| |
| |
| |
Bijlagen
Zegslieden aan het woord
Bijlage 1
Suzanna de Vos-Musters, geb. 1911 te Ossendrecht (opname 30 juni 1982)
Wij woonden in de polder, daar hadden wij zo'n klein boerderijtje. Daar woonden ook boeren, die daar allemaal land hadden en daar stonden dan mensen te wieden. Over het algemeen kwamen die van Ossendrecht, maar ook wel van Zandvliet, in België en zelfs van Putten, van Woensdrecht en Hoogerheide. Ze kwamen met de fiets en ook wel te voet. Er stonden overal ploegen mensen te zingen. Die mannen en vrouwen moesten van de baas zingen, dan werkten ze flinker door. Ik was toen tien, twaalf jaar. Wij woonden daar in de polder, en wij hebben dat vaak gehoord. Maar ik had het altijd al gehoord, van kinds af hoorde ik dat, want mijn broers en zusters konden heel goed zingen. En mijn vader ook, die zong die liederen ook thuis. Dan had-ie zijn pijp in zijn mond en dan zat-ie met zijn voeten op de plattebuiskachel, te warmen.
Mijn vader heeft ook her en der gewerkt met een ploeg volk. Meestal voor bouwwerken, als er een watergemaal of iets dergelijks gebouwd moest worden. Grondwerk. Maar mijn vader hoefde dan zelf niet te werken, dat deden die mensen van Ossendrecht, die met hem meegegaan waren. Hij was daar de baas over. En die mensen zongen die liederen.
| |
Bijlage 2
Dirk van der Kooi (1900-1969), geb. te Zwaagwesteinde (Fr.) (opname 16 juni 1966 te Leeuwarden)
Dat ging zo: wij gingen met hele koppels de Groninger klei over. De ene koppel was vijfentwintig man sterk, de andere dertig, weer een andere veertig man. Ze gingen naar alle dorpen in heel Groningerland [de kleigebieden in het noorden van Groningen], ik vermoed wel een koppel of dertien, veertien, en het waren bijna allemaal Zwaag- | |
| |
westeinders. En dit jaar ging je met de ene koppel mee, en het volgend jaar met een andere koppel, en zolang als ik me kan herinneren gingen die koppels al de klei over.
Wij gingen 's morgens vroeg naar het land, het was half vijf als we uit het stro kropen, en dan ging het tot 's avonds acht uur. En er werd ook van 's morgens vijf tot 's avonds acht uur gezongen. 't Ene lied was nog niet uit of het andere begon alweer. Dat zal wel geweest zijn om die lange dag om te krijgen. U moet niet vergeten dat ik nog maar elf jaar was toen ik al op die harde kleikluiten lag en dat werd je wel eens teveel, zo'n hele dag, dan moest je eigenlijk wel zingen. Want het gebeurde ook wel eens dat de een de andere met een kluit begon te gooien, maar dan kreeg je het aan de stok met de koppelbaas die achter je liep. Dus, het moest wel zingen worden, en dat werd het dan ook. Een hele dag.
We hadden vier seizoenen. Het was wieden, vlastrekken, aardappels rooien en cichorei rooien. Cichorei gebruikten ze vroeger in de koffie, misschien nu nog wel, maar het wordt hier geloof ik niet meer verbouwd. En als er nou iemand jarig was, dan zei die: ‘Ik ben in 't wieden jarig’. Bijvoorbeeld. En 'n ander was in het vlastrekken jarig. Een datum was niet zo belangrijk. En dat wieden was in mei, juni. Dan kreeg je van half juli tot half augustus het vlastrekken en van half september tot half oktober het aardappels rooien. Dan kwam later de cichorei nog en dan was het afgelopen. En die vier seizoenen....dat was de enige tijd dat je een paar centen verdiende. Verder was er helemaal geen werk. Maar Zwaagwesteinde was een wonderlijk dorp, hoor! Ze redden zich altijd. Tussen dat wieden en het vlastrekken dan werden ze koopman. Ze beurden de ene dag nog een gulden of drie, vier voor hun werk en de andere dag hadden ze schrijfpapier, of kammetjes of iets dergelijks, dan werden ze koopman. De een ging met knijpers, de ander met lucifers en de derde met schuurpapier. Tussen het wieden en het vlastrekken of als die vier perioden afgelopen waren.
| |
Bijlage 3
Karsien Postma, geb. 1919 te Warffum (Gr.) (opname 7 april 1984 te Rottum (Gr.))
Ik herinner mij dat er in Warffum, toen ik een kind was, in het voorjaar hele koppels Friezen kwamen. Daar waren mannen bij, maar
| |
| |
ook kinderen van twaalf, dertien, veertien jaar. Ze sliepen allemaal in een boerenschuur, gewoon in het stro, er waren ook geen dekens, helemaal niks. En 's morgens heel vroeg gingen ze het veld in, zingend, en dan gingen ze vlas wieden, en bieten uitdunnen en ook wel gewoon wieden. 's Avonds, en dan was het zeker wel een uur of zeven, kwamen ze weer binnen, ook weer zingend. Dan stond er een grote kookpot vol bonensoep klaar, die was gekookt door een van de koks. En het was alle dagen bonensoep. En 's avonds, na het eten, lagen ze daar wat op een rij in de onderwal te kaartspelen of zoiets, en er ging ook wel iemand eens ergens koffiedrinken, als hij een kennis had getroffen. Daar was dan ook voor ons kinderen wat te beleven, en wij waren daar 's avonds niet weg te slaan. En ze zongen altijd. Ook in het veld, altijd zingen. Dat was die Friezen eigen, ze konden mooi zingen, beslist. Ja, dat klonk mooi, als ze 's avonds kwamen aanlopen; dan stonden de mensen van het dorp allemaal buiten. ‘Hoor, daar komen de Friezen weer aan!’ Zo ging dat. Zingen als lijsters!
