Gevangen in de tijd
(2002)–J.A.A. van Doorn– Auteursrechtelijk beschermdOver generaties en hun geschiedenis
[pagina 166]
| |
te treden. In de bekende theorie van Thomas Kuhn staat deze dynamiek centraal, waarbij het begrip ‘school’ wordt gedefinieerd als een gemeenschap van wetenschapsbeoefenaars die een eigen ‘paradigma’ aanhangen en daaraan vasthouden tot een meer belovend paradigma een nieuwe scientific community doet ontstaan. Zo lang dat niet het geval is, geldt het vigerende programma als ‘normale wetenschap’, qua uitgangspunten onaantastbaar. Het gevolg is dat wetenschappelijke revoluties niet binnen een school (kunnen) plaatsvinden maar daarbuiten, waar een nieuwe generatie onderzoekers aantreedt die een nieuw paradigma ontwikkelt.Ga naar eindnoot145 Zoals Max Planck het eens raillerend heeft uitgedrukt: een wetenschappelijke waarheid triomfeert niet door haar opponenten te overtuigen maar omdat die opponenten overlijden en een nieuwe generatie opgroeit die er vertrouwd mee is.Ga naar eindnoot146 Deze gedachte lijkt ons een vruchtbaar uitgangspunt voor enkele exercities over generatievorming op wetenschappelijk gebied. Eerst zullen we laten zien hoe de vestiging en conservering van een paradigma in zijn werk gaat, vervolgens bespreken we een scholenstrijd die als een typisch generatieconflict de geschiedenis is ingegaan.
De meester en de discipelen - Karl Marx, Sigmund Freud en Norbert Elias zijn drie beroemdheden uit het Duitse taalgebied, onderling sterk verschillend maar alle drie stichter van een wetenschappelijke school die zich over een lange periode heeft weten te handhaven. Naar zal blijken zijn, bij alle onderlinge verschillen, de overeenkomsten frappant. In alle drie de scholen staat de stichter zeer prominent in het middelpunt. Hoe belangrijk de rol van Friedrich Engels ook is geweest - theoretisch en praktisch -, pas na de dood van Marx treedt hij uit diens schaduw. Freud en Elias nemen zelfs een volkomen geïsoleerde positie in. Ze wekken de indruk een unieke theorie te hebben ontworpen. Hun volgelingen gaan daarin van harte mee. Marx en Freud worden consequent uit hun biografische en historische context gelicht, zodat de mythe ontstaat van de Grote Denker die zonder voorgangers en tijdgenoten de waarheid heeft gevonden.Ga naar eindnoot147 Deze mythevorming wordt niet weinig bevorderd door de algehele intellectuele kaalslag die de stichters zich heb- | |
[pagina 167]
| |
ben veroorloofd. Voorgangers werden weggeschreven - zie het Communistisch Manifest - en rivalen werden bruut onderhanden genomen. Marx rekende af met Lassalle, Proudhon en Bakoenin, zoals Freud achtereenvolgens zijn medestanders Adler, Stekel en Jung excommuniceerde; Carl Gustav Jung, als ‘kroonprins’ binnengehaald, werd als ‘ketter’ weggezonden.Ga naar eindnoot148 De voorkeur van Elias ging uit naar het negeren van degenen aan wie hij zijn denkbeelden had ontleend. Zijn opvallende afhankelijkheid van Freud wordt in zijn hoofdwerk terloops in een voetnoot vermeld. Bewonderaars van zijn werk voeren ter verdediging aan dat Elias waarschijnlijk niet begreep wie geïnteresseerd zou zijn in waar hij zijn ideeën vandaan had.Ga naar eindnoot149 In de stichtingsmythen ontbreekt het niet aan een zekere heroïek. Freudianen suggereren dat hun held tegen de stroom in buitengewoon gedurfde denkbeelden verkondigde. Maar zoals Marx temidden van een stortvloed van maatschappijkritische groepen en geschriften zijn eigen standpunt formuleerde, zo verschenen de vroege publicaties van Freud in een sterk geërotiseerd cultureel klimaat dat in tal van literaire en artistieke uitingen vorm kreeg: Weininger, Schnitzler, Klimt en Kokoschka, om het daarbij te laten.Ga naar eindnoot150 De zuiverheid van de ware leer wordt voortdurend beklemtoond en streng bewaakt. Gecanoniseerde geschriften doen dienst als ultieme toetssteen: Das Kapital, Die Traumdeutung, Ueber den Prozess der