| |
| |
| |
Inleiding
Voorgeschiedenis
Bij het verschijnen van het eerste deel van Onder de groene linde is het goed een blik te werpen op de voorgeschiedenis van het Nederlandse volksliedonderzoek. De belangstelling in Nederland voor het soort liederen dat in Onder de groene linde is opgenomen is van relatief recente datum. In de negentiende eeuw heerste onder degenen die zich tot de ‘betere kringen’ rekenden alom een zekere minachting voor de liederen die door het ‘gewone volk’ werden gezongen. Men vond die liederen onbeschaafd en ruw van inhoud en klank; het optekenen ervan kwam al helemaal niet ter sprake, integendeel, men probeerde het volk juist een ander, beter liedrepertoire bij te brengen. Er werden, met name door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, goedkope bundels uitgegeven met nieuwe, vaak moralistische liederen waarvan naar men hoopte een beschavende, opvoedende werking zou uitgaan op de gewone man. Deze op het liedrepertoire gerichte beschavingsactiviteiten hebben zich tot ver in deze eeuw voortgezet en hebben een grote invloed uitgeoefend op de zangcultuur in Nederland.
Pas aan het eind van de vorige eeuw ontstaat belangstelling voor het mondeling overgeleverde lied. In zijn dissertatie Het lied in de middeleeuwen (1883) neemt Gerrit Kalff het als eerste krachtig op voor onderzoek naar het nog levende lied. In het hoofdstuk ‘Verdere lotgevallen der Oude liederen’ toont hij met behulp van in zijn tijd in omloop zijnde liedboekjes aan dat de ‘lagere standen’ nog heel veel oude liederen zingen:
Misschien zal iemand opmerken, dat het dan toch vreemd is dat men die andere liederen zoo weinig hoort. Ik antwoord met de vraag: aan wie de schuld? Ei lieve, gij die zulk een hoog woord voert over de gemeenheid en liederlijkheid van het volk, wat weet gij van hunnen handel en wandel? Wie uwer heeft een tijd lang met hen op gelijken voet omgegaan en hen langs dien weg leeren kennen? Wie is op de hoogte van hetgeen zij lezen, waarover hunne gedachten gaan, indien zij niet door de zorg voor het dagelijksch brood worden beziggehouden?
Hij doet de volgende aanbeveling:
Om die liederen te hooren moet men veel op straat zijn, ook de achterbuurten dikwijls bezoeken, letten op de liederen, welke
| |
| |
vrouwen en meisjes zingen, veel in kleine steden en bij boeren rondzwerven, onder matrozen, soldaten en werklui verkeeren en altijd een open oor hebben, voor hetgeen om u heen gezongen of gepraat wordt. Daartoe is niet ieder in de gelegenheid, maar op die wijze zou men veel kunnen hooren, gelijk ik zelf wel eens ondervond.
Kalff zelf bleef na deze oproep achter zijn schrijftafel zitten en het zou nog jaren duren voordat anderen op pad gingen om het ‘levende lied’ te gaan optekenen. De elkaar steeds sneller opvolgende veranderingen in de samenleving veroorzaakten, met name in het begin van deze eeuw, een groeiende belangstelling voor wat aan het verdwijnen was: oude gewoonten en gebruiken, verhalen en liederen. Vrees voor het spoorloos verdwijnen van deze culturele verschijnselen was de voornaamste drijfveer om ze voor het nageslacht schriftelijk vast te leggen.
De eerste en, naar later zou blijken, meest invloedrijke volksliedverzamelaar en -onderzoeker was Jaap Kunst (1891-1960). Als negentienjarige student maakte hij tijdens een vakantie op Terschelling kennis met de muziek van dit eiland; in de daaropvolgende jaren kwam hij er dikwijls terug. Hij maakte er vrienden, nam als zanger en speelman deel aan allerlei evenementen, tekende liederen en dansen op en bestudeerde ze. Zijn bevindingen publiceerde hij in het boek Terschellinger Volksleven (1915). Met deze publicatie wilde Kunst een overzicht geven van ‘wat en hoe er op een bepaald tijdstip in een bepaalde streek gezongen werd en welke gebruiken er in zwang waren’. Doelstelling en werkmethode van Kunst doen opvallend modern aan en gelijken sterk op die van latere verzamelaars die hun onderzoek steeds meer gingen richten op de eventuele functie(s) van liederen, op de sociale context waarin ze werden en worden gezongen en op de processen van overlevering en verspreiding. Hoewel er na Terschellinger Volksleven enkele regionale verzamelingen tot stand kwamen, gebeurde er in het overgrote deel van het land niets, tot ongenoegen van Kunst. In zijn voorwoord bij de derde druk van Terschellinger Volksleven in 1951 deed hij een oproep om ook in andere gebieden liederen en dansen te gaan verzamelen. Die oproep vond relatief weinig gehoor. Een eerste bescheiden mogelijkheid om veldwerk op nationale schaal te verrichten deed zich voor binnen het kader van de Nederlandse sectie van de voormalige International Folk Music Council waarvan Jaap Kunst na de tweede wereldoorlog voorzitter werd. Zijn medewerkster Will D. Scheepers trok met een bandrecorder het land in en nam grote hoeveelheden liederen op, waarbij haar belangstelling vooral uitging
| |
| |
naar het kinderlied en het gelegenheidslied.
In 1951 werd met steun van het Ministerie van O.K. en W. de Raad voor de Nederlandse Volkszang in het leven geroepen. Deze Raad stelde zich tot taak de volkszang in Nederland te bevorderen. Drijvende kracht in de Raad was Jop Pollmann, een vurig propagandist van het ‘goede’, dus meestal oude, Nederlandse lied. Via het vormingswerk en door zijn samen met Piet Tiggers uitgegeven zangbundels heeft hij grote invloed uitgeoefend op de zangcultuur in Nederland en belangstelling gewekt voor het onderzoek naar volksliederen.