En als het nou Pinkstermaandag was, of zo'n soort dag, dan werkten andere arbeiders niet, maar die mensen werkten wel. Anders moesten ze toch maar een dag in de schuur liggen. In die hele periode gingen ze ook niet naar Friesland terug. Ze bleven daar.
Het cichoreiseizoen, waar Van der Kooi over sprak [bijlage 2], dat was in Friesland. Dat werd hier absoluut niet verbouwd. Ik heb mijn vader er wel eens over horen praten. Daar in Friesland, tenminste daar in de Friese Wouden, hadden veel mensen een grote tuin, en daar wou vroeger niets anders groeien dan cichorei. Dat verkochten ze en dan werd dat gedroogd in cichoreidrogerijen, en in die drogerijen sliepen die zwervers dan, net als hier op de steenfabrieken op de oven.
Er waren Friezen die in Groningen gingen wonen, maar als er geen werk meer was, dan gingen ze wel eens naar Friesland om te maaien of te hooien. Dat was in de buurt van Dokkum. Dan was er markt in Sneek, dat heeft mijn vader wel vaak verteld, daar werden die arbeiders bijna verkocht. Dan gingen ze in een rij staan, daar op die markt, al die vreemde maaiers, en dan trokken ze alle kleren aan die ze bij zich hadden, want die boeren zochten stevige kerels, want die moesten kunnen werken. En de een werd aangenomen als hooier en de ander als maaier. Maar vader en oom Anne waren altijd maaiers, en dan waren ze bij een boer op eigen kost. Zo heette dat. Dan konden ze een paar cent meer beuren. Dan kregen ze kamemelkspap van de boerin, maar verder moesten ze zich zelf redden. En dan leverde de bakker in zo'n dorp in
| |
| |
die periode brood, alleen roggebrood. En als het werken dan gedaan was, konden ze hun geld krijgen van de boer en dan gingen ze naar de bakker om dat brood te betalen. Zo'n roggebrood werd in de lengte doorgesneden. Als ze met z'n drieën waren kreeg elk z'n deel, en daar kwam dan een veeg boter op, dat was alles. Daar leefden ze van.
In het begin van de jaren dertig hield dat werk van die koppelarbeiders ineens op. Ik heb mij daar toen natuurlijk niet in verdiept, maar de crisis had zo'n invloed, ik kan me nog herinneren dat in die jaren in Warffum wel zeventig of vijfenzeventig flinke arbeiders eigenlijk nooit meer werkten. Mensen die daar woonden. Alleen even in de tijd van het vlaswieden of het bieten uitdunnen. Dan hadden ze een paar dagen werk, maar dan was 't afgelopen. Ja, toen kwamen de machines, de schoffelmachines ook, en het stak de boeren ook niet meer zo nauw. Het vlas minderde van lieverlede, en nu worden er weer veel aardappels verbouwd, maar in die tijd niet. Een enkel stukje maar. En de dikste boeren met de beste boerderijen konden tarwe verbouwen, en die kregen dan premie, tarwepremie. In Drente ging dat niet, in de Veenkoloniën ook niet, daar konden ze niet zo gemakkelijk overschakelen en machines aanschaffen. Het werkte precies verkeerd om.
De dikke boeren hadden hier in die tijd allemaal mooie auto's, waarmee ze in stad Groningen de premies haalden.
| |
Bijlage 4
Kunna Postma-Kuitert (1920-1984) (opname 7 april 1984 te Rottum)
Meneer en mevrouw [van de boerenfamilie waar haar moeder in betrekking was] sliepen zelf in een heel grote slaapkamer. Dan was er een heel brede gang, en dan weer een heel grote visitekamer, met een serre erachter, en van die visitekamer kwam je weer in de woonkamer. En dat was ook een grote kamer. En er waren vier kelders, je liep van de ene kelder in de andere. De achterste was de wijnkelder, daar lagen allemaal flessen wijn, en daar stond de kluis. Dat was in de tijd van mijn moeder. Toen was er een kamermeid en een achtermeid en een kindermeisje. Maar dat was in onze tijd niet meer. Maar vroeger, toen was er zo'n onderscheid!
Als het kindermeisje zich verveelde, dan mocht ze nog geen slag werk doen voor het kamermeisje. En de achtermeid moest melkbussen schoonmaken, en mee melken, en de koffie naar achteren brengen. Die
| |
| |
was voor 't vuile werk. De kamermeid was voor de kamers en de witte was. En 's avonds moest mijn moeder met het kindermeisje in de keuken zitten, in de grote keuken, bij de kachel. Dan sloegen ze een wollen schort om de benen, zo koud was het daar. En de achtermeid moest met de knechten in de eetkamer zitten - eetkamer zeiden ze - en daar was helemaal geen verwarming. Die zijn wel eens in de koeiestal gaan zitten met de voeten op de koeien om ze zo een beetje warm te houden, zo was de toestand. Maar ja, het hoorde allemaal zo, en het was heel normaal.
| |
Bijlage 5
Almiena Dijkema-Postma, geb. 1908 te Warffum (opname 11 maart 1986 te Ens)
Het is drieënzestig jaar geleden. Toen was ik twaalf. Ik kwam van school af toen ik twaalf jaar was, en toen ben ik naar een boer gegaan. In de Warffumerpolder. En daar kwamen wel eens zichters van Friesland. Twee of drie, meestal drie. En 's avonds werd er wel eens gezongen, in de keuken. Daar waren die zichters dan ook, die werkten bij die boer. Er was een soort bedstee gemaakt, daar sliepen er twee op, en als er drie waren dan lag er een in een paardestal.