Zivilisation, veilig ingebed in een verzameling van andere gezaghebbende publicaties. Kernbegrippen fungeren als demarcatie-instrument. Ingewijden herkennen ze onmiddellijk: klassenstrijd, proletariaat, productiekrachten, Verelendung; het onbewuste, verdringing, sublimatie, Oedipuscomplex; civilisatieproces, sociogenese, Fremdzwang en Selbstzwang. Wie in het generationele aspect van deze schoolvorming is geïnteresseerd, kan zonder moeite meerdere generaties onderscheiden.Ga naar eindnoot151 De eerste bestaat uit degenen die de meester persoonlijk hebben gekend of zelfs met hem hebben samengewerkt. In het geval van Marx was dat natuurlijk in de eerste plaats Engels en de kring van voornamelijk Duitse sociaal-democraten die Engels met ‘generaal’ aanspraken. Freud had aanvankelijk minder geluk. Zelf in 1856 geboren, kreeg hij te maken met zonen | |
[pagina 168]
| |
als Stekel (1868), Adler (1870) en Jung (1875) die helaas geen van allen zijn vertrouwen waard bleken. In 1913 nam Freud zelf het initiatief om Nachwuchs te kweken. Uit de kleine hem bekende Weense kring van volgelingen vormde hij een ‘geheim comité’ dat de taak kreeg de jonge psychoanalytische beweging internationaal te sturen.Ga naar eindnoot152 Elias behoefde minder moeite te doen. In de socioloog Johan Goudsblom vond hij zijn ideale Petrus, die weliswaar geen kerk bouwde maar wel een gezelschap van discipelen bijeen wist te brengen en te houden. Behalve als apostelen fungeerden de voormannen van de eerste generatie als interpreten: ze bewerkten de vaak disparate denkbeelden van de stichter tot een samenhangende doctrine waaraan de orthodoxie veilig kon ankeren. Voor die rol was Engels te beweeglijk; het was Karl Kautsky die de taak op zich nam om vervolgens gedurende een halve eeuw, even onwrikbaar als onvermoeibaar, de marxistische waarheid te prediken en te verdedigen.Ga naar eindnoot153 Terwijl Freud, overgevoelig als hij was voor iedere afwijkende mening, de touwtjes zelf stevig in handen hield,Ga naar eindnoot154 liet Elias het graag aan Goudsblom over om een echte school te stichten, de ‘figuratiesociologie’, compleet met een eigen instituut, een tijdschrift en een leerstoel. In die school vervult Bram de Swaan de rol van Bernstein: loyaal maar liberaler dan Goudsblom/Kautsky. En zoals Ernest Jones, vertrouweling van Freud, de geschiedschrijving van de psychoanalytische beweging op zich nam, zo heeft Goudsblom met grote inzet en precisie alle reacties op het werk van Elias in kaart gebracht.Ga naar eindnoot155 Ondanks alle inspanningen van de eerste generatie werd de verdere geschiedenis herhaaldelijk geteisterd door diepgaande conflicten en formele afsplitsingen. Het is niet verwonderlijk: het multi-interpretatieve karakter van de marxistische en freudiaanse erfenis nodigde als het ware uit tot een richtingenstrijd. In reactie daarop sloten de rechtgelovigen zich op in sectarische organisaties, niet alleen in de bekende leninistisch-stalinistische variant, maar ook in het freudiaanse kamp.Ga naar eindnoot156 Of de veel prillere Elias-school, die het zonder een politiek of professioneel engagement moet doen, het op de duur zal redden, moet worden afgewacht. Een florissante toekomst is voor geen van de drie bewegingen weggelegd. Wat zij aan het moderne kennisarsenaal konden | |
[pagina 169]
| |
toevoegen, is inmiddels een bestanddeel geworden van onze cultuur en zelfs opgenomen in de bloedstroom van de beschaafde conversatie. Het betreft losse noties en duidingen: kapitalistische monopolievorming, traumatische ervaringen, beschavingsoffensief; of wat luchtiger: proletarisch winkelen, freudiaanse vergissing, onderhandelingshuishouding. Maar het staat in geen enkele samenhang meer met de grandioze constructies van weleer.Ga naar eindnoot157 De toekomst is vooral ongewis omdat deze drie theorieën hun oorsprong vinden in de negentiende eeuw. In hun historiciteit lag aanvankelijk hun