In 1953 richtte de Raad het Nederlands Volksliedarchief op. De doelstelling van het Volksliedarchief, dat onder leiding stond van Marie Veldhuyzen, was zuiver wetenschappelijk: het codificeren van het Nederlandse volkslied, waarbij het accent aanvankelijk werd gelegd op het historisch onderzoek en derhalve op de schriftelijk overgeleverde liederen. De inventarisering van en daarmee het onderzoek naar het mondeling overgeleverde, ‘dlevende’ lied, kreeg pas meer aandacht toen, dankzij de invloed in de Raad voor de Nederlandse Volkszang van Jaap Kunst en Jop Pollmann, mevrouw Scheepers kon worden verzocht veldwerk te verrichten voor het Volksliedarchief. Bij gebrek aan geldmiddelen moest zij dat voornamelijk in haar vrije tijd doen. Ondanks haar doorzettingsvermogen en vindingrijkheid raakte het werk na enkele jaren op dood spoor, ook al omdat het steeds moeilijker werd om aan geschikte informanten te komen. Daarin kwam verbetering door de samenwerking met de omroep.
| |
Het radioprogramma
In 1957 ging het VARA-programma Onder de groene linde van start waarin ik liederen uit de mondelinge overlevering liet horen en de luisteraars opriep mij liederen en namen van zangers toe te sturen. Het programma is ontstaan als reactie mijnerzijds op de volkszangrubriek Niet zo...maar zo!, één van de vele muziekseries met instructief karakter. Een formatie uit de Cantorij van de Nieuwe Kerk in Groningen zong, eenstemmig en zonder begeleiding, liederen uit de in opdracht van de regering samengestelde Volksliederenbundel. De naam van het programma zegt het al: ook de VARA werkte aan verbetering van de volkszang. Verheffing van het culturele peil van het volk stond hoog in het vaandel van de socialistische omroepvereniging. Ik was destijds belast met de programmering van de amateuristische muziekbeoefening, waarbij de volkszangserie Niet zo...maar zo! was ingedeeld. Ik vond de prestaties van de Groningse groep mooi, goed afgewerkt, instructief en ook een beetje vervelend. Het negatieve deel
| |
| |
van de waardering kwam voort uit de herinneringen aan oudere familieleden en dorpsgenoten in mijn Groningse geboorteplaats, die van generatie op generatie doorgegeven liederen zongen. Waarschijnlijk zou geen van hen tot een koor zijn toegelaten, maar de liederen kregen in de weergave door die ongecultiveerde stemmen een bijzondere lading, die ik miste in de zang van de Niet zo...maar zo-groep. De ruige klank paste bij de vaak harde teksten en de eenvoudige melodieën. Bovendien zongen de familieleden en dorpsgenoten liederen die niet in de bekende zangbundels stonden. Later zou ik ervaren, dat ze wel voorkwamen in de liedboekjes en op liedblaadjes die tot voor enkele tientallen jaren nog in omloop waren.
Ik vond zowel de liederen als de zang interessant en diende een voorstel in voor een korte serie programma's over mondeling overgeleverde liederen. Volksdansmuziek, van toelichtingen voorzien door Kees Henni, omroeptechnicus en volksdansleraar, zou de zang afwisselen. De programmaleiding accepteerde het voorstel. Mijn familie en schoonfamilie reconstrueerden een aantal teksten onder supervisie van mijn vader, die zelf veel geschikte liederen bleek te kennen. De uit het zuidoosten van Drente afkomstige grootmoeder van mijn echtgenote, die over een heldere stem beschikte, verschafte het eerste ‘authentieke geluid’. Met haar hulp werden ruim dertig in Drente en Groningen bekende liederen opgenomen. Voor de volksdansmuziek in dit programma werd gebruik gemaakt van grammofoonplaten en opnamen van een ensemble onder leiding van Gerrit Brandjes, dat al enige jaren eerder in het leven was geroepen ten behoeve van een instructief volksdansprogramma. Ons nieuwe programma kreeg een vaste plaats op de woensdagmiddag, eenmaal per veertien dagen, en werd snel bekend. Uit een onderzoek bleek dat het programma gemiddeld 350.000 luisteraars had.
Op onze vraag naar liederen nam het aantal schriftelijke reacties in enkele maanden zo sterk toe, dat er zelfs van een voorlopige ordening geen sprake kon zijn. Honderden luisteraars zonden volledige liedteksten in of vulden teksten aan waarvan slechts een gedeelte ten gehore was gebracht. Door kennelijk goed in het geheugen liggende liederen minder vaak uit te zenden of door er uitdrukkelijk bij te vertellen dat wij over de volledige tekst beschikten, lukte het de stroom enigszins onder contrôle te krijgen.
Het bleek mogelijk om uit diverse fragmenten, die door verschillende luisteraars waren toegezonden, volledige teksten samen te stellen. Om deze reconstructies ten gehore te brengen riepen wij de hulp in van amateurzangers, waardoor een al te grote tegenstelling met de zang van
| |
| |
Ate Doornbosch
de informanten vermeden werd. De zangers werden in de studio begeleid door gitaar of accordeon en fluit.
Op dergelijke reconstructies volgden nieuwe reacties: aanmerkingen over en aanvullingen op de tekst, bedenkingen tegen de melodie. Het werd duidelijk dat het nog in de herinnering levende repertoire bestond uit een veel groter aantal liederen dan wij hadden kunnen veronderstellen, en dat geen twee informanten het ooit eens zouden zijn over details van teksten en melodieën.
Omdat op de volksdansmuziek bijna niet door de luisteraars werd gereageerd, zag Kees Henni af van verdere medewerking. Ik kreeg het gevoel dat ik mijzelf had belast met een taak waarvan de uitvoering vele jaren in beslag zou kunnen nemen: de inventarisering van de nog in de herinnering voortlevende liederen.
Er heerste aanvankelijk wel enige twijfel en tegenstand bij sommige luisteraars die zich het zingen van de bijna vergeten liederen herinnerden. In het eerste jaar schreef een inwoonster van Den Haag dat enkele van de in het programma ten gehore gebrachte liederen in haar jeugd gezongen werden in haar Groningse geboorteplaats. Het waren, schreef zij, dronkemansliederen, die ‘uitgelald werden door mensen van
| |
| |
het allerlaagste allooi’. Zij waarschuwde ertegen oudere mensen ‘door middel van dit soort uitzendingen terug te doen denken aan de armoede en andere misstanden die hopelijk voor goed achter ons liggen’. Misschien waren het meer de ongeschoolde stemmen van onze informanten die deze luisteraarster herinnerden aan het waarschijnlijk povere gezang in een weinig rooskleurig verleden dan de liederen zelf.
Het kwam ook voor dat informanten, die bijzondere liederen hadden ingezonden, bij mijn bezoek aan hen vroegen of ze misschien toch niet liever ‘echte liederen’ voor me zouden zingen, namelijk liedjes van de lagere school of uit Kun je nog zingen, zing dan mee!
Toen het na enige tijd duidelijk was geworden, dat serieus werd omgegaan met de zangers, de zegslieden en het verzamelde liedmateriaal, kwamen alleen nog positieve reacties binnen. Eerst veel later bleek dat verschillende inzenders en zangers uit de aanvangsjaren bepaalde bezwaren tegen de liederen van Onder de groene linde voor zich hadden gehouden.
Zo reageerde een informante die in 1960 een paar balladen had gezongen, in 1980 op de aankondiging van een langspeelplaat met authentieke opnamen geschrokken met de opmerking dat men van zulke liederen geen platen of boeken moet uitgeven, omdat ‘die liederen niet echt bestaan, het zijn allemaal zelfverzonnen fratsen.’ Haar zoon vertelde enige tijd later dat de oudere familieleden, toen hij nog een kind was, 's avonds in het halfdonker rond de kachel zaten, en dan van die ‘rare liederen’ zongen.