Maar als ze bij ons aan tafel zaten, ja, niet bij die boer en die vrouw hoor! Kijk, wij zaten in de keuken natuurlijk, en daar was nog een meisje, dat was zeventien, dat was dan de grote meid. En een jaar later was mijn oudere zuster er ook. Maar die zichters zaten dan bij ons aan tafel, in de keuken. En die zongen dan ook wel. Zeker. Die ene kon heel goed zingen. Dat was een Anne. En de tweede was een Sietze. En de derde, dat weet ik niet meer
Ja, toen waren er ook Belgische vluchtelingen in Warffum. Die werkten ook in koppels. In Warffum. En ze waren in twee schuren ondergebracht, en die zongen ook. Het waren er veel, ik meen zo'n honderd. En die zongen, en daar zong moeder ook wel eens een versje van, maar ik weet niet meer wat. En een van die meisjes van Warffum is ook nog met een Belg getrouwd.
| |
| |
| |
Bijlage 6
Klaas Dijkema (1908-1987) geb. te Warffum (opname 11 maart 1986 te Ens)
Nou die landbouwcrisis heb ik helemaal meegemaakt, want ik ben in 1908 geboren, en in '22 bij de smederij gekomen. En dus maakte je alles mee hè, want wij leefden altijd van de boer. Als smid zijnde. En ik weet nog wel dat zo tegen de dertiger jaren, toen had je de ergste crisisjaren gehad, want toen kreeg je die tarwesteun. Nou dat was mooi! Want de boeren konden niks meer, ze konden ook geen inkomstenbelasting meer betalen, maar het duurde maar even of ze hadden de eerste tarwesteun gekregen, en daar kwamen ze! Ze gingen dinsdags naar de stad toe, om het geld te halen, en het eerste wat ze dan deden, niet naar de werklozen kijken, nee, ze gingen eerst naar de stad toe om het geld op te halen om een auto te kopen. Dat was in het begin van de jaren dertig. In die tijd kwamen de trekkers op, en de binders ook. De baas waar ik toen werkte, die smid, die had toen al achtendertig machinebinders in onderhoud lopen. Toen ik daar kwam moest ik die dingen gaan onderhouden. Ik was toen soms van vier uur 's morgens tot 's avonds negen uur, en dan een week of drie, vier aaneen, met die dingen bezig. Om ze te repareren.
Het liep met die koppelarbeid langzamerhand af, door die mechanisatie maar ook door het vlas. Dat werd minder, dat wou niet goed meer. Toen wij hier in de polder kwamen was het ook een en al vlas, maar een jaar of wat later wou dat niet meer, en vandaag aan de dag kan ik geen vlas in de polder meer vinden. Zo is dat ook in Groningen gegaan, en in de plaats van het vlas kwam tarwe en haver en zoiets. Dat konden ze weer mechanisch verwerken.
Vroeger werd er gezicht, en daarom kwamen die vaste arbeiders daar ook helpen. En ik weet dat nog wel - mijn ouders waren toen ook bij een boer - en dan moesten ze bij de zomerdag voor vier zichters eten koken, 's middags. Alleen voor 's middags. Warm eten. Die kwamen ook uit Friesland, die zichters. Daar hebben we niet zoveel mee te doen gehad, ze zaten nooit bij ons aan tafel. Ze waren altijd op de boerderij of op het land. Wij moesten dan zorgen dat ze 's middags om twaalf uur eten op het land hadden. En ik weet nog wel dat we daar een varken voor kregen. De helft voor onszelf en de andere helft voor die mensen. En toen was het nog niet zo met spek en zoiets als nou, dat je 't maar even in de diepvries gooit. En één keer was het spek wat galsterig. En
| |
| |
daar zat mijn moeder zo over in hè. Dat was niet goed meer, een beetje geel geworden, en dan is de smaak eraf. En ze was zo precies....ze zat weleens te schreien om het eten. Zoiets dat vergeet je niet. Vooral als kwajongen niet. Nee, die hele op- en afgang heb ik meegemaakt.
| |
Bijlage 7
Jan van Dellen, geb. 1899 te Middelstum (opname 17 februari 1973 te 't Zandt)
Toen was ik acht jaar. En we woonden in de Uskwerderpolder. En ik ging 's avonds altijd het veld in om eendeëieren te zoeken. Maar die mensen van die Friese koppels werkten veel langer dan anderen. Die werkten wel tot zeven uur. En in die polders, als het werkvolk er niet meer was, dan begonnen die mensen weer te zingen! Van het Vrouwtje van Stavoren. Dan luisterde ik altijd. Dan ging ik even staan, dan luisterde ik, en dan konden die mensen zo mooi zingen kerel, geweldig!
| |
Bijlage 8
Jacoba Margaretha Nauta-Poiesz, geb. 1916 te Sneek (opname 11 maart 1986)
Volgens mij bracht mijn grootvader Antimus Gerardus Poiesz [1856-1928] het mee. Hij is van Ibbenburen, Mettingen, hier naar Sneek gekomen. Het jaartal weet ik niet precies. Er is alle kans dat het lied daar vandaan gekomen is. Maar wat ook wel mogelijk is: in die tijd [na de eerste wereldoorlog] hadden wij Duitse meisjes over de vloer bij ons. Die waren hier een week of vier, soms acht weken, om op te knappen. Na de oorlogsjaren. En zo'n meisje kan het wel meegebracht hebben, hoor. Dat was in Sneek hè?
Maar in die tijd van grootvader Poiesz waren hier ook de Lampes en de Stockmanns en noem ze maar op, die zijn allemaal in die tijd naar Sneek getrokken. C. en A. Brenninkmeijer bijvoorbeeld, Clemens en August. Ze zijn allemaal in Sneek begonnen. Dus persoonlijk denk ik dat het liedje uit die tijd stamt.