kracht, later hun zwakte. Het marxisme herleidt alle maatschappelijke en politieke problemen tot het kwaad van de particuliere eigendom; het staat daarmee stevig geworteld in de burgerlijke, Europese samenleving van anderhalve eeuw geleden. Freuds kernconceptie, zegt Jung in een briljant kennissociologisch essay, is typerend voor de illusies, de overspannen gevoelens en de dubbele moraal van het laat-Victoriaanse tijdperk. Toegespitst geformuleerd: Freud ontmaskert de burgerlijke cultuur van Wenen anno 1900, maar hij biedt voor de toekomst en voor andere culturen geen deugdelijk programma.Ga naar eindnoot158 De zwakte van Freud bepaalt ten dele die van Elias, die zich kwetsbaar heeft gemaakt door de psychoanalytische problematiek met huid en haar over te nemen: sexuele intimiteit, schaamte en agressie, affectbeheersing en uitgestelde bevrediging. Omstreden is ook zijn stelling aangaande de civiliserende functie van de centrale staat, duidelijk een tijdgebonden notie.Ga naar eindnoot159 Voorts is opgemerkt dat zijn hele benaderingswijze verraadt hoezeer hij thuishoort in de Duitse historiografie ten tijde van de Weimar-Republiek: zowel eurocentristisch als staatscentristisch. ‘That, in the end, is what stands between Elias' generation and ours’.Ga naar eindnoot160 Dit oordeel van de historicus Barraclough brengt ons terug bij ons hoofdthema: de rol van het generationele moment in de ontwikkeling van het wetenschappelijk bedrijf. Inderdaad blijken ook wetenschappen onderworpen te zijn aan de conserverende tendenties die voortvloeien uit tijdgebonden theorievorming. Ironisch genoeg werd dit conservatisme nog versterkt door de aanvankelijk brede aanvaarding van de denkbeelden die daardoor eeuwigheidswaarde leken te hebben. Twee van de drie scholen verbonden zich bovendien met ambitieuze praktische doelstellin- | |
[pagina 170]
| |
gen - sociale revolutie en psychische genezing - waardoor de scientific community de trekken kreeg van een beweging waarvan de leiders belang hadden bij het in stand houden van de theoretische grondslag die echter in de loop van de tijd geleidelijk werd achterhaald.
Een ‘uniek’ generatieconflict - Soms komt de werkelijkheid de waarnemer tegemoet door een case aan te bieden die de gezochte interpretatie welhaast in zich draagt. In dit geval betreft het een conflict tussen twee generaties waarin vrijwel alle generatievormende factoren present zijn - cohortverschillen, uiteenlopende ideeën en een trendbreuk - zodat er aan beide zijden van de streep militante groepsvorming zou ontstaan. Dat is nog niet alles. Meerdere leden van beide groepen en een aantal latere geïnteresseerden hebben het conflict in termen van een generatiestrijd geanalyseerd. Ze konden met enig gezag spreken omdat het voor het meerendeel sociologen waren en het in dit geval om een conflict tussen sociaal-wetenschappers ging. Dat ik mijzelf destijds midden in de mêlée bevond, maakt mij ook achteraf enigszins bevooroordeeld maar het ontbreekt gelukkig niet aan andere waarnemers die de zaak nuanceren. Het betreft overigens een onderwerp dat naar tijd, plaats en aantal direct betrokkenen bescheiden is: de clash tussen sociografen die na de oorlog aan de Universiteit van Amsterdam afstudeerden en hun leermeesters die voor de oorlog hun academische titel verwierven. Met andere woorden: tussen een generatie van ‘Vijftigers’ en een van ‘Dertigers’. Eerst een resumé van de voornaamste feiten.Ga naar eindnoot161 Bij wijziging van het Academisch Statuut in 1921 werd de sociologie een verplicht vak in de opleiding van de Amsterdamse sociaal-geografen, als gevolg waarvan de criminoloog W.A. Bonger in 1922 de eerste Nederlandse leerstoel in de sociologie (en criminologie) bezette. Naast hem doceerde de etnoloog en socioloog S.R. Steinmetz zowel volkenkunde als sociale geografie, tot zijn emeritaat in 1933 toen zijn leeropdracht werd verdeeld over de sociaal-geograaf H.N. ter Veen en de etnoloog J.J. Fahrenfort. Steinmetz, een figuur van internationaal formaat, interpreteerde de sociale geografie op geheel eigen wijze als een sociaal- | |
