Gevangen in de tijd
(2002)–J.A.A. van Doorn– Auteursrechtelijk beschermdOver generaties en hun geschiedenis
[pagina 93]
| |
3 Het generatiebeeld van de oorlogDe Tweede Wereldoorlog overkwam ons. We rolden er onverhoeds in en werden er met moeite weer uitgevist. Wat minder luchthartig: de Duitse inval ontnam ons de vrijheid, de geallieerde opmars bracht haar terug. In de tussentijd vormde Nederland een reusachtige wachtkamer, met vrij uitzicht op de vijand in onze straten en op de vrienden die over ons hoofd passeerden. Het is waar dat Nederlandse militairen en zeelieden een gewaardeerde bijdrage leverden aan de geallieerde oorlogvoering en dat het georganiseerd verzet deed wat het kon, maar het effect van alle inspanningen en offers bleef noodzakelijkerwijs beperkt. Het werd trouwens voor een goed deel tenietgedaan door de Nederlandse vrijwilligers die zich in het Duitse front opstelden en door de collaborateurs die de bezettingsmacht van dienst waren. En terwijl duizenden verzetslieden pogingen deden de Duitse oorlogsmachine te saboteren, hielpen honderdduizenden Nederlandse werkkrachten hier en over de grens diezelfde machine draaiende te houden. We hadden in 1945 dus kunnen volstaan met eerbetoon aan de helden, rouw om de doden en zorg voor de nabestaanden, met berechting van de landverraders en beboeting van de profiteurs, om vervolgens over te gaan tot de orde van de dag. In het eerste naoorlogse decennium leek dit inderdaad de reactie van overheid en bevolking en hoewel er zich in de jaren zestig een omslag begon af te tekenen, vond de directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie het in 1970 niettemin raadzaam zijn staf te waarschuwen voor de verdwijnende belangstelling voor de oorlog: men zou wel eens tot ‘een soort eenzame zonderlingen’ kunnen worden.Ga naar eindnoot72 Het tegendeel gebeurde. In 1979 bevestigde de historicus Von der Dunk dat er een jaar of tien eerder twijfel was gerezen aan de zin van de jaarlijkse herdenking van de oorlog: ‘De helft van de Nederlandse bevolking had de bezetting niet meer bewust of helemaal niet beleefd. Voor haar moesten de | |
[pagina 94]
| |
traditionele plechtigheden langzaamaan het karakter aannemen van de viering van Leidens ontzet. Zonder hutspot en haring alleen. (...) Wie vandaag echter afgaat op het aantal boeken, vakhistorische, populair-wetenschappelijke, populair-onwetenschappelijke, op reportages, documentaires, interviews, historische of fictieve films die aan de oorlog zijn gewijd, krijgt de indruk dat die tijd - in strijd met de afscheidsstemming van tien jaar geleden - nog nooit zo dichtbij is geweest.’Ga naar eindnoot73 Von der Dunk had niet te veel gezegd. In 1983 werd uitgerekend dat er in Nederland in de voorbije vijf tot zes jaar per week gemiddeld twee boeken over de Tweede Wereldoorlog waren uitgegeven; in 1982 ging het twee-miljoenste exemplaar van De Jongs boeken, in een populaire editie uitgebracht, over de toonbank.Ga naar eindnoot74 De televisie liet zich evenmin onbetuigd. Van de bijna 900 documentaires over een onderwerp uit de Nederlandse geschiedenis, tussen 1951 en 1990 uitgezonden, waren er 320 aan de bezettingstijd gewijd, met de jaren tachtig als hoogtepunt.Ga naar eindnoot75 Vooral in de herdenkingsjaren - om de vijfjaar - was het raak, hetgeen trouwens ook gold voor de dag- en weekbladen die steevast met speciale edities uitkwamen, volgepakt met herinneringen aan onderduik, verraad en verzet.Ga naar eindnoot76 Nog altijd leidt nieuws over de oorlog tot extreme media-aandacht, soms tot regelrechte hypes, op een manier die journalisten bijna in verlegenheid brengt. De toenmalige hoofdredacteur van het nos-journaal, Nico Haasbroek, zei in 1998 dat er op de redactie wel eens over werd gesproken maar dat men niet anders kon doen dan volgen: ‘De automatismen rond de Tweede Wereldoorlog worden gewoon in werking gezet’.Ga naar eindnoot77 Het is een curieuze zaak. De herinnering aan de oorlog reikt kennelijk over de generaties heen en blijft intact zelfs nu de oorlogsgeneratie bezig is te verdwijnen. Het lijkt wel alsof het beeld van de oorlog, zoals het uit de belevenissen van de oorlogsgetuigen is ontstaan, onverwoestbaar is, misschien niet in de oorspronkelijke maar wel in een vitale gedaante. Ter verklaring zien wij drie hypothesen. Het zou kunnen zijn dat de oorlog, anders dan vaak wordt aangenomen, een breuklijn | |
[pagina 95]
| |
in het maatschappelijk bestel heeft veroorzaakt en in feite een nieuw tijdperk heeft ingeluid. We herdenken, wellicht impliciet, dan niet zozeer de oorlog als wel de vernieuwing die hij teweeg heeft gebracht. De tweede veronderstelling luidt dat de herinnering aan de oorlog niet spontaan voortleeft maar door toedoen van de overheid en van vertegenwoordigers van de oorlogsgeneratie in stand wordt gehouden. Ze vormt een politieke constructie die overigens eigentijdse functies kan hebben gekregen die de huidige generaties aanspreken. Tenslotte zal de rol van de oorlogshistorici worden nagegaan. Het is mogelijk dat de geschiedschrijving het verhaal van de oorlog dermate indringend heeft vastgelegd dat het ondanks de wisseling van generaties heeft standgehouden.