In die tijd trok je weg. Ik weet eigenlijk niet precies waarom. Mijn grootvader was een vrije koopman en hij deed van alles. Ik weet niet wat de reden was dat ze van Duitsland naar hier trokken, maar ik geloof dat het verband hield met zijn vrijheid, of met het feit dat hij daarginds
| |
| |
geen brood had. Wel weet ik dat er later heel veel bekende Snekers zijn weggegaan. De upper ten zoals de Stockmanns en de C. en A. Brenninkmeijers, die allemaal in Sneek zijn begonnen. In dezelfde tijd eigenlijk als mijn grootvader. Maar wat daarvan nou weer precies de reden is geweest, ik weet het niet.
De hannekemaaiers. Nou, die hannekemaaiers kwamen dan tegen de hooitijd. Ik zie ze eigenlijk nog zo voor me hè? Ze hadden van die roodwitte baaien hemdjes aan, soms blauwwit, en ze werden afgehuurd, ik denk voor vier of acht weken. Ze hurkten allemaal bij elkaar onder de Waag in Sneek.
Een heel bekend centrum, in de oorlog is ie jammer genoeg afgebrand, die Waag. Daar stonden ze dan voor de verhuur, bij de boeren, voor een week of acht was dat. Ze hadden allemaal een grote houten hark met een stuk of vijf van die tenen eraan, grote hoeden op, en aparte kleren. Heel aparte kleren. Roodwitte hemden, blauwwitte hemden, baaien broeken en zo stonden ze dan in bosjes onder de Waag. En dan werden ze gehuurd door de boeren.
Er waren wel eens losse muzikanten, die zo voor en na wel in Sneek kwamen. Maar of ze nou uit bepaalde richtingen of streken kwamen, dat is nooit tot mij doorgedrongen. Hier was wel altijd een oude heer met twee meisjes met violen. Die spraken Duits, maar ik heb me er eigenlijk nooit in verdiept, waar die vandaan kwamen. Een man met een grote zwarte cape, met een grote zwarte hoed, met twee dochters van een jaar of achttien en die speelden prachtig viool. En die man zong ook prachtig, maar alles Duits. Ze waren hier één, twee weken in de stad, en dan waren ze weer weg.
| |
Bijlage 9
Pastoor F. Geboers, geb. 1907 te Liessel (opname 19 februari 1981 te Esch)
Wat betreft die liedjes van mijn grootvader, mijn grootvader is geboren in 1847, en die heeft als baan gehad voorwerker bij de gemeente Asten. Hij was dus voorman van het gemeentepersoneel. En zijn vader, die was geboren in 1820, en die was koetsier van de Keulse Kar.
Die Keulse Kar was een soort diligencelijn, die liep van Breda naar Keulen, over Tilburg, Oirschot, Stratum, Geldrop, Asten, oversteek door de Peel naar Meijel, en van Meijel naar Venlo en dan naar Keulen.
| |
| |
Ate Doombosch op bezoek bij de heer Geboers
Overal waren er stations waar de paarden werden gewisseld. Mijn overgrootvader is begonnen in Tilburg, en hij is in Asten terechtgekomen. Daar heeft hij jarenlang de oversteek moeten doen van Asten naar Meijel. Dat was een onbegaanbare weg, en bovendien was dat gedeelte bezaaid met schooiers en rovers en arme, doodarme mensen, die van armoe dikwijls die diligence aanvielen. Mijn overgrootvader had daarom enkele mensen bij zich, met knotsen en paarden, en die moesten achter de diligence aan rijden om die mensen af te weren. Dat heb ik allemaal zo van mijn grootvader gehoord. En die liedjes die hij voor ons gezongen heeft, die heeft hij van zijn vader, dus van mijn overgrootvader, en die werden gezongen door de koetsiers en al die mensen die bij die dienst waren ingeschakeld. Die zongen ze 's avonds als ze moe en wel in die café's, de Keulse Kar heetten al die café's, aankwamen. Hier hebben we in het zuiden nog heel veel plaatsen die aan die lijn hebben gelegen, en die Keulse Kar-lijn had ook nog zijlijnen, en die café's die heetten allemaal de Keulse Kar. En die liedjes slaan meestal op Antwerpen, en ze zijn van Belgische origine, want het schijnt wel zo te zijn geweest dat het personeel van de Keulse Kar voornamelijk uit Belgen bestond. Misschien dat de Brabanders zich niet
| |
| |
zo ver van huis waagden, er kwamen dus nogal mensen uit de streek van Antwerpen en uit Belgisch Limburg, en daar is mijn overgrootvader ook vandaan gekomen. En die heette daar Gebuurs. Gebuurs, dus: van de buren, en nou heten wij hier Geboers. Nou, dat is mijn verhaal.
| |
Bijlage 10
Henrikus Antonius Habraken, geb. 1907 te Hilvarenbeek (opname 21 februari 1978 te Haaren)
Op die spinningen werden allerhande liedjes gezongen. Mijn broer en ik gingen veel op die spinningen. We kenden ook veel voordrachten, we kwamen wel op 144 in totaal, liedjes en voordrachten. Daar waren we voor bekend. We kwamen in Tilburg, Moergestel, Oisterwijk, Haaren, Olland en Liende, overal hebben we gestaan, mijn broer en ik. Het was altijd of de eerste dag van een bruiloft, of bij iemand die vijfentwintig jaar getrouwd was, of veertig jaar, of vijftig. Zonder aanleiding werd geen spinning gehouden. Ook toen de jongens uit Indië terugkwamen, na de oorlog. Dan was er ook feest. En daags naderhand was er een meidenspinning, zo noemden ze dat. Dan kwamen de meisjes en de jongemannen. Daar kwamen wij 's avonds ook, mijn broer en ik, om het feest op te luisteren met zingen en voordrachten en dergelijke. Zodoende ben ik heel goed met die spinningen bekend. Het gebeurt nog wel een enkele keer, maar niet veel meer.