Er kwamen duizenden brieven binnen met tekstbijdragen, aanbiedingen om te zingen en adressen van oudere familieleden en kennissen, waarvan men vermoedde of wist dat ze beschikten over een liedrepertoire van enige betekenis. Slechts drie procent van de adressen kon in de periode van 1957 tot 1966 bezocht worden, en van het opgenomen materiaal kon maar een fractie in de programma's worden verwerkt.
Ik heb gedurende één winterhalfjaar geëxperimenteerd met een tweede programmaserie, om, volgens het systeem van Onder de groene linde, zeemansliederen en -verhalen op te nemen en uit te zenden. De naam van die serie was ‘Wind in de zeilen’. De programma's hadden een internationale inslag, mede als gevolg van samenwerking met de ‘Amicale Internationale des Capitaines au Long Cours Cap Horniers’, de internationale vereniging van Kaap Hoorn-vaarders. De door middel van deze rubriek verzamelde zeemansliederen waren meest Engelstalig. Oud-kapiteins, die nog in de vorige eeuw met zeilschepen Kaap Hoorn hadden gerond, vertelden over jarenlange reizen, ijsbergen, scheeps- | |
| |
branden en andere rampen. De belangstelling voor het onderwerp was groot; de correspondentie vormde al gauw een te zware belasting, zodat de rubriek moest worden beëindigd.
Wat na dertig jaar onderzoek vanzelfsprekend lijkt, was ons aanvankelijk niet bekend: het mondeling overgeleverde lied funktioneerde in de eerste decennia van onze eeuw voornamelijk bij de arbeidersbevolking en, in Noord-Brabant en Limburg, bij kleine boeren met grote gezinnen. Dat de reacties op het programma toch voornamelijk uit het noorden van het land kwamen, kan ten dele verklaard worden uit het feit dat met liederen werd begonnen die in de noordelijke provincies bekend waren. Ook de omstandigheid dat de VARA in het noorden de grootste aanhang had, heeft ongetwijfeld een rol gespeeld. In het zuiden werd uiteraard minder naar de VARA geluisterd en nog minder op de uitzendingen gereageerd. Het veldonderzoek speelde zich in de aanvangsjaren dan ook vooral af boven de grote rivieren. Daarin kwam pas verandering toen Onder de groene linde in 1968 een programma van de NRU (Nederlandse Radio Unie) werd.
| |
Omroep en wetenschap
Op aandringen van Jean Antonietti, hoofd van de Muziekdienst van de VARA, werd keer op keer besloten om de serie met een half jaar te verlengen. De omroepsecretaris J.B. Broeksz stapte even zoveel keren over twee bezwaren heen. Ten eerste was de wijze waarop door ons en onze zegslieden met volksliederen werd omgegaan volstrekt niet in overeenstemming met de heersende opvattingen van de volkszangleiders hieromtrent. Broeksz was echter gevoelig voor het argument dat de rubriek geen instructief karakter had en zich beperkte tot de signalering van een interessant verschijnsel: het vrijwel in het verborgene voortleven van oude liederen.
Ten tweede vreesde hij dat de omroep, door verlenging van de serie voor onbepaalde tijd, een nieuw soort verantwoordelijkheid op zich dreigde te nemen: het registreren en inventariseren van met ondergang bedreigd cultuurgoed. Hij erkende dat de komst van de radio medeoorzaak was van het verdwijnen daarvan, maar vond dat op zichzelf onvoldoende reden. Hij drong aan op overleg met daartoe geëigende wetenschappelijke instellingen en bracht tegelijkertijd het onderwerp ter sprake in de ‘Hilversumse gezamenlijkheid’: het overleg, op verschillende niveaus, tussen de omroepverenigingen en de Nederlandse Radio Unie.
Ik nam daarom contact op met enkele deskundigen buiten de omroep: Jaap Kunst, lid van de Raad voor de Nederlandse Volkszang, Marie
| |
| |
Veldhuyzen, hoofd van het Nederlands Volksliedarchief, en mevrouw W.D. Scheepers. Jaap Kunst was direct enthousiast. Marie Veldhuyzen verklaarde zich voor geregelde samenwerking en besprak het onderwerp met dr. P.J. Meertens, die toen hoofd van de afdeling Volkskunde en directeur van het later naar hem genoemde instituut was. Mevrouw Scheepers stelde voor haar veldonderzoek met het mijne te coördineren en pakte meteen haar agenda om enkele gezamenlijke excursies vast te stellen.
Overleg op directieniveau leidde in 1965 tot een overeenkomst tussen het P.J. Meertens-Instituut, waar het Nederlandse Volksliedarchief in 1963 was ondergebracht, en de Nederlandse Radio Unie. Op 1 januari 1966 trad ik als wetenschappelijk onderzoeker in dienst van het Meertens-Instituut. Het voor de VARA verzamelde liedmateriaal werd overgedragen aan de NRU, die het Radio Volkskundig Bureau in het leven riep voor het beheer van de collectie en het contact met het Nederlandse Volksliedarchief. Van alle sinds 1957 gemaakte opnamen werd een kopie gemaakt voor het volksliedarchief van dit instituut. De na 1 januari 1966 gemaakte opnamen werden meteen voor de archieven van de NRU en het Meertens-Instituut gekopieerd. Alle administratieve, organisatorische, technische, binnenlandse en buitenlandse aangelegenheden werden geregeld ‘met gesloten beurzen’, zodat verdere ontwikkelingen in de samenwerking gemakkelijk tot stand konden komen. Het programma Onder de groene linde werd in mei 1968 ondergebracht in de uitzendingen van de NRU. Edu Verhulst, hoofd van de Muziekdienst, zette het beleid van Antonietti en Broeksz met overtuiging voort. Onder de groene linde werd in 1976 een wekelijks programma. Henk Kuijer, die het thans bij de Muziekbibliotheek van de NOS ondergebrachte Volkskundebureau beheert, ging het contact met programmasamenstellers, uitvoerende kunstenaars, volksmuziekgroepen en buitenlandse omroepen onderhouden. Voor belangstellenden uit de kringen van onderwijs en wetenschappen bleef het archief in Amsterdam het aangewezen adres.
Het veldonderzoek werd geïntensiveerd door de deelname van Marleen van Winkoop-Deurvorst die van 1973 tot 1978 op het Volksliedarchief werkte. Ook haar opnamen zullen in deze publicatie worden verwerkt. De Vlaamse volksmuziekgroep Het Kliekske bracht vanaf 1972 bewerkingen van onze en eigen optekeningen in het programma ten gehore. De belangstelling van jongere luisteraars nam daardoor toe. Bovendien meldden zich meer Vlaamse zegslieden dan voorheen.