[pagina 171]
| |
wetenschappelijk vak dat hij ‘sociografie’ had gedoopt. De naam sociografie stond zowel voor de samentrekking van ‘sociale geografie’ als voor het beschrijvende deel van de sociologie. Naar de opvatting van Steinmetz ging het vak eigenlijk aan de ontwikkeling van de sociologie vooraf: eerst was het zaak zoveel mogelijk feiten te verzamelen om pas op basis daarvan tot sociologische theorievorming te komen. In 1933 nam zijn leerling Ter Veen deze opvatting van sociale geografie over. De Amsterdamse sociografische school, zoals ze kwam te heten, werd onder leiding van Steinmetz in ieder geval in één opzicht een formidabel succes. Van de 51 personen die tussen 1925 en 1933 doctoraal examen sociale geografie aflegden, waren er in laatstgenoemd jaar 22 gepromoveerd, deels op een etnologisch maar overwegend op een sociografisch onderwerp. Ter Veen zette de traditie voort. Toen hij in 1948 om gezondheidsredenen zijn ambt moest neerleggen, had hij 26 promovendi begeleid; het betrof steeds sociografische of geografische onderwerpen.Ga naar eindnoot162 Amsterdam was in het interbellum ook in andere opzichten het centrum van de vroege sociale wetenschappen in ons land. In 1925 werd er het tijdschrift Mensch en Maatschappij opgericht en in 1936, op initiatiefvan Bonger, de Nederlandsche Sociologische Vereeniging. Naast andere instellingen stichtte Ter Veen in 1940, eveneens in Amsterdam, een nationaal onderzoekscentrum dat de enigszins omslachtige naam droeg van Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk (isonevo). Het waren stuk voor stuk initiatieven van een beperkt gezelschap, waaronder een handvol sociologen en wetenschappelijk actieve sociografen: pionierswerk van een gideonsbende, met zeer bescheiden middelen en mogelijkheden. Zo moeizaam het werken voor de oorlog was, zo voorspoedig verliep alles onmiddellijk daarna: de sociale wetenschappen begonnen aan een stormachtige expansie. In de weinige jaren tussen 1946 en 1950 ontstond er in Amsterdam een complete faculteit voor politieke en sociale wetenschappen terwijl aan elke universiteit tenminste één leerstoel in de sociologie werd gevestigd, spoedig gevolgd door een volledige sociologische opleiding, mogelijk gemaakt door een wijziging in 1950 van het Academisch Statuut. De belangstelling voor een studie in de sociale wetenschappen groeide even | |
[pagina 172]
| |
spectaculair als onvoorzien. Het aantal studenten in de sociologie en politicologie nam toe van in totaal 284 in 1947/48 tot 675 in 1950/51, om in 1955/56 naar 1263 te klimmen en weer vijf jaar later bijna 2000 te tellen.Ga naar eindnoot163 Een andere indicatie: de Nederlandse Sociologische Vereniging hervatte na de oorlog haar werk met 151 leden, verruimde de toelatingscriteria en telde twee jaar later - in 1948 - al 320 leden.Ga naar eindnoot164 In de personele sfeer had deze snelle expansie uiteraard gevolgen. Was er voor de oorlog één hoogleraar in de sociologie, in 1958/59 waren er twintig terwijl het aantal leden van de wetenschappelijke staf twee jaar later tot 90 was gestegen.Ga naar eindnoot165 Het was voor de Amsterdamse sociografen de historische kans om hun stempel op de Nederlandse sociale wetenschappen te zetten: tot 1950 kwamen degenen aan bod die voor de oorlog waren gepromoveerd, bij de tweede golf hoogleraarsbenoemingen - in de jaren vijftig - kwamen hun pas gepromoveerde leerlingen aan de beurt. Nieuwe onderzoeksinstituten boden jonge sociografen emplooi - naast het oudere isonevo - terwijl de Nederlandse Sociologische Vereniging eveneens een verjonging van het ledenbestand doormaakte. Een onverwacht succesvolle jonge wetenschap en een rooskleurige toekomst voor een groeiend aantal jonge beoefenaren: het lijkt het recept