Ik heb voor feesten ook wel met kinderen het een en ander ingestudeerd, en ook wel zelf liedjes gemaakt, voor de gelegenheid. Zo ging dat allemaal in die boerenbuurten.
En met aardappelrooien, als dat klaar was, dan kwam natuurlijk de hele buurt bij elkaar. Alle buurmannen. De aardappels waren overal met alleman gerooid. En als het allemaal gebeurd was, werd er 's avonds een feest gegeven, voor de vrouwen en mannen die tijd hadden om te komen.
En dan had je de kaantjes-spinning. Dat was als de boeren geslacht hadden. Dan werden de buren verzocht, al de mannen, van twaalf, dertien jaar en ouder, en de getrouwde mannen. Alleen maar mannen. Daar werd dan tot de avond kaartgespeeld. En 's avonds kwamen de kaantjes op tafel, en dan werd er best gegeten, en er kwam ook een borreltje bij of wat bier, en als het dan twaalf uur was ongeveer, dan gingen we naar huis.
| |
| |
| |
Bijlage 11
Jantje Wierbos-Haveman, geb. 1899 te Zuidwolde (Dr.) (opname 5 september 1963 te Berkhout (N.-H.))
Die liedjes heb ik allemaal in Drente geleerd, hoofdzakelijk van mijn moeder. Een enkele van vader. Altijd 's avonds, als het werk gedaan was en het licht nog niet aan was, dan was het altijd: ‘Toe vader, toe moeder, zing nog eens een liedje.’ Wij waren met drie meisjes thuis. Nou, en vader en moeder deden dat dan, en zo hebben wij ze ook allemaal geleerd. Mijn jongste zuster zal er niet zo erg veel meer van weten, maar mijn andere zuster nog wel. Die kent ze ook nog wel, haast nog net als ik. Ja, ik was de oudste, dus ik ken ze wel het beste, denk ik, en vergeten doe je het haast niet. Maar ik heb ze misschien niet allemaal helemaal goed gekend, want het gebeurde moeder ook al wel dat ze zei: ‘Nou, nou weet ik dat derde of vierde coupletje toch niet meer, ik kan er niet meer opkomen’. Ja, en zo is dat bij mij natuurlijk ook. Maar als ik ze eenmaal goed gekend heb, dan ken ik ze nu, geloof ik, ook nog wel.
Mijn moeder zou er natuurlijk nog veel meer geweten hebben dan ik, als die nog geleefd had. Maar in die tijd werden die liedjes nog niet verzameld en opgetekend, anders had ze vast wel meegewerkt, dat zou ze erg mooi gevonden hebben. Maar dat kan nu niet meer, en als al die oude mensen weggaan, dan verdwijnt tenslotte alles wat nog niet opgeschreven is.
Als vader en moeder niet thuis waren, kwamen er altijd wel een paar meisjes en een paar jongens bij je, en dan zongen we heel veel samen. Maar één keer in het jaar had je altijd een grote meisjesvisite, zo noemden wij dat dan, wat ze vroeger dan noemden spinsters, maar dat was toen bij ons niet meer zo. Dan ging je eerst koffiedrinken en wat praten en dan kwamen de jongens van die meisjes ook, maar er waren ook wel meisjes bij, die nog geen verkering hadden. En zo kwamen daar ook losse jongens, natuurlijk. Maar dan waren vader en moeder wèl thuis. Dan werden al die oude liedjes gezongen, en tegen het eind ging het naar de deel toe, en daar werd gedanst, dat was het slot gewoonlijk.
Dat van die spinsters, dat was in de tijd van mijn moeder. Die vertelde ons dat altijd weer. Dan namen ze altijd het spinnewiel mee. Wij gingen eerst altijd een tijdje breien, totdat de jongens kwamen. En dan hield het op, vanzelf. En als je dan nog niet wou ophouden dan trokken
| |
| |
ze je de draad wel stuk. Maar mijn moeder, die nam het spinnewiel nog wel mee. En als mijn vader en moeder, toen ze pas getrouwd waren, gewoon een avond uit praten gingen, uit buurten, dan nam moeder ook het spinnewiel mee. En dan gingen de mannen wel dammen. Ik weet nog wel dat mijn vader een opvouwbaar dambord had, hout met scharniertjes, dan nam die dat mee en hij droeg ook het spinnewiel voor moeder. Dat was in die tijd toen ik van school af was al niet meer zo. Moeder kon nog wel spinnen, maar ze deden dat niet meer op visites.
| |
Bijlage 12
Hilligje Logger-Tuin, geb. 1910 te Havelte (opname 22 april 1986 te Oud-Beijerland)
Wij liepen zondagsavonds als het mooi weer was met enkele vriendinnen zo maar wat door het dorp, naast elkaar. Met z'n zessen denk ik dat we dan waren. Maar er waren meer van die groepjes. En dan zongen we alle mogelijke liedjes. Ook liedjes van de zangvereniging, maar ook dit soort liedjes, net zo het maar uitkwam. Het was zeker wel een uur, soms wel twee uur, dat we daar rond liepen te zingen.
We leerden ook veel liedjes thuis, en, zoals ik al zei, van de zangvereniging. En van school. Er werd bij ons op school ook veel gezongen. En zo ken je tenslotte ontzaggelijk veel liedjes. En het was nu eenmaal zo: had iemand eens een nieuw liedje, dan leerde je dat ook al gauw.