Binnen de omroep vond een uitwisseling van ideeën en adressen plaats met Jaap Brand, die - aanvankelijk met Ad Löbler en later met Hendrik
| |
| |
Entjes - het volksverhalenprogramma Vonken onder de as samenstelde.
Ook met de regionale omroep kon een vruchtbare samenwerking tot stand gebracht worden. In het eerste halfjaar van 1963 maakte ik een serie van 24 programma's voor de Regionale Omroep Noord en Oost (RONO). Voortbouwende op de daarbij opgedane ervaringen stelde ik in de periode april 1969 - november 1971 een serie van 31 programma's voor de RONO samen. Deze uitzendingen leverden veel adressen op, waarvan bij het veldonderzoek dankbaar gebruik werd gemaakt. Een groot deel van de opnamen van de Jan Alberts-balladen (lied 3) kwam voort uit deze twee series. Het gebruik van de streektaal in de programma's had een positieve uitwerking op de medewerking van de luisteraars.
Incidentele samenwerking met de regionale pers leverde eveneens een aanvullende opbrengst van liederen en documentatiemateriaal op, en van een aantal programma's voor de Belgische Radio en Televisie kan hetzelfde gezegd worden. De reakties op een serie programma's voor Radio Nederland Wereldomroep (mei 1971 tot maart 1972) bewezen dat in alle werelddelen bij geëmigreerde Nederlanders of hun nazaten belangstelling voor oude liederen bestaat.
Via het radio- en televisiecomité van de International Folk Music Council kwamen contacten met buitenlandse omroepen tot stand. Pogingen in andere landen om onze werkwijze toe te passen, werden echter in de meeste gevallen al na korte tijd gestaakt. Het feit dat men niet de beschikking had over onderzoekers die tegelijkertijd ervaren programmasamenstellers waren, zal daaraan niet vreemd zijn geweest. Ook speelt de grootte van het werkgebied een rol. Het is van belang dat het door de omroep bestreken gebied zonder teveel inspanning door de programmasamensteller/onderzoeker zelf bereisd kan worden.
De omstandigheden waren in Nederland klaarblijkelijk optimaal: nog net in de herinnering levende liederen, en veel luisteraars die herkenden wat in de toenemende haast van het leven was veronachtzaamd. Daarbij een wegennet dat het voor de onderzoeker mogelijk maakte ook de verst afgelegen adressen tijdens een dagreis te bezoeken.
Door de probleemloze samenwerking tussen Omroep en Instituut was een hoge mate van continuïteit in het onderzoek mogelijk. Inspirerend overleg met de programmaleiding en plezier in het autorijden droegen bij tot de levensvreugde en het optimisme van de onderzoeker - voor een veldwerker even onmisbare eigenschappen als geduld en vasthoudendheid.
| |
| |
| |
Het veldwerk
Het aantal veldwerkdagen, dat voor 1 januari 1966 gemiddeld twintig per jaar bedroeg, werd opgevoerd tot vijftig. Er kwam meer gelegenheid voor herhaalde bezoeken, wat de kwaliteit van het onderzoek bevorderde. Het aantal zegslieden dat op één dag werd bezocht, daalde van gemiddeld acht tot vijf.
De meeste informanten die zich in de beginjaren van het groene lindewerk meldden, waren tussen de 68 en 80 jaar. Minder dan tien procent was beneden 68 jaar, ruim twintig procent was ouder dan 80 jaar. Enkelen waren ruim boven de negentig. Deze leeftijdsopbouw is in de loop van dertig jaar nauwelijks veranderd, zij het dat zich in de laatste tien jaar een tweede groep informanten meldde, die aanmerkelijk jonger is, en die ik hier nog even buiten beschouwing laat. Uit gesprekken met de zegslieden is mij duidelijk geworden dat de ‘grens’ van 68 jaar de gemiddelde leeftijd is waarop men voldoende rust vindt om zich met zijn verleden bezig te houden en te overdenken wat er allemaal veranderd is. Belangstelling van de onderzoeker voor zaken waarover men met jongeren niet kan spreken, wordt over het algemeen op prijs gesteld. De veldwerker kan daar gebruik van maken. Hij leert in de loop der jaren hoe herinneringen onderling verbonden zijn. Via oude voorwerpen, foto's, gewoonten en gebruiken komt het gesprek dikwijls vrij snel op bijzondere gelegenheden of situaties in het dagelijks leven waarbij gezongen werd. De onderzoeker moet een vrij uitgebreide kennis hebben van het dagelijks leven van vorige generaties, zodat hij meer als gesprekspartner optreedt dan als interviewer. Hij moet echter ook zijn verwondering kunnen tonen. Hij moet bereid zijn om, als het eenmaal tot zingen is gekomen, de hem bekende liederen mee te zingen. Hij moet een goed gevoel hebben voor het idioom van de streektalen. Hij moet in korte tijd een vertrouwensrelatie kunnen kweken, en dat is lang niet altijd mogelijk door te beginnen over het verleden of over de gevoerde correspondentie. Foto's op de schoorsteenmantel zijn vaak een beter aanknopingspunt, vooral wanneer er kinderen geëmigreerd zijn. Ook het televisieprogramma van de vorige avond, het huis, het uitzicht en de tuin komen veelvuldig aan de orde, en vaak is het eerste bezoek niet veel meer dan een verkenning, een
eerste kennismaking. Komt de onderzoeker een tweede of derde maal, dan wordt hij al gauw als goede kennis behandeld. Dan worden de gesprekken vertrouwelijker en worden er persoonlijke inzichten uitgewisseld en liederen gezongen die te maken hebben met geloof en overtuiging.
| |
| |
De overgrote meerderheid van de zegslieden woont op het platteland. Zegslieden in de grote steden blijken meestal in hun jeugd van het land naar de stad verhuisd te zijn of niet in de stad geboren ouders te hebben.