bij uitstek voor een toestand van pais en vree in het academische wereldje, een garantie voor continuïteit in werken en denken. Eigenaardig genoeg bleek daarvan niets in de jaren vijftig. De overwegend Amsterdamse ‘jongeren’ zoals ze al spoedig werden genoemd, begonnen zich op allerlei manieren tegen de oudere generatie af te zetten. In 1953 verenigden ze zich rond een nieuw tijdschrift, Sociologische Gids, na samenwerking met Mens en Maatschappij te hebben afgewezen: ‘geen kinderhoekje’! Een jaar later richtten ze de Vereniging van Sociaal-Wetenschappelijke Onderzoekers (vswo) op, uit onvrede over de beperkte maatschappelijke functie van de oude vereniging van sociologen. Het bleef niet bij institutionele initiatieven: de Amsterdamse sociografie, het vak waarin zijzelf waren afgestudeerd, werd op de korrel genomen. Het zou theoretisch en research-technisch onder de maat zijn. Een tweetal sociografen, zich inmiddels sociologen noemende, ging zelfs zover dat het in 1958 in een | |
[pagina 173]
| |
uitvoerig polemisch artikel de opheffingvan het vak sociografie proclameerde.Ga naar eindnoot166 Een jaar later kwamen dezelfde twee ‘jongeren’ met een inleiding in de sociologie die als een programma voor de toekomst was bedoeld en zo ook werd ontvangen.Ga naar eindnoot167 De veldtocht van de jonge generatie werd in 1964 met twee wapenfeiten afgesloten. De Sociologische Gids kwam bij het tienjarig bestaan met een speciale aflevering waarin het jubileum nogal triomfalistisch werd bezongen, al bevatte het ook een artikel van een lid van de oudere generatie die de jongeren vaderlijk toesprak, lichtelijk geïrriteerd over een meermalen gebleken ‘tekort aan goede toon’.Ga naar eindnoot168 In hetzelfde jaar verscheen een boek over wording en stand van de Nederlandse sociologie waaruit kon worden opgemaakt dat het vak eindelijk het stadium van volwassenheid had bereikt.Ga naar eindnoot169 De vraag of hier van een generatieconflict kan worden gesproken, is bijna retorisch. Het is trouwens van meerdere kanten erkend, zowel destijds als later. De vooraanstaande ‘Dertiger’ Van Heek haalde er in 1964 zelfs klassieke generatie-auteurs bij, zoals Mannheim, Plessner en Petersen, om zijn stelling te onderbouwen dat er, voorzover het sociologen betrof, sprake was van ‘een zeer zeldzaam, zo niet uniek verschijnsel’.Ga naar eindnoot170 Toch heeft het verhaal over het Amsterdamse generatieconflict iets raadselachtigs. Normaliter zullen wetenschapsgeneraties tegenover elkaar komen te staan indien ze hetzij programmatisch uiteenlopende opvattingen zijn toegedaan, hetzij in gevecht raken over schaarse goederen zoals financiële middelen, onderzoeksbanen en machtsposities in de wetenschappelijke instituten en hun infrastructuur. Was daarvan in dit geval sprake? Nogal wat commentatoren hebben terecht opgemerkt dat beide generaties ongeveer dezelfde - sociografische - opleiding hadden doorlopen, als gevolg waarvan vakinhoudelijk gezien een redelijk sterke continuïteit leek te bestaan.Ga naar eindnoot171 En wat het tweede punt betreft: al eerder is vastgesteld dat de aankomende jonge onderzoekers in een snel expanderende wetenschapsbranche werkzaam waren en over carrièrekansen in het geheel niet hadden te klagen. Dat men desondanks in de jaren vijftig met de generatie van de leermeesters slaags raakte, maakt nadere analyse nodig. Wat was hier nu eigenlijk aan de hand? | |
[pagina 174]
| |