Thuis waren we met z'n vieren, ja, en mijn vader en moeder dan, die ook allebei zongen. En het was zo de gewoonte, dat je in de schemeravond nog geen licht aan had. Dan gingen we zingen. En ook als we naar de kerk geweest waren. Nou ja, niet iedereen ging mee, dus als je dan thuiskwam werd er gauw gevraagd: ‘Wat heb je gezongen?’ En dan zong je dat thuis nog eens. Mijn vader had een lievelingsgezang, dat was: ‘Een vaste burcht is onze God’. Dat werd dan ook vast en zeker gezongen. En dan ging je langzamerhand afdwalen tot schoolliedjes en tot andere liedjes. Maar d'r is altijd bij ons thuis veel gezongen. En overal in het dorp werd veel gezongen. Want hoeveel boerenjongens er niet op de wagen langsreden, zingende. En ook de bakker, en de slager, iedereen zong!
Ja, dat is nou onvoorstelbaar, maar zo was het! En er waren er bij die konden zo goed zingen, nou, de schilder, als je die had, die jongens
| |
| |
konden ook allemaal zo goed zingen. Die zongen altijd. Eén keer in het jaar kwamen bij ons de stukadoors. Wij hadden een café, en daar was zo'n heel hoge zaal, vanwege de akoestiek was dat, met zo'n ronde zolder, en die werd dan door de stukadoors gewit. En dan zei mijn moeder: ‘Hè, ik kan ernaar verlangen dat de stukadoors weer komen, want die jongens zingen toch zo mooi!’
| |
Bijlage 13
Emerentiana Josefina van de Riet-Luijkx, geb. 1903 te Ginneken en haar dochter Adriana van Gastel-van de Riet, geb. 1937 te Etten-Leur (opname 13 november 1981 te Etten-Leur)
Moeder: Ik heb dat lied [Och dwaze mens wilt toch aanmerken, lied 7] van mijn vader, die was in 1868 geboren. Daar hebben we onze liederen van overgenomen. Dat zat er bij ons van jongsaf al in, we hebben ze altijd gezongen en van buiten geleerd. En dat blijft, zulke ouderwetse liederen. Ik was zo'n twaalf, veertien jaar oud, toen ik dit lied al vlot kon zingen. Onze vader kon ook goed zingen; daar hebben we de wijs van geleerd, dus het zit er in bij ons. We hebben echt veel van die ouderwetse liederen, en die blijf je kennen hè?
We zongen dit lied meest op het veld, maar ook als we vrij waren, en 's avonds, als we met een man of wat thuis waren. En ja, we moesten ook spruiten schoonmaken, je zat dan met zo'n troepje rond een volle tafel met spruiten. Dat was gezellig, dan zongen we schoolliedjes en oude liederen, alles door elkaar. Ieder op z'n beurt moest een lied opnoemen, en dan was de avond zo maar om. Zo ging dat vroeger bij ons.
Dochter: Wij leerden die liederen in de oorlog, toen moesten we zelf brood bakken. Dan moesten wij als kinderen helpen, wij moesten dan deeg trappen in de trog. Eerst de voeten goed wassen, en dan moesten we op en neer door de trog lopen. Dan moest moeder die liederen zingen. Zo hebben wij ze geleerd, en ik was nog maar een jaar of vijf, zes, toen dat begon. Maar wij zongen ze 's avond ook wel eens bij het schoonmaken van spruiten, dat moesten wij ook nog doen.
Nu zijn we op een zondagmiddag wel eens bezig geweest om die liederen op een band te zetten. Ik ken ze nog goed, maar we hebben ze vroeger ook veel gezongen! We moesten thuis ook mee naar 't veld. Peeën dunnen, en aardappels rapen, en wieden, dan waren we ook onder
| |
| |
ons, dus dan ging je ook zingen. We waren dan met zes kinderen. En onze vader kwam dan wel eens zeggen: ‘Hou je toch stil, wat moeten de mensen wel niet denken!’ Maar je begon vanzelf opnieuw. En het gebeurde wel eens dat er een van ons met het werk wat achter raakte, of voor je uit werkte, en als die dan hoorde dat je niet goed zong, dan riep die dat, en dan kreeg je een aardappel in de nek gegooid, of een kluit zand. Je werd altijd wel rechtgezet als je niet goed zong. Zo was het best gezellig en de dag ging vlot om.
| |
Bijlage 14
Brieven van Abeltje Zoutendijk-Rozema te Nieuwendam, geb. 1913 te Emmererfscheidenveen
| |
15 Februari 1967
Er wordt vaak gezegd: Het veenvolk is ruw en hard. Maar dat is niet waar. De mensen waren eenzaam. Daardoor werden ze zwijgzaam en kortaf. Maar daarom zongen ze zoveel. Men kon bij ons soms uren lopen zonder een mens tegen te komen en zonder een huis of een boom te zien. Maar in het voorjaar zag je vogels en nestjes. Bij iedere stap die je deed ritste een vogeltje van zijn nest, en de koekoek hoorde je 's morgens. En als de baggermachines weer gingen draaien, dan wist je dat er weer verdiend werd. Want 's zomers moest je ook voor de winter werken. 's Winters was er geen werk, en toen was het: die niet werkte had geen eten. Toen waren de mensen blij als er graafwerk was dat lang duurde, en als er schepen van honderd ton de turf kwamen halen. Dan hadden de losse arbeiders ook nog wat te doen. Die woonden in plaggenhutjes, en die moesten wel eens een zakje turf stelen. Werden ze gepakt, dan kregen ze net zoveel straf als nu een rover.
De arbeiders lieten elkaar niet in de steek. Als we een varken slachtten, dan gaf mijn moeder de helft weg. Dan moest mijn vader zeggen: stop! Want mijn moeder kwam met die armoede iedere dag in aanraking. Die was overal goed voor. Babies halen, zieken verzorgen en dode mensjes afleggen. Iedereen kwam maar om mijn moeder. Met die Spaanse griep was het erg. Mijn vader ging ook om drie uur naar zijn werk. Dan kon hij de lijnen op het veld nog niet zien. Maar hij moest wel zo vroeg, want als de zon doorkwam dan droogde de bagger te hard.