De volgende gebieden hebben een rijke oogst aan liederen geleverd:
Groningen |
het oosten (de veenkoloniën) |
Friesland |
het noordoosten en Terschelling |
Drente |
het oosten en het zuidoosten |
Overijssel |
Twente |
Gelderland |
de Achterhoek |
Utrecht |
(geen gebieden met hoge opbrengst) |
Noord-Holland |
West-Friesland |
Zuid-Holland |
de eilanden |
Zeeland |
Walcheren, Zeeuws-Vlaanderen |
Noord-Brabant |
het gebied rond Breda, de westrand, de Kempen, de Peel |
Limburg |
noord- en midden-Limburg, de Peel |
Het groene linde-werk is vanaf het begin afhankelijk geweest van zegslieden die zichzelf meldden als informant. De toevloed van liederen en achtergrondinformatie (zowel mondeling als schriftelijk) was, ondanks de onvermijdelijk dalende lijn, tot voor enkele jaren te groot om
Ate Doornbosch op bezoek bij Tijs Boer (Terschelling)
| |
| |
alle bijdragen naar behoren te behandelen. Vooral in de eerste vijftien jaar werden liederen en informatie in grote hoeveelheden over mij uitgestort. Ik ben er altijd van overtuigd geweest dat ordening en systematische bewerking van het materiaal gegevens zou opleveren over functies en gebruik van de liederen, en over de wijze van overlevering en verspreiding. Die verwachting is uitgekomen. De eerste bevindingen konden vijftien jaar geleden in het radioprogramma ter sprake worden gebracht. De geleidelijke verandering van de aard van het programma, die enkele jaren daarvoor was begonnen, werd erdoor versneld, en het veldwerk werd erdoor beïnvloed. De nadruk in het werk werd meer en meer van het optekenen en opnemen van liederen verschoven naar het verzamelen van de gegevens over de zangers, hun vroegere werk- en leefgemeenschappen, en de omgang daarin met de liederen. De informanten werden over deze onderwerpen in het programma aan het woord gelaten. Ze spraken elkaar soms tegen en ze vulden elkaars mededelingen soms aan, waardoor er aanzienlijk meer leven in de correspondentie kwam. Het aantal reacties van de eerste groep oudere informanten daalde geleidelijk, wat te verklaren is uit het feit dat steeds minder luisteraars het zingen uit overlevering hadden meegemaakt. Er mengde zich een nieuwe groep luisteraars in de dialoog: vertegenwoordigers van generaties die zelf geen aandeel meer hebben gehad in het laatste stadium van de overlevering. Sommigen brengen ons in contact met oudere kennissen of familieleden die bereid zijn om te zingen en te vertellen, maar daartoe zelf liever niet het initiatief nemen. Vaak komen de nieuwe informanten, zich verdiepend in hun eigen sociale en culturele achtergrond, tot de conclusie dat hun ouders vrijwel alles achterhielden wat herinnerde aan de tijd waarin de kwaliteit van hun bestaan - gemeten naar huidige maatstaven - veel lager was dan nu (bijlage 18). De nieuwe groep informanten is wat afstandelijker dan de
oude, heeft een bredere algemene ontwikkeling en is in staat om duidelijk te formuleren welke genres liederen en verhalen in de familie werden overgeleverd en wat belangrijk was voor de eigen identiteit. De bijdragen van de nieuwe groep informanten, die niet zelden archieven raadplegen of op andere wijze proberen documentatiemateriaal te vinden, vormen een waardevolle aanvulling op wat de vorige generatie in mondelinge en schriftelijke vorm heeft medegedeeld.
| |
Beperkingen
Het met hulp van de omroep verrichte onderzoek kent enkele beperkingen. Zo is aan de melodieën tot dusver minder aandacht geschonken dan aan de teksten. Een radioprogramma leent zich beter
| |
| |
voor het vergelijken van teksten en het vragen naar tekstaanvullingen dan voor het bespreken van melodieën. Heel weinig luisteraars zijn bovendien in staat om over muzikale aangelegenheden te corresponderen. Om overeenkomstige redenen hebben verhalende liederen in het programma altijd voorrang gehad boven andere genres, zoals jaarkringliederen en kinderliederen. Wellicht heeft ook mijn persoonlijke voorkeur een rol gespeeld. Ik was betrokken bij de voorbereiding van een Europese typencatalogus van verhalende liederen en kreeg daardoor de beschikking over gegevens die zich goed leenden voor uitzendingen. Verhalende liederen, die op practisch alle dagen van het jaar bij uiteenlopende gelegenheden gezongen konden worden, bleken overigens ook vaster in het geheugen te liggen dan gelegenheidsliederen.
Het onderzoek naar verhalende liederen bestrijkt een in geografisch opzicht beperkt gebied: de horizon ligt niet ver achter de landsgrenzen. Het onderzoek geeft wel inzicht in wat ons land is binnengekomen, maar nauwelijks in wat is overgedragen aan het buitenland. Met name zijn weinig gegevens verzameld over de liederenoverdracht naar en van landen overzee, zoals Engeland, Schotland, Ierland en Scandinavië.
| |
De teksten
Het taalgebruik in de liederen in deze publicatie is van heel uiteenlopende aard. In het eerste deel komen vrij veel sterk gekunstelde teksten voor. Deze zijn niet zeer ‘oud’, ze komen het meest voor in stichtelijke liederen, producten van de vorige eeuw. Onze zegslieden zijn niet erg gebrand op het zingen van deze ingewikkeld gestructureerde liederen, mede omdat de hoogdravende bewoordingen vaak onderhevig zijn aan vergaande verbasteringen. In andere liederen komt soms opmerkelijk tekstverval voor (lied 2) maar in de eenvoudiger teksten van de oudere liederen is de schade minder groot.
De symboliek in die oude liederen, die door de meeste zangers niet wordt begrepen, schuilt in bewoordingen die logisch bij de handeling aansluiten en daardoor weinig gevaar lopen. De hoge bergen (deugdzaamheid), het stilstaande water (ontrouw) of de koele wijn (liefdesspel) kunnen tegelijkertijd in letterlijke en in overdrachtelijke zin worden uitgelegd. In het proces van mondelinge overlevering is de vervanging van onbekende woorden en begrippen door vertrouwde klankverwante woorden onvermijdelijk. Zo wordt Vrouw Venus verburgerlijkt tot Vrouw Veenhuis en het Schalkse Cupidootje wordt het zalig kapiteintje. Het Duitse Strassburg wordt Strooienberg, waarna de regel ‘O Strassburg, o Strassburg, du wunderschöne Stadt’ met
| |
| |
dichterlijke vrijheid en zin voor afwisseling omgevormd kan worden tot ‘Op hooienberg, op strooienberg, daar ligt een mooie stad’. Door verkeerd verstaan treden eveneens veranderingen op. De ‘fortuin’ wordt de ‘voortuin’, ‘opent uw ogen’ wordt ‘o, punt uw ogen’ en ‘ik bemin de dochter’ verandert in ‘ik ben de dokter’, wat elkaar niet uitsluit.
Men moet zich voorstellen dat veel zangers van vorige generaties het Nederlands niet als spreektaal beheersten, en dat kinderen door volwassenen liederen hoorden zingen met woorden, begrippen en symbolen die ze nog niet konden bevatten. Dat bevorderde het optreden van verbasteringen.
Corrigerende invloed had het opschrijven van liedteksten in schriften, evenals het gebruik van liedblaadjes en -boekjes (zie de voorbeelden bij lied 4 en lied 9). Er is in onze streken sinds eeuwen een wisselwerking geweest tussen de mondelinge overlevering en de overlevering in handschriftelijke en gedrukte vorm. Veel van onze informanten bewaarden schriften, blaadjes en boekjes in sigarenkistjes achter het linnengoed. Met behulp van dergelijke ‘linnenkastcollecties’ hebben wij veel verbasteringen kunnen ontraadselen.