Om met een verrassing te beginnen: de jonge generatie had geen radicaal eigen programma. Ze stuurde niet eens aan op een breuk met de ouderen, om de eenvoudige reden dat ze zelf inzag bezig te zijn met het doortrekken en sterker aanzetten van bestaande ontwikkelingslijnen. Waar een aantal oudere sociografen consequent had gewerkt aan de herdefiniëring van de sociografie in termen van een empirische sociologie, konden de jongeren dit alleen maar beamen en onderstrepen. Voorzover meerdere van de beste sociografen voor en kort na de oorlog al blijk hadden gegeven van hun kennis van sociologische theorieën, viel er van de kant van de nieuwkomers weinig te kritiseren.Ga naar eindnoot172 En wat de ambitie van de jongeren betrof om sociaal onderzoeker te worden - en niet aardrijkskundeleraar, zoals veel oudere sociografen -, al voor de oorlog had Ter Veen op bescheiden wijze voor sociografen de deuren van allerlei onderzoeksbureaus weten te openen. In menig opzicht begreep men elkaar uitstekend. Eensgezind onderschreef men een strikt empirische wetenschapsopvatting en stelde men zich teweer tegen de opdringende, levensbeschouwelijk gefundeerde sociologische instituten.Ga naar eindnoot173 Inderdaad werd ‘de’ sociografie in de ban gedaan, maar als voornaamste argument gold de constatering dat het vak overbodig was geworden; een tijdlang was het nuttig geweest, maar inmiddels kon het door de incorporatie van sociaal onderzoek in de sociologie gemist worden.Ga naar eindnoot174 De oudere generatie sociografen had trouwens na de oorlog de sociologie al stevig op de agenda gezet. De pretentie van de Gids-generatie dat zij voor de sociologie in de bres moest springen, kan worden gerelativeerd door te verwijzen naar het feit dat het - uit ‘ouderen’ bestaande - bestuur van de Nederlandse Sociologische Vereniging in 1947 een serie Sociologische Jaarboeken had gestart en een moment had overwogen naast Mens en Maatschappij een ‘echt’ sociologisch tijdschrift op te richten dat waarschijnlijk niet zeer afwijkend zou zijn geworden van wat de jongeren in 1953 realiseerden.Ga naar eindnoot175 Alom overeenstemming en continuïteit tussen Dertigers en Vijftigers, lijkt de conclusie. Dat is een te snelle gevolgtrekking. Op vele genoemde punten bestond er tussen de twee generaties wel degelijk verschil in visie en voorkeur. De ouderen kwamen | |
[pagina 175]
| |
uit de sociografie en emancipeerden zich soms tot socioloog, zonder hun wortels resoluut te kappen; de jongeren wilden alleen maar socioloog worden en keken met enig dédain op hun eigen, sociografische opleiding terug. De ouderen namen de nieuwe Amerikaanse sociologie mede in hun belangstellingssfeer op, terwijl de jongeren er zich volledig en vanzelfsprekend aan overgaven: voor de eersten was het een belangwekkende aanvulling, voor de laatsten het begin en einde van alle wijsheid. Belangrijker als demarcatiekenmerk was de naoorlogse waardering voor kwantitatieve onderzoekstechnieken en omvangrijke surveys. Dergelijke research was voor de oorlog nooit verricht en ging nadien gelden als ideaal en model voor de sociaal onderzoeker. Als eerste sociologische publicatie in ons land waarin systematisch gebruik werd gemaakt van vele moderne technieken, figureert Studies in Holland Flood Disaster (1955) onder redactie van C.J. Lammers, resultaat van een omvangrijk project dat nagenoeg geheel door recent afgestudeerde onderzoekers werd uitgevoerd.Ga naar eindnoot176 Een ander voorbeeld is de studie van de jonge socioloog I. Gadourek over Sassenheim (1961), een onderzoek van een plaatselijke gemeenschap zoals oudere sociografen er talloze hadden verricht, maar deze keer met behulp van geavanceerde statistische technieken.Ga naar eindnoot177 Tenslotte: met Moderne sociologie (1959) kreeg de aankomende generatie haar eigen basistekst. Leden van de oudere generatie waren met wat ze te zien kregen lang niet altijd gelukkig. De benaderingswijze van de jongeren heette te ‘gesloten’, te weinig historisch georiënteerd en te veel op micro-sociologische problemen gericht. Het enthousiasme voor kwantitatieve technieken was naar de mening van de ouderen niet altijd gerechtvaardigd. Wat meer aandacht voor de klassieken in het vak zou evenmin kwaad kunnen.Ga naar eindnoot178 Tussentijds terugkerend naar onze vraagstelling, blijkt er in wetenschappelijk opzicht dus wel degelijk een generatiekloof te bestaan. Continuïteit ontbrak niet maar er was voldoende discontinuïteit om van twee wetenschapsgeneraties te kunnen spreken. De jongeren sloegen inderdaad nieuwe wegen in. Frappant is echter dat de jonge generatie niet met een stevig wetenschappelijk programma in zee was gegaan. Moderne sociologie kwam pas in 1959. De Sociologische Gids, die in 1953 van start ging | |