Gaf je bij het afrekenen van je schulden niet genoeg, dan moest je verhuizen. Bracht je de hammen van je varken niet naar je baas, dan
| |
| |
moest je ook weg. Ik heb als kind wel mensen in het donker gezien, met vlees in een wit laken. En als een gezin geen werkkrachten genoeg had, als de kinderen getrouwd raakten, dan moest het ook weg.
Wij zouden eerst naar Canada, daar ging toch zo'n roep van uit. Maar ook daarvoor konden we niet genoeg werkkrachten leveren; mijn zusters waren allen getrouwd. Toen zijn wij maar naar de fabrieken gegaan. Mijn moeder wou niet langer in het veen blijven, en het veen werd ook al minder. We hebben nu door heel Nederland gewoond, maar mijn geboorteplaats is mijn mooiste plaats geweest. Daar stond soms een rode papaver tussen het gewas op zo'n grote vlakte, dat ik als kind hem niet durfde afplukken, omdat ik daar bang voor was. Zo'n rare angst, 't was alsof er onzichtbare ogen naar je keken.
| |
8 Februari 1970
U bent voor Drente eigenlijk vijftig jaar te laat. Toen waren de mensen daar nog vrij in hun doen en laten. Toen mochten ze nog een hutje bouwen. Als een jong stelletje ging trouwen, op een varkenswagen, versierd, of op een praam, dan bouwden vrienden en bekenden hun hutje. Maar opeens mocht dat niet meer, en de bestaande hutten en keten moesten worden afgebroken. Maar wat kregen ze ervoor terug? Het afbreken ging vlug genoeg, het waren eigenlijk maar molshopen. En toen kwamen de belastingen, vooral op honden. De kanalen en wijken dreven vol dode honden. Want er werd niet bij vermeld hoe ze aan het geld moesten komen om die belasting te betalen. Straten of wegen waren er niet, en werk werd niet verschaft. Je boeltje werd ervoor opgeschreven tot het gereedschap toe. Die nog werk had, wilden ze het gereedschap nog ontnemen. De mensen werden alleen maar banggemaakt. Altijd werden ze bedreigd. Was het niet met hel en verdoemenis dan was het wel met huur of belasting. Als de kanalen dichtgevroren waren, waren de winkels leeg. De snikke, zo noemden wij het vrachtbootje, kon dan die winkeltjes niet bevoorraden. Viel de dooi dan in, dan zei onze moeder: ‘Kinder, geef even acht of de snikke al geweest is!’ Dan zat je de hele dag op school met die woorden in je kop. Lette je dan niet goed op, dan zei de meester op z'n netst: ‘Waar een ander hersens heeft, hebben jullie turfmolm. Jullie hebben de turfmolm nog achter de oren zitten.’ Wij dachten dan: Hebben wij daar turfmot, dan jij zeker stratendrek. Want stratendrek kwam bij ladingen vol uit de steden, voor mest op het land. Maar wij mochten niets zeggen. En wist die man veel hoe opgelucht we waren als we dan 's middags langs de winkeltjes kwamen, en we zagen dat de stapels nieuwe klompen en de bossen stokvis tegen de muren op stonden en hingen. En hoe lekker
| |
| |
het naar koffiebonen rook. En hoe de erwten en de bonen weer uit de punten van de zakken piepten.
Zondags verveelden wij ons. ‘Vraag maar aan vrouw De Vries of je mee mag naar de kerk’, zei moeder dan. Ieder kreeg een dubbeltje in de hand, mijn zuster en ik. En vrouw De Vries nam ons dubbeltje en gaf ons ieder vijf centen terug. ‘Zoveel geld in 't kerkezakje, dat is zonde’, zei ze. ‘Je hoeft niet in iedere zak die ze voor je neus houden wat te laten vallen. Hou je hand er maar even boven’. Dan werd er gepreekt over het vagevuur, en we waren zo bang dat we 's nachts bij moeder aan het voeteneind in bed kropen. En over het gouden kalf. Maar ze gooiden als de mensen nog in de kerk waren de collectezakken al omgekeerd op de tafel dat het kletterde. Alleen maar een hoop koperen centen en allerlei soorten knopen, het was geen gezicht.
Waarom maakten ze de mensen toch zo bang? Als we soms alleen op het veld waren en het begon te onweren, dan dacht je: als de wereld nou eens verging werd je niet geholpen, al riep je nog zo hard: bergen bedekt ons. Want er waren geen bergen.
Ons verstand reikte toen niet verder dan de winkel, of het turfschip dat in onze wijk kwam laden, of de baggermachines die gingen draaien, of de turfgravers die bezig waren. Dat was eten en geluk.
Verdriet was dat een turfdief zo zwaar gestraft werd als nu een moordenaar. En dat de overgebleven turf op hopen werd gekruid, waar je niet aan mocht komen. Vader zei dan: ‘Nou kraait de rode haan gauw’. Hij kreeg gelijk. Turf en steenbulten brandden toen wel, maar de hutten niet. Zo is 't genoeg, u begrijpt me wel.
| |
29 December 1970
Ik ben in de zomer een dag in Emmererfscheidenveen geweest. Er was niets meer van vroeger. Friese turfscheepjes waren er niet meer, de kanalen waren bijna dichtgegroeid. Het veen was weg, er waren alleen maar akkers. Het schoolplein was leeg, het was vakantie, maar je zag ook geen kinderen buiten. Alles was vergrijsd. Toen wij er woonden was het woest en ledig, maar de koekoek riep en de leeuwerik steeg in het voorjaar boven de warme damp van het veen op. Alles is weg; moeder heeft het altijd al voorspeld. ‘Alles verandert kinderen, onthou mijn woorden maar’.
