deel). Soms is de ambitus kleiner dan een octaaf (ca. een vijfde deel); is hij groter dan een octaaf dan is dat meestal niet meer dan een kwart. Dit heeft te maken met de stemomvang van de zangers; een melodie moet gemakkelijk gezongen kunnen worden.
De toonsoort van een reeks wordt bepaald door de specifieke afwisseling tussen hele en halve toonsafstanden binnen een octaaf. Kenmerkend voor de Nederlandse balladen is dat de meeste in de grote terts- ofwel majeur-toonsoort staan. Een zeer klein gedeelte staat in mineur, de overige zijn modaal, d.w.z. dat de reeksen qua hele en halve noten anders zijn opgebouwd dan de majeur- en mineurreeksen. Het zou te ver voeren daarover hier in details te treden; volstaan kan worden met de opmerking dat naast de majeur- en mineurreeksen er nog tien modale reeksen, ook wel modi of kerktoonsoorten genoemd, mogelijk zijn. De majeurreeks is in de transcripties te herkennen aan de vooraan in de notenbalk op reële toonhoogte genoteerde fis, de mineurreeks aan de eveneens vooraan in de balk genoteerde bes en es, de modale reeksen aan andere of juist geen voortekens.
De aard van een reeks wordt behalve door de toonsoort ook bepaald door het aantal tonen per octaaf. In de meeste gevallen zijn dat er zeven (heptatoniek). Soms wordt een toon weggelaten (hexatoniek) en sporadisch komen er maar vijf tonen binnen een octaaf voor (pentatoniek). Door middel van een extra halvetoonsafstand kunnen ook acht tonen per octaaf voorkomen.
In de transcripties vormt de toon g′ of G′ in alle reeksen de grondtoon. In driekwart van de gevallen is dit ook de toon waarmee de ballade afsluit, de zogenaamde finalis. Soms komt ook de bovenliggende terts (b′) als finalis voor. De grondtoon hoeft niet de onderste toon van de reeks te zijn; in twee derde deel van de balladen ligt de
| |
| |
grondtoon in het midden van de reeks en meestal is de onderste toon dan d′.
Opvallend is dat de modale balladen naar verhouding vaker dan de majeur-balladen de grondtoon als onderste noot hebben. Opmerkelijk is verder dat bijna de helft van de liederen in majeur die de grondtoon en finalis midden in de toonreeks hebben beginnen op de dominant en vervolgens een kwartsprong omhoog maken naar de grondtoon.
Uit het feit dat het grootste deel van het materiaal te plaatsen is binnen de majeur-toonsoort kan worden afgeleid dat de tonale periode in de klassieke muziek, en met name de heerschappij van de majeur- en mineurtoonsoorten, een enorme invloed heeft uitgeoefend op de Nederlandse ballade en het Nederlandse volkslied in het algemeen. De modale toonsoorten die vóór 1700 overheersten zijn vrijwel verdwenen. De uit die tijd overgeleverde balladen zijn bijna allemaal aangepast aan de nieuwe tonale muziek. De modaliteit, een van de karakteristieken van het Europese volkslied, speelt daarom in het Nederlandse volkslied van de laatste eeuwen nauwelijks een rol. De vraag waarom er, in tegenstelling tot de ons omringende landen, zo weinig Nederlandse balladen in mineur staan is op dit moment nog niet te beantwoorden.
| |
Melodiestructuur
Zoëven werd gesteld dat de balladen in belangrijke mate zijn beïnvloed door de tonale muziek. Eén van de kenmerken van tonale muziek is de opbouw in drieklanken, zowel in de vorm van harmonische accoorden als in de vorm van melodische motieven die op drieklanken zijn gebaseerd. De liederen waar het hier om gaat zijn monofoon, eenstemmig, en hebben dus in theorie met het harmonische aspect weinig te maken. Maar de melodielijn is wel degelijk opgebouwd uit gebroken drieklanken: in hun basisvorm, als twee tertssprongen, of in omkeringen daarvan. Meestal worden de sprongen opgevuld met doorgangsnoten en worden tonen omspeeld met onder- en bovenwisselnoten waardoor een stapsgewijs beeld ontstaat. De tonen van de drieklank vallen dan in het algemeen op het zware maatdeel. De grote terts-tonicadrieklank (I-III-V) is allesoverheersend, daarna volgt de kleine terts-drieklank (II-IV-VI); andere drieklanken komen niet vaak in hun volledige vorm voor. De leidtoon (VII) naar de tonica kan meestal worden gezien als septiem van de tonicadrieklank. Het voorgaande geldt alleen voor de balladen in majeur. In mineur is de tonicadrieklank klein en die vanaf de tweede toon verminderd; in de verschillende modi zouden de drieklanken weer andere vormen aannemen. In de mineur- en de modale balladen zijn drieklanken van secundair belang, omdat in die
| |
| |
balladen de melodiestructuur meer is gericht op een vloeiende gang door het tonenmateriaal.
Het algemene verloop van de melodieën is meestal vloeiend: de melodie stijgt of daalt binnen een frase in golvende beweging of ziet eruit als een boogvorm, d.w.z. zij vertoont binnen een frase een stijging en een daling. Een vloeiende melodie beweegt zich over de gehele ambitus en blijft niet op een punt hangen.
| |
Intervallen
Aangezien de balladen vooral zijn opgebouwd uit al dan niet opgevulde drieklanken is er qua intervallen een duidelijke voorkeur waar te nemen voor de prime, de kleine secunde en de grote secunde. De kleine terts speelt ook een belangrijke rol, evenals de grote terts en de kwart, hoewel die wat minder vaak voorkomen. De kwint wordt zelden gebruikt, de kleine sext en de grote sext nog minder en de kleine en de grote septiem, het octaaf en de tritonus het minst. De verdeling van de intervallen tussen de muzikale regels (dus na de cadensen) en tussen voor- en nazinnen ziet er anders uit. Hier zijn de meest voorkomende intervallen in volgorde van belangrijkheid: prime, grote secunde, kleine terts, grote terts en kwint. Een ander belangrijk interval is dat tussen de slotnoot van een strofe en de beginnoot van de erop volgende, wanneer er even rust wordt genomen voor een nieuw begin: in meer dan de helft van de gevallen betreft het een dalend interval (meestal de kwart), in een kwart van de gevallen een prime (die dan gelijk is aan de finalis) en in de resterende gevallen een stijgend interval (meestal de grote terts en de kwint).
Hermine Sterringa |
|