De overlevering in druk speelde een belangrijke rol bij het overbrengen van liederen van de ene plaats of streek naar de andere. Liedschriften hadden een meer lokale betekenis. Ze stabiliseerden het repertoire van de familie- en kennissenkringen. Hun bijdrage aan de spreiding over het hele land was gering, te meer omdat, wanneer een familie zich in een andere streek vestigde, het gebruik van de liedschriften beperkt bleef tot de verkleinde familiekring.
Liedschriften bevatten voor een deel tamelijk oude en minder bekende liederen. Nieuwere liederen werden vaak van liedblaadjes overgeschreven. Het gebruik van liedschriften, -blaadjes en -boekjes en het samenzingen met mensen uit andere streken verklaren het feit dat de liederen in de standaardtaal werden overgeleverd.
| |
De muziek
In het na deze inleiding volgende artikel behandelt Hermine Sterringa de muzikale kanten van het verhalende lied. Ik beperk me daarom tot enkele opmerkingen over de wijze waarop onze informanten met de melodieën omgaan en over hun manier van zingen.
De meeste informanten hebben hun liederen geleerd tijdens het zingen in een groep, bijvoorbeeld onder het werk of in vrije tijd, van oudere familieleden die hun repertoire zingend met anderen hadden opgebouwd. De stijl van onze zangers is door het samenzingen beïnvloed: alles klinkt tamelijk vlak, er is weinig expressie, weinig dynamiek. Het is
| |
| |
zeker dat in de groep door afzonderlijke zangers op opvallende wijze versieringen werden aangebracht die het totaal verlevendigden. In de groepszang was ieders stem herkenbaar.
Instrumentale begeleiding was vrijwel onbekend; in een enkel gezin bespeelde iemand een harmonica. Dansmuziek werd gespeeld op een of meer violen, later bleek de harmonica daarvoor een zeer geschikt instrument. Jaap Kunst vermeldt fluiten en violen op Terschelling, enkele Noordbrabantse zegslieden vertellen over een vioolspeler in de balken van de schuur of op de hooizolder bij een feest op de deel. De dansmuziek werd vaak ondersteund door klappen, stampen en gezang.
Ik heb vaak de indruk gekregen dat onze zangers de steun van meezingende bekenden moeilijk konden missen. Ze waren, zo alleen voor de microfoon, bang zich te laten gaan, boden moedig weerstand tegen de motoriek van het lied, blokkeerden de lichamelijke beleving door zich vast te klampen aan stoelleuning of tafelblad of door met de elleboog op de knie te steunen. Eén zangeres drukte zich - vervuld van schaamte en angst voor het binnenkomen van kennissen - met gespreide armen ruggelings tegen de kamerdeur.
Dergelijke taferelen speelden zich echter alleen in de aanvangsjaren van mijn onderzoek af. Ik ben nu geneigd ze te wijten aan het feit dat ik, in mijn onervarenheid als veldwerker, er niet in slaagde de zangers op hun gemak te stellen.
| |
Functie, herkomst en verspreiding
Zingen was in de gemeenschappen waarover onze informanten vertellen van wezenlijke betekenis voor onderling contact tijdens het werk of in vrije tijd. In situaties waarin de beweging moest worden gecoördineerd - bij heien met handkracht, bij werkzaamheden aan boord, bij het dansen - gaf gezang tempo en ritme aan. Als men elkaar minder goed kon zien - bij landarbeid omdat de blik op enkele vierkante decimeters grond was geconcentreerd, tijdens het dansen als gevolg van het snelle bewegen - was het prettig in de groep mee te zingen en de stemmen van de anderen te kunnen onderscheiden. Werkgevers waren zich ervan bewust dat zingen de stemming en de prestaties ten goede kwam. In sommige gevallen was zingen verplicht: zingende bessenpluksters kunnen niet eten.
Bij gezamenlijk inspannend werk in het gezin zong men ook. Bij het pellen van garnalen en het afhalen van bonen werd het hele familierepertoire doorgenomen. Verder zong men om zich als groep te manifesteren tegenover de buitenwereld of uit angst voor het onbekende. Binnen de grenzen van het land brachten verhuizende families, polder- | |
| |
en veenarbeiders, schippers, soldaten, herders, seizoenarbeiders, straatzangers, kooplieden en toneelspelers liederen over van de ene plaats of streek naar de andere. Zij bewerkstelligden daarmee een geleidelijke verandering van de plaatselijke en regionale repertoires. Dikwijls vertelden onze zegslieden dat het eerste contact van de plaatselijke bevolking met andere groepen bestond uit het luisteren naar elkaars liederen. Dat kon snel overgaan in pogingen tot samenzingen. Bij voortgezette contacten fungeerde het samenzingen soms als dansmuziek. De motorisch-muzikale eigenschappen van de liederen maakten een snelle overdracht mogelijk. Niet volledig begrepen tekstelementen, zoals motieven van bovennatuurlijke aard, liepen in zulke perioden van intensief gebruik het gevaar te worden verminkt of weggelaten, te meer daar in dergelijke situaties de mondelinge overlevering niet gesteund en gecorrigeerd werd door teksten uit liedschriften of liedblaadjes. Integendeel: liedschriften en liedblaadjes volgden de teksten die resulteerden uit het veelal tijdelijke contact van de groepen, en konden aldus de gerationaliseerde vormen van oude balladen bevestigen.
In de liederenaanvoer uit het buitenland zijn twee hoofdstromen te onderscheiden: één uit het zuiden en één uit het oosten. Beide vermengden zich met de wirwar van binnenlandse bewegingen. Een aandeel in het overbrengen van liederen uit het Nederlandstalige deel van België hadden de landarbeiders uit Oost- en West-Vlaanderen die seizoenarbeid verrichtten in de polders van Zeeland en het meest westelijke deel van Noord-Brabant. Hun liederen werden overgenomen door dijk- en polderwerkers die daar woonden. Die brachten ze vervolgens over naar de plaatsen en streken in het noorden van het land, waar grondwerk verricht werd (bijlage 1).
Het grensverkeer dat diende om familiebetrekkingen te onderhouden, handel te drijven of - in oorlogsjaren - te smokkelen, veroorzaakte een geleidelijke uitbreiding van de Noordbrabantse liedrepertoires. Vooral in de Nederlandse Kempen en in de Peel zijn de invloeden duidelijk. Het grote aantal oorlogsvluchtelingen in deze gebieden in de periode 1914-1918 heeft, zoals ons uit vele gesprekken bleek, eveneens aanvullend gewerkt. Ook elders werden Belgische oorlogsvluchtelingen ondergebracht die hun liederen overdroegen. Vooral wanneer ze in groepen bij elkaar waren, werd er door hen gezongen (bijlage 5).