Geen breuk: een onderbreking - In de periode 1940-1945 werd tot tweemaal toe een georganiseerde poging ondernomen met het vooroorlogse politieke bestel radicaal te breken. In juli 1940, een paar maanden na de Duitse inval in ons land, werd de Nederlandse Unie opgericht die al na enkele maanden, met circa 800.000 leden, uitgroeide tot de grootste Nederlandse politieke formatie aller tijden; de bezetter maakte er in december 1941 een einde aan. Onmiddellijk na de bevrijding, in mei 1945, ging de Nederlandse Volksbeweging van start. Zij omvatte weliswaar een omvangrijk en interessant gezelschap van politieke vernieuwingsgezinden, maar was binnen het jaar al over haar hoogtepunt heen en ging in 1949 stil ter ziele. Beide bewegingen, met onderling nogal wat persoonlijke verbindingen en programmatische overeenkomsten, kwamen rechtstreeks voort uit de tijdens de oorlog algemeen heersende kritiek op de werking van de Nederlandse democratie. Het ging om een afrekening: met de vaderlandse ‘hokjesgeest’, de allesbeheersende verzuiling, de onvruchtbare klassenstrijd, het liberale laissez faire op sociaal gebied, de conservatieve gezapigheid. Eenheid, volksgemeenschap, ordening en gezag waren de kernbegrippen in het programma van de Unie,Ga naar eindnoot78 nationale eenheid, politieke efficiency en sociale progressiviteit vormden de drijvende denkbeelden van de Volksbeweging.Ga naar eindnoot79 | |
[pagina 96]
| |
De Nederlandse Volksbeweging, de meest belangwekkende van de twee omdat ze zich in vrijheid kon ontplooien, was een typisch productvan de drukpansituatie die ontstaat in een tijd van vijandelijke bezetting. De ideeën ontstonden in een volslagen politiek isolement en waren doordrongen van een heftig verlangen naar culturele catharsis, maar ze misten ten enenmale programmatische precisie en aansprekende concreetheid. De terminologie leest achteraf als een geslaagde persiflage op oud-vaderlandse domineestaal. De ‘geestelijke vernieuwing’ die wordt bepleit, moet worden gevoed ‘uit de levende bronnen van Christendom en humanisme’ en strekt zich uit tot ‘alle gebieden van het menselijk leven’, gebonden als die zijn ‘aan volstrekte normen als barmhartigheid, gerechtigheid, waarheid en naastenliefde’. De uitwerking van deze geloofsbelijdenis richt zich op de ontplooiing van de persoonlijkheid, de beveiliging van het gezinsleven, de verheffing van de arbeid, de versterking van de nationale gemeenschap en wat er verder nog aan vrome doeleinden viel te bedenken. Waar het programma concreet werd, was het volstrekt wereldvreemd: de zuilen moesten onder het politieke stelsel worden weggebroken en het partijwezen zou zich langs nieuwe scheidslijnen moeten organiseren.Ga naar eindnoot80 Want men was het over één ding volslagen eens: de oude toestanden mochten niet terugkeren.Ga naar eindnoot81 Maar het oude bestel keerde in volle glorie terug. Reeds kort na de bevrijding van het zuiden herrees het complete vooroorlogse complex, niet alleen de politieke partijen maar ook, zij het nog rudimentair, het geheel van verzuilde maatschappelijke organisaties. Het was ondergedoken geweest en kwam nu weer aan de oppervlakte. Het werd de machtsbasis van de ‘herstellers’ en het bood een veilig tehuis aan de velen die hun nieuwverworven vrijheid gebruikten om weer in de oude en vertrouwde verbanden onderdak te zoeken.Ga naar eindnoot82 Niet alleen de late bevrijding van het westen speelde de leiders van de vernieuwingsbeweging parten, ook het feit dat er een jaar verliep voor er verkiezingen werden gehouden: het traditionele bestel kreeg alle gelegenheid zich opnieuw in te richten. Daar kwam bij dat de toestroom van de hervormingsgezinden naar de PvdA onbedoeld een fataal effect had: toen de sociaal-democraten | |
[pagina 97]
| |
in 1946 geen ‘doorbraak’ wisten te forceren en de ‘brede volkspartij’ een droom bleef, was de vernieuwingsbeweging in feite in een fuik gezwommen want deel geworden van een ‘normale’ politieke partij. De historici die zich met deze periode hebben beziggehouden, zijn dan ook nagenoeg eenstemmig in hun oordeel: de oorlog is voor de Nederlandse bevolking een verbijsterende ervaring geweest maar het bestel is uiteindelijk niet aangetast. Al in 1971 constateerde Schöffer ‘géén diepgaande breuk in de ontwikkeling van Nederland’ en Blom viel hem in 1983 bij met de stelling dat de oorlog weliswaar geruime tijd als ‘dé grote breuklijn in de recente geschiedenis’ had gegolden maar dat inmiddels ‘een sterke mate van continuïteit tussen de vooroorlogse en na-oorlogse samenleving een algemeen aanvaarde opvatting is geworden’.Ga naar eindnoot83 Kossmann was twee jaar later even expliciet: ‘De maatschappelijke hiërarchie werd niet of nauwelijks verstoord. De relaties tussen sociale groepen, de economische en de gezagshoudingen, de bereidheid om zich te schikken in de gegeven geestelijke en politieke verbanden bleken na 1945 vrijwel ongewijzigd te zijn.’Ga naar eindnoot84 Het verst ging Klein die op basis van overeenkomstige waarnemingen over ‘het incident van de oorlog’ sprak en van mening was dat er in de Nederlandse geschiedenis wel andere tijdvakken zijn te noemen die ‘heel wat drastischere omwentelingen in de maatschappelijke kaders hebben bewerkstelligd’.Ga naar eindnoot85 Toch is daarmee niet alles gezegd. ‘De oorlog’ is een sterk beperkende term. Hebben zich niet als gevolg van de oorlog problemen geopenbaard, zoals het Nederlands-Indonesisch conflict, die alsnog een historische breuklijn markeerden? Werd er in het kielzog van de oorlog niet op allerlei gebied nieuw beleid ontwikkeld dat zou kunnen duiden op het begin van een nieuw tijdperk? Te denken valt aan het experiment van de rooms-rode samenwerking, de formele wapenstilstand tussen kapitaal en arbeid, de sterk toegenomen interventie van de overheid in het economisch leven en - wat het buitenland betreft - de beëindiging van de traditionele neutraliteitspolitiek. De lijst van discontinuïteiten lijkt inderdaad indrukwekkend. | |
[pagina 98]
| |