Er waren zoveel mensen in die hutten die niets hadden. Een paar konden wij de winter wel doorslepen. Met wat werk van ons te laten doen, en nu en dan wat aardappels en een stukje spek.
Toen hadden de mensen niet eens een bandje om de navelstreng af te
| |
| |
binden. Als moeder geroepen werd, nam ze alles mee van huis. 't Is al vijftig jaar geleden, en is het nu niet net zo in hele werelddelen?
| |
Bijlage 15
Sake Ramaker, geb. 1883 te Oranjedorp (Emmen) (opname 24 maart 1971)
De mensen gingen naar het veen, dat was nog niet afgegraven, het was nog allemaal bolster, en de bovenste laag was los spul en wat begroeisel. Dat was losgemaakt. En dan in mei, als dat goed droog was, dan werd dat verbrand. Dat werd in brand gestoken; ze hadden daar een soort vuurkorven voor, daar werden wat stukjes bolster in gedaan, en wat droog hout, zodat dat goed wou branden. Het gebeurde meestal bij zonneschijn en als er wind was. Dan gloeide dat vuur mooi op. En dat werd dan uitgestrooid, zodat er hele grote oppervlakken in brand stonden. Ik heb dat wel meegemaakt, voor het eerst zo'n goeie tachtig jaar geleden. Wij mochten als kinderen niet dicht bij het vuur komen, dat was te gevaarlijk. En het was allemaal rook, overal langs, overal overheen, hele complexen werden verbrand. En die as was de bemesting voor de boekweit. Dat was een prachtige bemesting. In augustus stond dat in volle bloei, en dat was prachtig voor de iemen [bijen] en ook voor de iemkers. Dat leverde honing, zoals dat vroeger altijd ging. Er waren ook stukken heide, en daar zaten de iemen ook op, dat weet ik nog best. En die iemkers gingen met de korven ook wel naar de Groninger klei, als het daarvoor de tijd was. Dat waren meest Compaskers, van Bargercompas'. Van afkomst waren dat veelal Duitsers. Die zijn hier veel heengetrokken. Er wonen nu kleinkinderen van nog hier. De ouders daarvan verbouwden ook boekweit, en ze gingen ook turfgraven natuurlijk.
Ik weet het allemaal nog best. En de leeuwerik, die zie ik nooit meer tegenwoordig, de leeuwerik was daar ook in die heide, die ging de lucht in, zo hoog, zo hoog, die ging zo ver de lucht in, dan keken wij als kinderen of hij gauw weer terugkwam. En ja, daar kwam hij weer naar beneden, en dan zochten wij naar zijn nestje, wij hebben veel nestjes gevonden. Zo prachtig was het daar vroeger. En alles bloeide, zover je kon zien. Het leek zo prachtig, zo prachtig, zo prachtig man! Heel mooi was dat. En zo ging dat ieder jaar maar door.
| |
| |
| |
Bijlage 16
Reint Reitsma (geb. 1899) te Lippenhuizen (opname 10 oktober 1964)
Wij zijn in Boornbergum komen wonen in 1904. En in het voorjaar begon dan dat trekken van die arbeiders, ongeveer half maart dan begon dat 's middags om een uur of vier. Dan gingen die mensen ‘boven Drachten’, zeiden wij dan, daar gingen ze werken in de veenderij, tot vrijdags een uur of vier, dan kwamen ze terug op huis aan. Maar op zondagavond, dan ging dat wel tot middernacht door hè? En dan gingen die mensen zingen, overdag hoorde je ze nooit, maar als het donker begon te worden, als ze bij ons voorbij waren, dan kwamen ze op de ruimte, dan moesten ze door de petten [veenmoeras], daar was een landweg, maar daar stond ook geen huis of stee meer aan. En dan gingen ze zingen. Ze zongen uit benauwens. Heel luid.
| |
Bijlage 17
Dieuwertje Barelts-Groot, geb. 1907 te Andijk (opname 27 maart 1976 te Krommenie)
Het is ongeveer zestig jaar geleden. Toen was er een hele zware storm. Andijk, zoals het woord al zegt, ligt achter de dijk. De dijk is bijna doorgebroken, het scheelde maar een meter. Als die dijk doorgebroken was, was heel Noord-Holland ondergelopen. Dus na verloop van tijd moest de dijk hersteld worden. Daarvoor kwamen er polderjongens op Andijk. Uit Noord-Brabant, uit Groningen, van Sliedrecht, overal vandaan. Die woonden in keten, en daar zongen ze hun liedjes. Daar waren veel liedjes bij die we nog nooit eerder gehoord hadden. Omdat ik veel interesse voor liedjes had, luisterde ik er vaak naar, en daar heb ik dit ene liedje gehoord. Zelf ken ik het niet meer; het kwam enkel bij me boven doordat ik het door de radio hoorde. En ik weet ook niet of degenen die het zongen uit Noord-Brabant of Groningen of Friesland kwamen, ik weet alleen maar dat ik het toen heb horen zingen, en dat is zestig jaar geleden gebeurd.
| |
| |
| |
Bijlage 18
Brief van luisteraar in Noord-Holland (23 februari 1986)
Als bron van inlichtingen ben ik een zwak riet om op te steunen: een keurige opvoeding in een nieuwbouwwijk is niet geschikt voor het instandhouden van oud erfgoed, en mijn moeder, in haar jeugd te zeer gekwetst als arbeidersdochter met beurs op een uiterst nette kweekschool, ging onze belangstelling tegen en oefende vaak een gestrenge censorsfunctie uit. Maar de duivel sluipt altijd weer 't venster binnen; wij hebben allemaal belangstelling gehouden; maar mijn informatie is meestal via de gedrukte letter. Ik vermeld dit alleen, als een van de wijzen waarop helaas zoveel is verlorengegaan. |
|