Soms ontstond een langdurige uitwisseling tussen twee of meer gebieden. Bij de aanvang van de ontginningen in de Peel (in 1853 in de gemeente Deurne) werden arbeiders uit de Groninger veenkoloniën aangetrokken voor het graven van een kanaal. Later vestigden er zich
| |
| |
kolonisten uit alle windstreken, waardoor het repertoire in de Peel toenam. De Groninger veenarbeiders brachten de liederen die ze in de Peel leerden over naar hun eigen provincie. Omstreeks de eeuwwisseling werden voorwerkers uit de Peel ingeschakeld bij ontginningswerkzaamheden in het Boertangerveen, op Duits gebied. Ze wisselden hun liederen uit met Duitsers en met grensgangers uit de Drentse veengebieden, waar zich ook al Friese en Groningse arbeiders gevestigd hadden. Tegen het einde van de ontginningsperiode trokken arbeiders uit het Drentse veengebied naar de nieuwe industrieplaatsen in Noord-Brabant en naar de Limburgse mijnen. Ook zij namen weer hun liederen mee.
De binnenschippers namen eveneens deel aan het liedtransport. Er was geen duidelijke scheiding tussen de binnenscheepvaart, de waddenvaart, de kustvaart en de grote vaart. Alle categorieën ontmoetten elkaar in de kusthavens, onderhielden familiebetrekkingen en zakelijke connecties en wisselden nieuws en liederen uit.
Naar België werd van verschillende kanalen gebruik gemaakt; op de terugweg was de Maas favoriet. Misschien moet daarin de verklaring gezocht worden voor het feit dat in de omgeving van Venray enkele zeemansliederen bekend zijn, die verder alleen op Terschelling, in Volendam en bij Groninger schippers werden opgetekend. Het is echter niet uitgesloten dat de overzeese handelsactiviteiten van de hieronder nog te noemen Venrayse schaapscompagnieën er mee te maken hebben.
Het veldonderzoek langs de oostgrens brengt de gevolgen van contacten over de grens aan het licht. Het repertoire sluit aan op dat van de overkant. Sommige liederen hebben het proces van overdracht aan een ander taalgebied niet zonder schade doorstaan.
Van groter invloed dan het directe grenscontact was de voortdurende stroom van Duitse landarbeiders en kooplieden vanaf de zeventiende eeuw, de zogenaamde hannekemaaiers en hozevelings. De liedrepertoires van het noorden van Groningen en Friesland zijn er grotendeels aan te danken. Het door hen ingevoerde Jan Albertslied (lied 3) en het lied van de onschuldig gehangene (lied 21) werden in de noordelijke provincies nog gezongen toen ze in Duitsland al geruime tijd uit de overlevering verdwenen waren.
De ontwikkeling van de veenkoloniën in oostelijk Groningen trok, ook al vanaf de zeventiende eeuw, grondwerkers en turfgravers uit alle richtingen aan. Velen daarvan waren weer Duitsers, en hun aantallen namen geleidelijk toe tijdens de opleving van de Groninger economie vanaf het midden van de negentiende eeuw. Wij nemen aan dat toen de
| |
| |
gerationaliseerde versies van al eerder door de hannekemaaiers overgebrachte liederen werden ingevoerd (lied 3, variant A).
Noordelijke informanten vertellen uitvoerig over groepen Friese seizoenarbeiders op de grote boerderijen in het noorden van Groningen op de vruchtbare zeeklei (bijlagen 2 en 3). De Friese arbeiders, die uit een doodarme streek kwamen, werden in Groningen geconfronteerd met een in hun ogen onvoorstelbare rijkdom. Ze werden, mede als gevolg van het koppelarbeidsysteem, slecht beloond en slecht behandeld. Sommigen hoopten op blijvend werk en vestigden zich in Groningen, maar de meesten gingen aan het einde van het seizoen terug naar hun geboortestreek. Als de in Groningen achtergebleven Friese arbeiders tijdelijk geen werk vonden, konden ze zich soms als maaier verhuren in Friesland. Velen trokken naar Sneek, waar ze zich opstelden bij de hannekemaaiers die zich daar als seizoenarbeiders aanboden.
De tegenstelling arm-rijk beïnvloedde de repertoirekeuze. De landarbeiders hadden een voorkeur voor liederen waarin die tegenstelling wordt gekoppeld aan andere, zoals nederigheid-hoogmoed en rechtonrecht. De Groninger landarbeiders die met de Friezen in contact kwamen hadden een soortgelijk repertoire.
Noord-Limburg heeft waarschijnlijk een rol gespeeld bij het overbrengen van liederen van Duitsland naar Vlaanderen. Het gebied rond Venray behoorde het grootste deel van de achttiende eeuw nog tot Pruisen. Het maakte van 1798 tot 1814 deel uit van het Franse Departement van de Roer, werd in 1815 gevoegd bij de Verenigde Nederlanden, stond van 1830 tot 1839 onder Belgisch bestuur en kwam in 1840, bij het verdrag van Brussel, voorgoed aan Nederland. Ondanks de voortdurende wisselingen bleef Limburg zowel in economisch als in cultureel en godsdienstig opzicht tot in de eerste decennia van onze eeuw grotendeels op Duitsland georiënteerd. Ook liet de invloed van de Duitse bedevaartsplaats Kevelaer zich in Noord-Limburg gelden.
Daarnaast bestonden al lange tijd contacten met de westelijke Vlaamse provincies. Er was al in het begin van de achttiende eeuw een handelsweg van Venray naar Antwerpen, met een regelmatige bodedienst. In het begin van de negentiende eeuw werd een diligencelijn ingesteld tussen Breda en Keulen; het personeel ervan kwam voor het merendeel uit de omgeving van Antwerpen en bracht zijn liederen mee naar de pleisterplaatsen in de Peel (bijlage 9). Belangrijk voor de verbinding waren ook de schapenhouderij in het gebied van Venray en sinds het begin van de vorige eeuw de handelsactiviteiten van de Venrayse schaapscompagnieën. Aanvankelijk werden op steeds grotere schaal schapen verkocht naar Noord- en Midden-Frankrijk, Frans- | |
| |
Vlaanderen, Duitsland, Scandinavië, Polen en Rusland; later ook naar Londen en Zuid-Amerika. In het begin brachten schapendrijvers grote kudden door heel Europa te voet naar hun bestemming. Op weg naar Parijs volgden ze de bekende route: eerst langs de oude handelsweg van Venray via Reusel en Turnhout. Van Antwerpen ging het vervolgens langs de Schelde over Dendermonde, Gent en Oudenaerde naar Frankrijk. Warcoing, halverwege Parijs, werd de belangrijkste handelspost. In de wijde omgeving treft men nu nog families aan met namen uit Noord-Limburg. Waarschijnlijk liep er een tweede route vanaf Dendermonde door de Dendervallei naar het zuiden, via een nu niet meer bestaand plaatsje, De Metz (Henegouwen) in de richting van Valenciennes.