Nadere beschouwing leert evenwel dat het in bijna alle gevallen ging om een consequente uitwerking van oudere initiatieven of om een acceleratie van het tempo van verandering. De toenadering tussen katholieken en sociaal-democraten tekende zich al in de jaren dertig af. De naoorlogse samenwerking tussen ondernemers en vakbeweging ging terug op oudere corporatieve ideeën. De staatsbemoeienis met de economie was het sluitstuk van een lange historische ontwikkeling.Ga naar eindnoot86 De aansluiting bij de navo kwam voort uit de geheel nieuwe situatie die sinds 1948 in Europa was ontstaan en paste trouwens volledig in het traditionele anticommunisme in ons land.Ga naar eindnoot87 En wat de Indonesische kwestie betreft: ondanks veel begeleidend tumult werd ze uiteindelijk op geregelde wijze afgewikkeld, heel anders dan in Frankrijk waar de Algerijnse afscheiding de Vierde Republiek het leven kostte, en in Portugal waar het dekolonisatieproces het bestaande autocratische regime ten val bracht.Ga naar eindnoot88 Trouwens: waarschijnlijk zijn de ‘herstellers’, met hun politieke ervaring en hun trouwe georganiseerde achterban beter in staat geweest de naoorlogse uitdagingen tactisch aan te pakken en de koers te verleggen dan het losse conglomeraat van de ‘vernieuwers’ dat had kunnen doen.Ga naar eindnoot89 Maar zoals gezegd, waarlijk epochemachend zijn hun verrichtingen niet geweest, ook al niet omdat wat er nieuw aan was, na verloop van tijd en soms al vrij spoedig, door de geschiedenis werd ingehaald. Het gevreesde ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ ging niet in vervulling. Het corporatieve stelsel geldt achteraf als een curieus fenomeen dat ten dode was opgeschreven. Het streven naar economische ordening en planning heeft plaatsgemaakt voor marktwerking. Met andere woorden: wat in en na de oorlog gedurfd en vernieuwend leek, was uiteindelijk voorbijgaand en gaf dus geen aanleiding er tot in lengte van dagen op terug te kijken. Terugkerend naar onze vraagstelling: kan de blijvende gebiologeerdheid van de Nederlandse bevolking door de Tweede Wereldoorlog worden verklaard uit de functie en betekenis van die oorlog als een historische breukvlak? Het antwoord kan niet anders dan ontkennend luiden: de jaren '40-'45 vormen in de geschiedenis van ons land geen breuk maar slechts de onderbreking van een doorgaand maatschappelijk proces. Er brak na de oorlog geen nieuw tijdperk aan, niet in het politieke bestel, niet | |
[pagina 99]
| |
in de grote maatschappelijke instituties, niet in de cultuur. Er kon bijgevolg geen memorabel tijdsbeeld ontstaan, en al helemaal niet een beeld dat zich leende voor collectief herdenken. De fundamentele historische continuïteit tussen de voor- en de naoorlogse periode verhinderde bovendien dat er een nieuwe generatie voor het voetlicht kon treden die als historische beelddrager dienst zou kunnen doen. In de loop van 1946 viel het netwerk van de vernieuwers uiteen en verdeelden de leden zich over alle politieke en maatschappelijke stromingen. Ze waren terug te vinden onder de ministers, de kamerleden en de ambtelijke elites: jongeren die kansen kregen op basis van hun verzetsverleden of ook wel als gevolg van versnelde vervanging na vijfjaar stagnatie. Maar de wens, of zelfs maar de kans, zich als nieuwe generatie te profileren, moest onvermijdelijk bezwijken onder de immense taak van de wederopbouw, die in samenwerking met teruggekeerde ouderen ter hand werd genomen. En met het werk kwam de routine, en met de routine gleed het bestel in de oude banen terug. Een vernieuwd establishment was geboren, tijdelijk verjongd. Zelfs de leden van de voor 60 procent vernieuwde volksvertegenwoordiging bleken niet minder zetelvast dan hun vooroorlogse collega's. De verjongingskuur was maar kort merkbaar: spoedig was de gemiddelde leeftijd van het kamerlid weer op het oude peil.Ga naar eindnoot90
De exploitatie van het verleden - Herinneringen hebben primair een persoonlijk karakter en worden doorgaans slechts in kleine kring verwoord en uitgewisseld. Ze zijn bovendien sterfelijk: ze gaan mee in het graf en bestaan hooguit voort in het bewustzijn van de nabestaanden. Wie ze wil redden, moet ze op schrift stellen. Collectieve herinneringen hebben een betere overlevingskans. Ze worden vaak vastgelegd, op papier, in steen of brons, in gedenktekens, herdenkingen of wat verder ‘vereeuwiging’ belooft. Betreft het grote schokkende gebeurtenissen, zoals oorlogen, dan wordt heel de natie bij de herinneringsarbeid betrokken. Herdenken krijgt het karakter van een sacraal eerbetoon, geïnitieerd door de staat en opgelegd aan de bevolking. De Tweede Wereldoorlog heeft in ons land vanaf de bevrijding tot een buitengewoon omvangrijke herinneringsindustrie geleid. | |
[pagina 100]
| |
Vele honderden monumenten en duizenden geschriften verwijzen naar die enkele jaren, een stroom die nog steeds niet is opgedroogd. De drang tot monumentalisering was van de aanvang af sterk, zozeer zelfs dat de regering vrijwel meteen de regie in handen moest nemen en nog in het bevrijdingsjaar een ‘monumentenstop’ afkondigde: voor plaatselijke gedenktekens werd goedkeuring van overheidswege verplicht gesteld. In 1946 werd een zwaarbemande Nationale Monumenten Commissie geïnstalleerd die de regering over de oprichting van oorlogsmonumenten moest adviseren. Ze bestond onder meer uit vertegenwoordigers van het verzet en de illegaliteit, van vakbonden, vrouwenorganisaties en kerken, maar er waren ook ministers, generaals, commissarissen van de koningin en burgemeesters lid van. De opzet was duidelijk: met betrekking tot het herdenken van de oorlog streefde de overheid uitdrukkelijk naar consensus.Ga naar eindnoot91 Consensus was in de naoorlogse jaren allerwegen het grote gebod, al gebruikte men destijds oudere termen: het ging om nationale eendracht en saamhorigheid. Zo was de toonzetting van alle grote initiatieven uit die jaren, te beginnen in de oorlog met de Nederlandse Unie die versterking van de volkseenheid beoogde en direct na de oorlog met de Nederlandse Volksbeweging die al evenzeer een nationaal appèl beoogde te zijn. Men wist na de bevrijding niet van ophouden: een overheidsprogramma tot opvoeding van de jeugd in nationale zin, zorg voor de zwakken door de eenheidsorganisatie Nationaal Volksherstel en actieve cultuurpolitiek door een Nationaal Instituut, gericht op een nationaal geestelijk reveil.Ga naar eindnoot92 In dit klimaat van patriottische bevlogenheid kon de herinnering aan de oorlog, mits op gepaste wijze gestileerd, nuttige diensten bewijzen. Er was geen effectiever middel om de nationale saamhorigheid te beleven dan, geschaard om een oorlogsmonument, terug te denken aan de offers die goede vaderlanders terwille van het vrije voortbestaan van de natie hadden gebracht. Verwijzing naar de achterliggende donkere jaren kon dienen ter bevestiging van de volkseenheid en het gemeenschapsbesef in het heden. Nauwkeuriger: ‘de eendracht van het verzet stond model voor de sociale vrede van de wederopbouw’.Ga naar eindnoot93 Het was de kern van het ongeschreven programma van de politieke elite, met name | |
[pagina 101]
| |