[pagina 176]
| |
en het belangrijkste forum van de jongeren vormde, was vanaf de aanvang druk met het afgeven van beginselverklaringen en doelstellingen, maar ze waren bijzonder ruim geformuleerd en voor iedereen in het vak aanvaardbaar. Interessant: al na drie jaar gaf de redactie toe dat het blad onvoldoende profiel vertoonde, niet verwonderlijk, aldus de redactie, omdat het geëntameerde programma te weinig specifiek was om ‘een tijdschrift een duidelijk eigen gelaat te verlenen’. Nog twee jaar later, in 1958, kwam de aap geheel uit de mouw met de redactionele verklaring ‘dat de Sociologische Gids zich in haar korte geschiedenis heeft ontwikkeld van een generatie-verschijnsel tot een tijdschrift op algemene basis. Het is onze bedoeling dit proces te voltooien.’Ga naar eindnoot179 De felle interne discussies die in de daaropvolgende jaren zouden losbarsten, lieten ten overvloede zien dat deze sociologische Vijftigers eigenlijk geen gemeenschappelijk programma bezaten, verdeeld als ze raakten over de keuze tussen voortgezette verwetenschappelijking en vermaatschappelijking van hun vak. Hun dissertaties verraden al evenmin een programmatische lijn. Integendeel, ze laten een chaotische heterogeniteit zien, een veld waar honderd bloemen bloeien.Ga naar eindnoot180 Het valt nog sterker uit te drukken: veel leden van de jonge generatie waren qua wetenschappelijke oriëntatie onzeker en zoekend. De eerste jaargangen van hun tijdschrift staan vol probeersels: kanttekeningen bij alle mogelijke thema's, bijna altijd meer groen dan rijp. Later zullen hun oraties blijk geven van een zoeken naar een eigen wetenschappelijke standpuntbepaling. Men mist kennelijk een fundament.Ga naar eindnoot181 Van Heek, die hun bewegingen met sympathie en inzicht volgde, heeft de verklaring gezocht in de naoorlogse onderwijssituatie. De opleiding van de Amsterdamse sociografen liet theoretisch en methodisch veel te wensen over en de steun die de leermeesters hun studenten gaven of konden geven was vaak gebrekkig. Aan de eisen die binnen of buiten het universitaire erf aan de pas afgestudeerden werden gesteld, konden velen niet altijd voldoen. Samenvattend: overeenkomstig de Amsterdamse traditie, door Steinmetz gevestigd, leefden de jongeren in het besefvan een bijzondere wetenschappelijke roeping op sociaal- | |
[pagina 177]
| |
wetenschappelijk gebied, maar het was ditmaal, schrijft Van Heek, een ‘roeping zonder leermeester’.Ga naar eindnoot182 Het is de spijker op de kop. In de naoorlogse jaren was de relatie tussen leermeesters en leerlingen doorgaans moeizaam. De studenten troffen twee categorieën hoogleraren aan: ouderen die hun beste jaren achter zich hadden en pasbenoemden die hun weg nog moesten vinden. Tot de eerste groep behoorde Ter Veen, in 1945 62 jaar; hij ging na enkele jaren met ziekteverlof en nam in 1948 ontslag. De andere hoofdvakdocent was Fahrenfort die in 1945 60 jaar werd en wetenschappelijk weinig actiefwas. Nieuwkomers waren de sociologen A.N.J. den Hollander en Sj. Hofstra, zonder meer gekwalificeerd maar uiteraard zonder een gevestigde reputatie. Ze kwamen aan, presenteerden zich en gingen aan het werk onder de ogen van een kritisch studentenpubliek. Dat de opvolger van Ter Veen, H.D. de Vries Reilingh die in 1950 aantrad, de sociografie weer in geografische richting terugboog, viel bij de zich parmantig als sociologen afficherende studenten buitengewoon slecht. Ze waren toch al van een ongemakkelijke soort: door de studie-onderbreking gedurende de oorlog enkele jaren ouder dan normaal, door