Herders uit Venray lieten hun schapen ook vaak grazen langs de Schelde of langs de Dender. Velen trokken zelfs naar het uiterste westen van West-Vlaanderen. Het was van Venray naar dat gebied met een kudde schapen tien tot veertien dagen lopen. De herders werden in Vlaanderen wel ‘Duitse schapers’ genoemd. De verhalen over hen bevatten tal van magische elementen. De Duitse schapers zouden kunnen vliegen en ze zouden mensen kunnen betoveren. Volgens de Noord-Limburgse geschiedschrijvers zijn al vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw veel jonge mannen uit Limburg in West-Vlaanderen terechtgekomen. Honderden hebben zich er gevestigd en nog meer verbleven er tijdelijk. Schapen waren in West-Vlaanderen van groot belang voor de wolnijverheid en voor aanvullende bemesting. De landbouw in West-Vlaanderen was lange tijd toonaangevend in Europa. Er ontwikkelde zich sinds het begin van de vorige eeuw een suikerbietenteelt die intensieve bemesting vereiste. Vooral in de nazomer, na de oogst, waren de herders met hun kudden zeer welkom, en dat is tot in het begin van onze eeuw zo gebleven.
Bij een dergelijk langdurig contact over en weer konden ook liederen uitgewisseld worden. Zo worden er in de streek rond Venray en de westelijke Vlaamse gebieden liederen gezongen waarin plaatsnamen voorkomen uit het noordwesten van Frankrijk, zoals Arras in ‘de voerman’ (lied 16) en Amiens in het door ons in de Peel aangetroffen lied over de ‘vier drinkers, die de Kerstnacht onteerden’ (lied 35). Omgekeerd is het lied over het sprekende doodshoofd van Coesfeld (lied 7) in Frans-Vlaanderen opgetekend als het doodshoofd van Godsveld. Wij denken dat dit lied van oost naar west is gebracht en dat het vervolgens werd aangepast: Godsvelde (= Godewaersvelde) ligt immers in Frans-Vlaanderen. Het lied is op dergelijke wijze meer dan eens
| |
| |
aangepast. Ik noteerde het o.a. als het doodshoofd van Groningen.
Veel van wat al haast per traditie omtrent herkomst en verspreiding werd aangenomen, blijkt onhoudbaar wanneer men zich eenmaal heeft overtuigd van de beweeglijkheid van liederen en de gedurige veranderingen van repertoires. Er moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat het lied van Heer Halewijn in de negentiende eeuw door schaapherders naar het westen is gebracht. Daarmee zou tevens verklaard zijn waarom er geen Nederlandstalige, gedrukte of handschriftelijke Halewijnteksten van voor 1800 bekend zijn.
Met het bovenstaande is een schets gegeven van de verplaatsing van liederen en repertoires. Om meer inzicht te krijgen in de processen van overlevering en verspreiding worden de varianten van elk liedtype naar zowel tekst- als melodie-eigenschappen geordend. Bij de ordening op grond van de teksteigenschappen zijn drie soorten verschijnselen van belang. In de eerste plaats verschijnselen van inhoudelijke aard, zoals de aan- of afwezigheid van motieven en thematisch materiaal. Een goed voorbeeld geven de Halewijnballaden (lied 3) die zich in diverse stadia van meer of minder voortgeschreden rationalisatie bevinden. Voorts verbasteringen en andere slijtageverschijnselen en tenslotte ingeslopen dialectverschijnselen, die soms ver van de plaats van herkomst opduiken als fossiele elementen (lied 1).
Er zijn verschillende mogelijkheden om de varianten van een lied te ordenen op grond van de muzikale karakteristieken. Zo kan een lied in de eerste plaats verschillende melodieën hebben. Verder kan een melodie veranderingen ondergaan in het proces van overlevering, bijvoorbeeld onder invloed van andere melodieën. Melodieën - en vooral de ingewikkelde - zijn tenslotte onderhevig aan slijtage. Modaliteit maakt plaats voor tonaliteit, niet-metrische melodieën worden voorzien van een keurige maatsoort, asymmetrische maatsoorten worden rechtgetrokken.
Verdere ordening van ons materiaal, vooral van liederen met een grote spreidingsdichtheid die in de volgende delen zullen worden behandeld, zal waarschijnlijk aanvullende gegevens opleveren. Vindplaatskaarten waarop de spreiding van variantengroepen is aangegeven, zijn een belangrijk hulpmiddel (zie de kaarten bij de liederen 1, 3, 6 en 21). De kaarten geven weliswaar een momentopname, maar het is een beeld uit de tijd waarin overlevering en verspreiding practisch tot staan waren gekomen. Ze tonen de sporen, verse en oude, van migratie in het nabije en het verder verwijderde verleden.
| |
| |
| |
Het verdwijnen van de liederen
Het veldonderzoek naar verhalende liederen heeft in de laatste jaren in toenemende mate te maken gekregen met de gevolgen van het verval van de mondelinge overlevering. In enkele gevallen is het einde plotseling gekomen, zoals bij het zingen van de Friese landarbeiders op de Groninger klei. De economische crisis van de jaren dertig trof ook de landbouw. De Nederlandse regering besloot - mede met het oog op de deviezenpositie - om de tarwebouw in de zeekleigebieden financieel te steunen. De Groninger boeren profiteerden daarvan. Ze gebruikten de tarwesubsidies om te mechaniseren. De seizoenarbeiders werden overbodig, hun groepen vielen uiteen (bijlagen 3 en 6). Over hun gezang, dat overal op het ‘vlakke land’ van Groningen te horen was, wordt nu nog gesproken (bijlage 7).
In de meeste gevallen echter trad het verval in als gevolg van geleidelijk functieverlies. Oorzaken daarvan waren de mechanisatie van de landbouw, de komst van het electrisch licht waardoor de beste tijd om in de familiekring te zingen, n.l. het schemeruur, verviel, de radio en de groeiende invloed van de commercie op het amusement, de industrialisatie, de toegenomen vervoersmogelijkheden, waardoor het isolement van eilanden en afgelegen dorpen werd opgeheven.
De meeste zegslieden zijn zich niet bewust van de geleidelijke maar verstrekkende veranderingen die zich in hun jeugd en tijdens het leven van vorige generaties hebben voltrokken. Ze hebben de indruk dat tot in het eerste kwart van onze eeuw noch de repertoires, noch de gewoonten en gebruiken, noch de maatschappij als geheel veel wijzigingen ondergingen. Vooral de interviews met Drentse informanten en de schriftelijke bijdragen uit die provincie getuigen daarvan (bijlagen 12, 14 en 15). Nu er zoveel aan het licht gekomen is, blijken vertrouwde opvattingen en gevestigde meningen te moeten worden herzien. Deze publicatie zal daartoe verder bijdragen.
Ate Doornbosch |
|