verenigd in het Nationaal 5 mei Comité, misschien niet bedoeld maar uitermate geschikt om tijdens de moeilijke ‘jaren van tucht en ascese’ oude en nieuwe tegenstellingen te overbruggen of weg te masseren. Het nationaal appèl was gericht tegen het communisme dat versterkt uit de oorlog was gekomen; het kon de kloof bedekken tussen de zwaar gehavende joodse gemeenschap en de overige bevolking; het kon bijdragen tot vermindering van de spanningen tussen gefrustreerde ex-verzetsmensen en op hun post teruggekeerde, niet altijd zorgvuldig ‘gezuiverde’ notabelen.Ga naar eindnoot94 Of het vaderlands reveil voor de massa van de bevolking veel heeft betekend, is moeilijk vast te stelllen. Veelzeggend is wel dat de meeste naoorlogse noviteiten - de Nederlandse Volksbeweging, Volksherstel, Nationaal Instituut - na weinige jaren ter ziele gingen. Wat resteerde, was de mythe van het strijdbare, eensgezinde volk dat de wrede bezetter moedig het hoofd had geboden. Maar de interesse voor oorlog en bezetting was inmiddels sterk afgenomen. In de vroege jaren zestig werd de mythe van de oorlog nog eenmaal voor het voetlicht gebracht: door dr. L. de Jong met zijn televisieserie De Bezetting. Toon en strekking waren opnieuw uitgesproken patriottisch. Nog eenmaal paradeerden de pompeuze abstracties voorbij: ‘het vaderland’, ‘ons volk’, ‘wij Nederlanders’, ‘onze vorstin’, ‘het verzet’ en ‘de vijand’, alsof destijds in alle geledingen van de bevolking de vlam van vaderlandsliefde had gebrand en de geest van vastberadenheid werkzaam was geweest. Wat voorgaande overheidsinitiatieven met moeite of helemaal niet hadden weten te bereiken, werd via dit nieuwe en indringende medium overtuigend gerealiseerd: het scheppen van een beeld van oorlog en bezetting dat voor iedereen herkenbaar en aanvaardbaar was. ‘Gereformeerde onderduikers en katholieke politici, communistische vrouwen en weggezuiverde dagbladjournalisten, Amsterdamse joden en hoofdstedelijke politieagenten: de onverenigbaarheid van hun ervaringen manifesteerde zich vrijwel direct nadat de euforie van de bevrijding geweken was (...). Het is precies daar waar de sleutel tot het succes van De Bezet- | |
[pagina 102]
| |
ting moet worden gezocht: aansluitend bij de herlevende belangstelling voor de oorlog, wist de documentaire de tegenstellingen tussen de herinneringen van uiteenlopende maatschappelijke groepen te overstijgen.’Ga naar eindnoot95 Dat het zo werd begrepen, kan worden afgeleid uit de reacties in de pers, zonder uitzondering positief en doorgaans enthousiast, met de nadruk op het hier gedemonstreerde ‘nationale’ moment: echte nationale televisie, ‘nationale herdenking’, ‘waarlijk nationale geschiedschrijving’ en natuurlijk: ‘een nationaal monument’.Ga naar eindnoot96 Ironisch genoeg vond deze nationale manifestatie plaats in de tijd dat de jonge generatie bezig was onder protest afscheid te nemen van de erfenis van hun ouders, dat wil zeggen, van het gesloten geschiedbeeld van de oorlogsgeneratie: ‘Het annexerende, nationalistische perspectief verdween zo uit het collectieve geheugen.’Ga naar eindnoot97 In plaats daarvan werd de herinnering aan oorlog en bezettingstijd toenemend gedifferentieerd en zelfs gefragmenteerd. Het verzet verloor de oude dominerende en bindende positie. Nieuwe bevolkingsgroepen meldden zich aan en bedongen een eervolle plaats in het nationale pantheon, zoals de Indische Nederlanders, verwijzend naar andere oorlogen in verre gewesten. Maar de overheid heeft zich niet van de wijs laten brengen. De jaarlijkse dodenherdenking op 4 mei stond nooit ernstig ter discussie. De viering van de vijfde mei, die sinds 1958 slechts om de vijfjaar plaats vond, werd in 1990 weer een jaarlijkse nationale feestdag.Ga naar eindnoot98 Veel interessanter is evenwel de officieel verbrede interpretatie van de oorlogservaringen. Sinds de jaren zeventig werd de herinnering aan '40-'45 in dienst gesteld van de strijd tegen het destijds dreigende ‘neo-fascisme’ en rechtsextremisme. Nadien kwam de uitbanning van racisme en discriminatie in het middelpunt te staan, onder meer actueel geworden door de problemen van de wordende multiculturele samenleving. Meer in het algemeen werd de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog gemobiliseerd in gevallen dat mensenrechten, waar ook ter wereld, bedreigd of geschonden werden. Daarbij is ook het onderwijs doelbewust ingeschakeld.Ga naar eindnoot99 Het valt op dat al deze functiewisselingen de continuïteit in de | |
[pagina 103]
| |
oorlogsherinnering niet wezenlijk hebben aangetast. Het oorlogsbeeld dient voor en na de sociale en culturele integratie van de bevolking. Het fungeert nog immer als een middel tot sociale controle, tot morele in- en uitsluiting, tot het onderscheiden van ‘goed’ en ‘fout’. Deze actualisering van de herinnering aan de oorlog draagt echter het gevaar in zich, dat het eigentijdse morele oordeel de concrete werkelijkheid van het oorlogsgebeuren zal verdringen. Het praten over mensenrechten, schrijft De Haan, maakt alle slachtoffers inwisselbaar en ontneemt bijgevolg het zicht op de specifieke ramp die de Tweede Wereldoorlog voor velen was. Het leidt tot ‘bruuskering van het historisch bewustzijn’.Ga naar eindnoot100 Een bescheiden enquête over de kwaliteit van de oorlogsherinnering, in 1998 onder tweehonderd Nederlanders gehouden, geeft De Haan gelijk. De oudste groep - 60-plussers - beschikt over de meeste concrete kennis omtrent de oorlog en denkt bij het begrip ‘Tweede Wereldoorlog’ desgevraagd allereerst aan persoonlijke ervaringen. Van de jongeren, in de leeftijdscategorie van 20 tot 40 jaar, denkt meer dan de helft aan de joden of de jodenvervolging maar van het feitelijk verloop van de oorlog is men slecht op de hoogte. In dezelfde richting wijst het antwoord op de vraag welke les men uit de oorlog trekt. De ouderen vertonen een gevarieerd beeld en sommigen willen er helemaal geen les uit trekken, de jongeren noemen voor een kwart anti-racisme en anti-discriminatie. Het meest verbazingwekkend is de zeer uitgesproken voorkeur - 90 procent - onder de jongste categorie voor voortgezette herdenkingen; slechts 3 procent is negatief, tegen 16 procent van de middelste en 14 procent van de oudste groep. De historicus Von der Dunk die het resultaat kreeg voorgelegd, noemt als verklaring ‘de intensieve moralistische oorlogseducatie van de overheid en comité's als de Anne Frank Stichting en het Nationaal Comité 4 en 5 mei’, die in de afgelopen decennia zeer actief zijn geweest. ‘Weinig kennis, veel moralisme’, luidt de samenvatting van het onderzoeksverslag.Ga naar eindnoot101 Dit zou dus de conclusie kunnen zijn: de blijvende interesse voor de oorlog, vooral bij de latere generaties, berust niet op de overlevering van beelden en feiten van oud naar jong, maar is primair het resultaat van een geïnstitutionaliseerd politiek mora- | |
[pagina 104]
| |
lisme waarin de Tweede Wereldoorlog als ijkpunt dienst doet. Voorzover het ervaringsbeeld van de oorlog wordt doorgegeven, gebeurt het langs een omweg en met een eigentijds keurmerk.