onderduik, verzet, krijgsgevangenschap of militaire dienst in Indië ongeduldiger en volwassener dan de doorsnee aankomende student en bovendien ondergedompeld in het links-radicale klimaat van het naoorlogse Amsterdam. Geen type student dat eerbiedig aan de lippen van zijn leermeesters hangt. Voor de tweede maal terugkerend naar onze vraagstelling ligt de gevolgtrekking voor de hand dat de generatievorming van de Amsterdamse jongeren minder een programmatische dan een psychologische oorsprong had - zoals trouwens destijds al werd opgemerkt.Ga naar eindnoot183 Geplaagd door de onrust van ‘thuislozen’ zochten ze steun bij elkaar in generationele initiatieven om van daaruit de gevestigde posities te belagen. Het waren geen frontale botsingen; over en weer bestonden er uitingen van respect en vormen van samenwerking. Maar dat zelfs een onbevangen waarnemer als Van Heek een moment het dreigende ontstaan van ressentimentsgevoelens ontwaarde,Ga naar eindnoot184 geeft aan dat er wel degelijk van een emotioneel generatieconflict kan worden gesproken. Ook leden van de oudere generatie hadden reden zich te bekla- | |
[pagina 178]
| |
gen. Ondanks verdienstelijk pionierswerk bleven hun toekomstperspectieven in het interbellum en zeker in de depressiejaren somber. Een wetenschappelijke carrière was slechts voor enkelingen weggelegd. De onverwacht snelle expansie van de sociale wetenschappen in de naoorlogse periode bood hen eindelijk waarop ze lang hadden gewacht: een academisch positie, leerlingen en ruimte voor wetenschappelijk onderzoek - om dan binnen weinige jaren een kritische en ongeduldige generatie tegenover zich te vinden. Die generatie trok zich niet alleen op zelfverkozen posities terug - een concurrerend tijdschrift en een vereniging - maar ambieerde bovendien invloed in de bastions van de leermeesters. De overrompeling verliep onwaarschijnlijk snel: in de loop van de jaren vijftig drong de voorhoede van de jonge generatie in alle drie de vestingen binnen. In het onderzoekscentrum (isonevo) vormden ze onder een directeur uit hun gelederen de meerderheid van de staf; Mens en Maatschappij kreeg door een reorganisatie in 1958 het karakter van een gespecialiseerd sociologisch tijdschrift, zoals de Sociologische Gids dat al eerder was; het bestuur van de Nederlandse Sociologische Vereniging werd in 1962/63 nagenoeg geheel door jongeren overgenomen.Ga naar eindnoot185 Bij het tienjarig bestaan van de Sociologische Gids, in 1964, werd het tijdschrift door twee redacteuren, onafhankelijk van elkaar, vergeleken met de literaire periodiek die in 1885 begon te verschijnen, De Nieuwe Gids. Ironisch constateerden ze dat de geschiedenis van deze literaire voorganger een waarschuwing inhield: ondanks een succesvolle start kwam de redactie al na enkele jaren in moeilijkheden omdat ze een verdeeld huis beheerde. Hetzelfde was de Sociologische Gids overkomen: in 1958 openbaarde zich een ernstige interne verdeeldheid en werd zelfs een fusie met Mens en Maatschappij overwogen.Ga naar eindnoot186 Er is meer over te zeggen. Eerder in dit hoofdstuk hebben we, geïnspireerd door de historicus De Rooy, de stelling verdedigd dat de beweging van Tachtig niet zozeer een programmatische revolte was maar een tactische frontvorming van jonge individualisten tegenover de protagonisten van de gevestigde literatuur. Ze noemden zich de jonge generatie en ze groepeerden zich rond een nieuw tijdschrift teneinde als formatie voor het voetlicht te kun- | |
[pagina 179]
| |
nen treden. Juist omdat hun opzet zo goed slaagde, trad verdeeldheid spoedig aan het licht. Van die eigenaardige Amsterdamse sociografengeneratie is wellicht iets dergelijks te zeggen: de proclamatie van hun eenheid berustte eerder op een tijdelijk gemeenschappelijk belang dan op blijvende programmatische verwantschap. Ze hadden een forum nodig, geen tehuis; ze kozen een strijdformule, geen collectief identiteitsbewijs. |
|