‘In opdracht van de tijd’ - Herdenking en geschiedschrijving zijn twee manieren van omgang met het verleden. Herdenken veronderstelt én bewerkstelligt identificatie, emotioneel en moreel. Zij die worden herdacht mogen niet worden vergeten omdat ze hetzij ideeën hebben verkondigd of daden hebben verricht die ook nu nog inspireren, hetzij slachtoffer zijn geweest van wreedheden die een blijvende waarschuwing inhouden. In beide gevallen wordt de geschiedenis te hulp geroepen: het licht dat op het verleden valt heeft ten doel het heden te verhelderen. Geschiedbeoefening is hieraan evident verwant. Geschiedschrijving is niet alleen uit herdenken voortgekomen, zoals Von der Dunk zegt,Ga naar eindnoot102 maar vindt er ook nu nog een gerieflijk onderkomen. Gedenkboeken van ondernemingen, partijen en verenigingen, vaak van de hand van professionele historici, zijn slechts bescheiden voorbeelden van wat in grote stijl als staatsgeschiedenis en kerkgeschiedenis werd en wordt beoefend. Totalitaire regimes hebben hun verleden altijd als een schatkamer - én als een munitiedepot - bewaakt en nieuwe naties, uit koloniën ontstaan, beijverden zich het verleden zo spoedig mogelijk in nationalistische trant te laten herschrijven.Ga naar eindnoot103 Geschiedenis is een kneedbaar vak dat vele meesters kan dienen. Nergens is de spanningsverhouding tussen herdenken en geschiedschrijving zo immens als bij de verwerking van de herinnering aan oorlogen. Niet alleen is oorlog als zodanig al heftig emotionerend, vooral de gebrachte offers zijn het die een koele analyse van het gebeuren ernstig bemoeilijken. Bij de Tweede Wereldoorlog, met zijn systematische misdadigheid, zijn holocaust en hecatomben, is onbevangen studie vrijwel onmogelijk. Met name in Duitsland, in het oog van de orkaan, weet men met het oorlogsverleden nog altijd geen raad, zoals de telkens weer oplaaiende Historikerstreit laat zien. Eelco Runia heeft het dilemma in algemene termen tot het uiterste toegespitst: | |
[pagina 105]
| |
‘Kan het herdenken van de doden samengaan met het schrijven van geschiedenis? Herdenken veronderstelt dat men het unieke karakter van dat wat gebeurde intact laat, geschiedschrijving houdt in dat men vergelijkingen trekt, verbanden legt en het perspectief verbreedt, kortom: aan dit unieke karakter tornt. Wat zijn de levenden de doden verplicht?’Ga naar eindnoot104 Al was het niet in deze bewoordingen, dit moet de pijnlijke kernvraag zijn geweest die Nederlandse historici zich na de oorlog zullen hebben gesteld. Herdenken was vanzelfsprekend, herbeleving aan de hand van memorabilia mocht worden verwacht, maar hoe moest worden omgegaan met de verplichting van de historicus, die als wetenschapsbeoefenaar zonder vooringenomenheid een beeld had te ontwerpen van oorlog en bezetting? In ieder geval zou de nodige tijd moeten verstrijken. Na een periode waarin herdenkende geschiedschrijving onvermijdelijk zou domineren, kon er geleidelijk ruimte ontstaan voor historici die door een grotere tijdsafstand tot het onderwerp een analytischer benadering zouden kunnen hanteren.Ga naar eindnoot105 Gedisciplineerd door hun vakopleiding en steunend op hun professioneel ethos zouden zij zich sine ira et studio kunnen wijden aan het onderzoek van het recente verleden, institutioneel beschermd door hun universitaire positie. Maar het zou een moeizame taak blijven. Huizinga's lichtvoetige geloofsbelijdenis dat echte historische belangstelling ‘een zekere losheid van het heden en van het eigen ik, een zekere lichtheid en koelheid van geest’ veronderstelt,Ga naar eindnoot106 was voor hen niet weggelegd. Achteraf moeten we vaststellen dat men destijds bij deze problematiek geen ogenblik heeft stilgestaan. Integendeel, al tijdens de oorlog werden zowel in Londen als in het bezette Nederland plannen ontwikkeld om zo spoedig mogelijk na 1945 de historische studie van oorlog en bezetting ter hand te nemen. De geschiedschrijving werd bovendien niet over meerdere instellingen gespreid, zodat uiteenlopende interpretaties hun kans zouden krijgen, maar rigoureus geconcentreerd bij één speciaal daarvoor bestemde instelling: het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Het werd al drie dagen na de bevrijding, op 8 mei 1945, opgericht - wegens een vormfout nogmaals in 1947 - met | |
[pagina 106]
| |
als opdracht ‘een wetenschappelijk onderzoek in te stellen naar de geschiedenis van Nederland gedurende de Tweede Wereldoorlog’.Ga naar eindnoot107 Het riod (of RvO), dat pas in 1999 onder de gewijzigde naam van Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (niod) een andere positie en een ruimere taak zou krijgen, is om meerdere redenen een hoogst eigenaardige instelling geweest. Het hield zich uitsluitend bezig met de geschiedenis van de laatste wereldoorlog en dan nog slechts voorzover het Nederland en Nederlands-Indië betrof. Het was een staatscreatie en ressorteerde rechtstreeks onder het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Formele banden met universiteiten of andere wetenschappelijke instellingen ontbraken. Het instituut was als het ware uit de normale infrastructuur van het historisch bedrijf gelicht, een stap terug in de historie van de Nederlandse geschiedbeoefening die immers sinds ongeveer 1870 naar het universitaire domein was overgebracht en onder het gezag van hoogleraren was gesteld.Ga naar eindnoot108 Nog eigenaardiger is het dat het riod, anders dan aanvankelijk de bedoelingwas, tal van dienstverlenende functies kreeg toegeschoven, tezamen zo omvangrijk dat met recht van een tweede hoofdtaak kon worden gesproken. Te noemen zijn onder meer formele en langlopende taken zoals de verificatie van aanvragen voor verzetspensioenen en voor schadevergoedingen van oorlogsgetroffenen, het onderzoek naar geroofde goederen en algemene voorlichting betreffende oorlog en bezetting.Ga naar eindnoot109 De beste onderzoekers die men in huis had, werden herhaaldelijk belast met het uiterst tijdrovende opsporen van justitieel benodigd archiefmateriaal en met de rol van getuige-deskundige in processen tegen Duitse en Oostenrijkse oorlogsmisdadigers.Ga naar eindnoot110 In 1964 kreeg het riod zelfs een autonome rol bij het opsporen van deze oorlogsmisdadigers. Naar aanleiding van een Duits verzoek om rechtshulp werd de Duitse justitie van informatie voorzien uit dossiers bij het instituut, een zuiver justitiële taak die normaliter thuishoort bij het Openbaar Ministerie dat hiervoor een wettelijk verankerde verantwoordelijkheid heeft. Een deskundige in deze materie noemde de figuur, met een goed gevoel voor understatement, ‘opmerkelijk’. Pas in 1979 nam het om deze taak over.Ga naar eindnoot111 | |
[pagina 107]
| |
Het jaar 1979 markeert ook in ander opzicht een omslagpunt in de geschiedenis van het riod. Voor het eerst kreeg het instituut een reglement waarin onder meer werd vastgelegd dat instituutspublicaties met persoonlijke gegevens slechts na toestemming van de verantwoordelijke minister naar buiten mochten worden gebracht. Aanleiding was de affaire-Aantjes einde 1978, waarbij de riod-directie met veel tamtam - en bovendien naar de feiten onnauwkeurig - het oorlogsverleden van de politieke voorman Aantjes in de openbaarheid bracht. Het instituut, en vooral directeur L. de Jong, raakten in opspraak; de Kamer stelde een onderzoek in. Het instituutsreglement was het gevolg.Ga naar eindnoot112 Het was toeval, maar in datzelfde jaar 1979 ging De Jong met pensioen, twee jaar later gevolgd door zijn rechterhand A.J. van der Leeuw. Terwijl De Jong onverdroten voortwerkte aan zijn magnum opus, brak voor het riod een tijd van onzekerheid aan. In de jaren negentig werd het instituut voor het eerst door een visitatiecommissie beoordeeld. Een tweede commissie boog zich over de toekomst van het riod, echter niet dan na geconstateerd te hebben dat een ‘coherent onderzoeksprogramma’ ontbrak en dat 40 procent van de archiefcollecties nog steeds niet was ontsloten.Ga naar eindnoot113 In 1999 werd de knoop doorgehakt. Het instituut werd bij de rijksoverheid weggehaald en ondergebracht bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. De naam werd gewijzigd en het programma, met behoud van de oorlogsgeschiedenis, verbreed. In zekere zin werd het instituut weer wat het bij oprichting bedoelde te zijn: een instelling voor historisch onderzoek. Want inderdaad: er werd bij het riod weliswaar veel historisch werk verricht, maar een wetenschappelijk instituut was het maar zeer ten dele. Het had - of kreeg - in veel opzichten het karakter van een overheidsdienst ter afwikkeling van een aantal kwesties die tot de nasleep van de oorlog behoorden. De naam ‘oorlogsdocumentatie’ is achteraf treffend juist: documenten lenen zich voor talloze doeleinden, zoals voorlichting en educatie, administratieve controle, strafrechtelijke bewijsvoering en ook, natuurlijk, voor historisch-wetenschappelijke bewerking. En omdat de meeste documenten nergens anders beschikbaar waren en de medewerkers er vrij toegang toe hadden, bezat het | |
[pagina 108]
| |
instituut een unieke machtspositie. Terecht is gesproken van ‘een angstaanjagend monopolie’.Ga naar eindnoot114 Het riod kon reputaties maken en breken, en deed dat somtijds ook, bij een enkeling zelfs tot tweemaal toe. Friedrich Weinreb, na de oorlog veroordeeld wegens oplichting en verraad van joodse landgenoten, werd eerst door riod-medewerker Presser vrijgepleit en op een voetstuk gezetGa naar eindnoot115 en er nadien door riod-medewerker Van der Leeuw, in samenwerking met Giltay Veth, na zes jaar studie weer afgehaald.Ga naar eindnoot116 Wat voor het instituut gold, gold ook voor de belangrijkste medewerkers: ze combineerden meerdere functies en wisselden hun onderzoekswerk nu en dan af met politiek en justitieel georiënteerde activiteiten. Sijes werd uit zijn studie van de arbeidsinzet - de gedwongen tewerkstelling van Nederlanders in Duitsland - gehaald om materiaal te verzamelen voor het Eichmann-proces en kort nadien om in Wenen tegen een andere oorlogsmisdadiger te getuigen.Ga naar eindnoot117 Zelfs de koele vakhistoricus Cohen hielp, zoals hij zei, met genoegen mee met het aandragen van materiaal op grond waarvan Rauter de kogel kreeg.Ga naar eindnoot118 Ook andere prominente medewerkers, zoals Van der Leeuw, vervulden meerdere rollen.Ga naar eindnoot119 De vanzelfsprekendheid waarmee dit alles gebeurde, wekt van enige afstand gezien verbazing. Hoe is het te verklaren dat de geschiedschrijvers van het riod zo gemakkelijk hun schrijftafel verruilden voor opsporingswerk, niet alleen in de eerste hectische jaren maar gedurende decennia? Kwam hun professionele identiteit niet in botsing met dergelijke wetenschapsvreemde activiteiten? Het simpelste antwoord is wellicht dat nogal wat medewerkers niet tot historicus waren opgeleid of in ieder geval nooit serieus vakhistorisch werk hadden verricht. De Jong had voor de oorlog geschiedenis gestudeerd maar was tot zijn indiensttreding bij Oorlogsdocumentatie als journalist werkzaam geweest, de meeste jaren als de stem van Radio Oranje in Londen. Pas achtjaar na zijn aanvaarding van de leiding van het riod promoveerde hij. Sijes had een blauwe maandag Indisch recht gestudeerd maar werkte voorafgaand aan zijn benoeming bij het riod als elektrisch lasser. De totstandkoming van zijn eerste werkstuk, over de Februari- | |
[pagina 109]
| |
staking, kwam dan ook moeizaam tot stand en had ter voltooiing een krachtig helpende hand van De Jong nodig.Ga naar eindnoot120 Ook Van der Leeuw was een autodidact. Na een afgebroken studie scheikunde belandde hij via het studentenverzet en een taak bij de perszuivering in de top van het riod.Ga naar eindnoot121 Presser bekleedde weliswaar een leerstoel in de geschiedenis maar hij gold in het historische wereldje als een outsider, en wat belangrijker is: hij achtte zichzelf geen wetenschappelijk historicus.Ga naar eindnoot122 Alleen Cohen hoort in het rijtje niet thuis. Hij was mediaevist en verliet in 1959, na veertien jaar, het riod om in Leiden een leerstoel in de Middeleeuwse geschiedenis te aanvaarden. Wat opvalt: het werd gezien als desertie, want werken bij Oorlogsdocumentatie werd beschouwd als een levensroeping. Méér nog: het werd gezien als een joodse plicht. Van Sijes kreeg Cohen te horen ‘dat je als jood een taak had, waarvan je niet mocht weglopen’, een mening waarbij De Jong zich aansloot: ‘als je eenmaal, als lid van een groep die zo ongelooflijk zwaar door de nazi's is getroffen, de beslissing hebt genomen om bij Oorlogsdocumentatie te gaan werken, je de emotionele impuls moet voelen om het werk daar naar behoren af te maken.’Ga naar eindnoot123 Uitzonderlijk zwaar getroffen waren de voornaamste onderzoekers van Oorlogsdocumentatie zeker. De Jong, die naar Londen kon uitwijken, verloor zijn ouders, zijn tweelingbroer en jongere zuster en vrijwel al zijn overige familieleden. Hij voelde zich ‘geamputeerd’.Ga naar eindnoot124 Sijes wist onder te duiken maar verloor zijn ouders, een grootvader en zijn zuster en zwager met hun kinderen.Ga naar eindnoot125 Presser trachtte vergeefs naar Engeland te ontkomen, deed met zijn vrouw een - mislukte - poging tot zelfmoord maar moest in 1943 meemaken dat ze op een treinreis werd gepakt en naar een vernietigingskamp gestuurd.Ga naar eindnoot126 Alle drie hebben zij aan het verlies van hun familieleden kwellende herinneringen en schuldgevoelens overgehouden. De Jong was twee-en-een-half jaar in analyse om zijn emoties onder controle te krijgen maar hij heeft later toegegeven dat zijn traumatische ervaringen hem met ongebroken kracht zijn blijven achtervolgen. Hij zag zijn werk bij het riod als een wijze van verwerking maar ook als ‘gesublimeerd verdriet’.Ga naar eindnoot127 Sijes werd | |
[pagina 110]
| |
jarenlang gekweld door een droom waarin zijn ouders verschenen om hem te verwijten hen niet te hebben geholpen. De confrontatie met oorlogsmisdadigers waarbij hij als getuige-deskundige optrad, greep hem extreem sterk aan en maakte hem letterlijk ziek. Uiteindelijk was psychiatrische hulp nodig.Ga naar eindnoot128 Ook van Presser is bekend dat hij levenslang ernstig heeft geleden onder de dood van zijn vrouw, een van de redenen waarom hij met zijn boek over de jodenvervolging eindeloos heeft geworsteld: pas na zeven jaar voorstudie slaagde hij erin een begin te vinden en het zou nog zeven jaar duren voor het was voltooid.Ga naar eindnoot129 Het bekorten van de tekst ten behoeve van een Engelse vertaling en het beantwoorden van kritische commentaren moest hij aan De Jong overlaten: hij was uitgeput. Achteraf heeft men zich op Oorlogsdocumentatie afgevraagd of het wel verstandig was geweest Presser juist voor dit thema uit te nodigen.Ga naar eindnoot130 Ook de niet-joodse Van der Leeuw, die zich graag als een flegmaticus voordeed, had navrante herinneringen aan familieleden en verzetsvrienden die niet uit gevangenschap waren teruggekeerd.Ga naar eindnoot131 Hij ging bovendien gebukt onder een nachtmerrie waarover hij niet kon of wilde praten. In augustus 1944 werd hij door de Sicherheitspolizei opgepakt maar na een week weer vrijgelaten. Vier dagen later arresteerden de nazi's twee leden van het gezin Heine waar hij voorheen was ondergedoken; ze stierven in een concentratiekamp. De korte tijd tussen Van der Leeuws vrijlating en de aanhouding van de Heines leidde tot het gerucht dat hij verraad had gepleegd. Hij droeg het verhaal een halve eeuw met zich mee zonder er met iemand over te spreken. Ook bij het riod wist men van niets, tot het feit begin 1999 ter kennis van het instituut werd gebracht en een halfjaar later in de pers kwam. Desgevraagd moest Van der Leeuw erkennen dat deze kwestie heel zijn leven ‘als een steen op zijn borst’ had gedrukt.Ga naar eindnoot132 Is het gewaagd te veronderstellen dat deze persoonlijke belevenissen tenminste mede een sterke motivering zijn geweest om bij Oorlogsdocumentatie te gaan werken en een heel leven te blijven werken? Helpen ze niet verklaren dat men niet volstond met geschiedschrijving, maar ook met uiterste inspanning bijdroeg aan de opsporing en berechting van de schuldigen aan misdaden waaronder men zelf zozeer had geleden? Om af te rekenen met | |
[pagina 111]
| |
een verleden dat voor deze getourmenteerde mensen ook hun persoonlijk verleden was? Mogelijk ligt hierin ook de verklaring van het feit dat het voornaamste werk van De Jong en Presser niet als wetenschappelijke geschiedschrijving was bedoeld maar als een wijze van herdenken, zoals bij Presser, of als een verhaal dat door de tijdgenoot moest worden herkend, zoals De Jong expliciet nastreefde. Niet de professionele fascinatie van de vakhistoricus dreefhen maar een persoonlijke verplichting, een psychologische noodzaak, een morele impuls. Beunders gaat zelfs zo ver te veronderstellen dat De Jong het levend houden van de herinnering aan de oorlog, via de moderne massamedia, belangrijker vond dan zijn taak als geschiedschrijver, en Kristel, die zich omstandig in hun werk heeft verdiept, karakteriseert De Jong als de ‘journalist-geschiedschrijver’ terwijl ze Presser de ‘literator-geschiedschrijver’ noemt.Ga naar eindnoot133 Hun werk is erdoor getekend. Van De Jong, die zijn emoties doorgaans goed in bedwang wist te houden, is niettemin gezegd dat hij te veel ‘van zich af’ schreefGa naar eindnoot134 en dat hij vooral in het achtste deel van zijn hoofdwerk, aan de jodenvervolging gewijd, als professioneel historicus terugtrad om de ooggetuigen aan het woord te laten.Ga naar eindnoot135 Pressers Ondergang had zelfs niet de bedoeling een wetenschappelijke bijdrage te zijn. Het heette, in de woorden van de auteur, de uiting van een ‘zedelijke verplichting’, te omschrijven ‘als de roeping, de tolk te zijn van hen, die, tot een eeuwig zwijgen gedoemd, alleen hier en nu, alleen deze ene keer, zich nog eens konden doen horen’.Ga naar eindnoot136 Helaas was het verzamelde materiaal niet controleerbaar omdat een behoorlijk notenapparaat ontbrak, ook in het manuscript dat bij het riod berustte en waarnaar Presser de geïnteresseerde vakgenoot verwees.Ga naar eindnoot137 Al werd het boek door Oorlogsdocumentatie naar buiten verdedigd, intern wist men dat het niet deugdelijk was. Van der Leeuw in een terugblik: ‘Daarvan zeiden we bij het riod: het staat er óf niet in, óf het staat er verkeerd in’.Ga naar eindnoot138 Was iets anders mogelijk geweest? Was de sterke emotionele betrokkenheid bij het onderwerp, die bij sommige riod-medewerkers werd aangetroffen, werkelijk een onoverkomelijke hindernis om verantwoorde en vakbekwame historiografie te beoe- | |
[pagina 112]
| |
fenen? Het antwoord luidt natuurlijk ontkennend. Het instituut publiceerde tal van uitstekende studies en ook een autodidact als Sijes slaagde erin met zijn hoofdwerk over de ‘arbeidsinzet’ grote indruk te maken.Ga naar eindnoot139 Maar daarvoor moesten wel enkele voorwaarden zijn vervuld. Cohen, die in 1959 bij Oorlogsdocumentatie was vertrokken, keek een jaar later in zijn Leidse oratie op zijn ervaringen bij het instituut terug. Zonder het riod met name te noemen, velde hij over wat hij had gezien een scherp oordeel. Dit waren de hoofdpunten: eigentijdse geschiedenis is altijd voorlopig want ‘bijziend’; grotere afstand in tijd scherpt de blik; al te nabije schokkende gebeurtenissen kunnen ‘vooringenomenheid’ veroorzaken zodat men ze - aldus Toynbee - misschien beter kan laten rusten; wie zich er toch in wil verdiepen, dient zich in het denken en handelen van zijn tijdgenoten in te leven en de vraag te stellen ‘wat hen heeft gedreven en hoe zij hebben gehandeld: zijn oordeel over hen is toegift’.Ga naar eindnoot140 Hoogtepunt van zijn oratie, die quasi-argeloos over een obscure middeleeuwse historicus handelde, was de passage waarin hij, onder verwijzing naar zijn vorige werkkring, een persoonlijke bekentenis deed en zijn kaarten als historicus onomwonden op tafel legde: ‘Ik meen intussen dat de mate waarin een historicus emotioneel aan zijn stof gebonden is, minder afhangt van de aard en de nabijheid van zijn onderwerp dan van zijn aanleg en van de mate waarin hij wetenschappelijk erdoor wordt geboeid. Bij een jarenlange studie van het nationaal-socialisme en zijn praktijk in en buiten Nederland (...) was mijn persoonlijke ervaring dat het onderwerp zozeer mijn belangstelling in beslag nam dat ik waarlijk Toynbee's aansporing niet behoefde, de materie te bekijken als dateerde ze van 1940 vóór in plaats van even veel jaren na Christus.’Ga naar eindnoot141 De Jong, die aanwezig zal zijn geweest en aan het einde van de rede met waardering wordt toegesproken, moet de oratie welhaast als een belediging hebben ervaren. Wat de oud-adjunct-directeur van het riod hier poneerde, was vloeken in de kerk. Alles wat op Oorlogsdocumentatie heilig was en door De Jong van de aanvang | |
[pagina 113]
| |
af als de ‘philosophy’ van het instituut was ontwikkeld, ging overboord: het geloof in de superioriteit van contemporaine geschiedschrijving, waaraan latere historici maar weinig zouden kunnen verbeteren; de vastbeslotenheid ook de meest pijnlijke onderwerpen in studie te nemen, zonder op mogelijke ‘vooringenomenheid’ zelfs maar acht te willen slaan; de noodzaak van ‘oordelen’, niet als ‘toegift’ maar als kerntaak; geschiedschrijving, niet uit wetenschappelijke gefascineerdheid maar als een morele roeping en een vaderlandse plicht.Ga naar eindnoot142 In feite kwam het allemaal samen in De Jongs overtuiging dat de bezettingstijd geen willekeurig onderwerp kon zijn maar dat ‘de materie van 1940’ waarover Cohen sprak, moest worden bekeken met de ogen van de generatie van 1940 en geïnterpreteerd overeenkomstig de waarden en normen van ‘1940’. Want als er iets is dat bij De Jong voorop staat, dan is het wel zijn onvermoeibaar streven een geschiedverhaal te bieden dat bestemd én toegankelijk is voor de oorlogsgeneratie; waarin alle leden van die generatie, zonder uitzondering, ‘zich zelf herkennen’ en al lezend zullen toegeven: ‘Ja - zo hebben wij toen gedacht’. Zo omschreef hij in 1949 het doel van wat hij steevast noemde ‘het Geschiedwerk’, om bijna veertig jaar later, bij de voltooiing van dat werk in 1988, dezelfde tekst af te drukken.Ga naar eindnoot143 Het typeert De Jong: bij zijn ‘Verantwoording’ achteraf herhaalt hij eenvoudig wat zijn doelstelling vooraf is geweest. Hij behoeft - of wenst - er geen letter in te veranderen. Maar het ging hem niet alleen om het bewerkstelligen van ‘zelfherkenning’, er vielen aan de donkere jaren ook lessen te ontlenen. De Jong zag de oorlog als een karaktertest: ‘In moeilijkheden tonen volkeren, als mensen, het zuiverst wat zij waard zijn’, is de befaamd geworden stelling die hij het eerste deel van zijn werk meegaf.Ga naar eindnoot144 Ter toelichting op zijn televisie-uitzendingen over de bezetting, begin jaren zestig, was hij explicieter: ‘Ik heb de wetenschap der geschiedenis nooit als een maatschappelijke luxe gezien; een volk kan kracht ontlenen aan bezinning op het verleden; daar steken lessen in die men niet straffeloos veronachtzaamt.’Ga naar eindnoot145 Het televisiemedium noemt hij een effectiefmiddel om ‘het nu | |
[pagina 114]
| |
levende geslacht’ te bereiken, terwijl historische publicaties speciaal ‘ten aanzien van een volgende generatie’ een nuttige functie vervullen, zeker als ze eenmaal ‘in de les- en leerboeken overgenomen zijn’.Ga naar eindnoot146 Het zal niemand zijn ontgaan dat De Jong opvallend vaak in termen van ‘tijdgenoten’ en ‘generaties’ spreekt en zijn werk als historicus nadrukkelijk als een generationele opdracht ziet. Hij spreekt herhaaldelijk over de betekenis van de oorlogsgeschiedschrijving voor deze en volgende geslachten, en over zijn plicht, als tijdgenoot die het gebeuren beter ziet dan later komenden,Ga naar eindnoot147 zijn leven aan die taak te wijden. Die oorlogsjaren zijn immers in de Nederlandse geschiedenis van ‘bijzondere betekenis’, want - en dan komt het weer - ‘zo werd het (...) door de tijdgenoot, en ook door deze tijdgenoot beschouwd’.Ga naar eindnoot148 Interessant is dat diverse van de belangrijkste recensenten van het werk van De Jong eenzelfde generatiebewustzijn aan de dag leggen. Het eerste deel uit de serie wordt door de Nijmeegse historicus Manning begroet met een artikel onder de kop ‘Dienst aan onze generatie door beter inzicht in recent verleden’; twee jaar later signaleert de Leidenaar Schöffer problemen bij De Jong die ‘zijn en mijn generatie’ ondervinden; nog later gaat een historicus van de Vrije Universiteit, Puchinger, zelfs uitbundig op de generationele toer door onder meer te spreken van ‘een magnifieke inleiding van een tijdgenoot’, ter voorkoming van elk misverstand nogmaals aangesproken als ‘tijdgenoot dr. De Jong’, die ‘voor deze generatie’ nuttig werk heeft gedaan.Ga naar eindnoot149 Twintig jaar later is het niet anders. Bij een terugblik op De Jongs voltooide werk noemt de historicus Bank hem ‘een getuige en tijdgenoot’ die ‘de generatie van de tijdgenoten’ wel moest aanspreken omdat hij de geschiedenis van oorlog en bezetting ‘in de oorspronkelijke beleving daarvan’ wist door te geven.Ga naar eindnoot150 De journalist en publicist Paul van 't Veer schaarde zich in deze rij met zijn oordeel dat het werk van De Jong ‘wellicht het beste’ was ‘dat de oorlogsgeneratie, haar eigen ervaringen als norm nemend, tot stand kon brengen’. Hij prijst het als ‘het belangrijkste oorlogsmonument dat wij hebben’, om er meteen een waarschuwing aan vast te knopen: ‘Maar als alle monumenten tegelijk een tijdsbeeld, waarin alleen de tijdgenoot zichzelf helemaal zal herkennen’.Ga naar eindnoot151 | |
[pagina 115]
| |
Hier wordt dan toch een vraag opgeworpen die menigeen zich al eerder gesteld zal hebben: hoe kan een zozeer generatiegebonden geschiedschrijving worden gerechtvaardigd? Hoe is het mogelijk dat De Jong tijdgebondenheid niet als een gevaar maar als een voordeel ziet? Hebben de collega-historici inderdaad geen kritiek gehad op deze beperkte benadering? Hebben jongere historici niet nieuwe wegen gezocht en gevonden? Het is aan de hand van deze en dergelijke vraagpunten dat we ter afsluiting van het onderwerp een korte beschouwing zullen wijden aan de specifieke eigenaardigheden van wat we noemen ‘generationele geschiedbeoefening’.
Generationele geschied beoefening - Hij zal niet de enige zijn geweest, maar in ieder geval was het óók Jan Romein die over de tijdbepaaldheid van de geschiedschrijving een uitgesproken mening had. Elke generatie schrijft de geschiedenis opnieuw en elke tijd heeft zijn eigen beeld van het verleden, stelde hij in 1937, en hij hechtte zozeer aan die uitspraak dat hij haar in het voorwoord van zijn bundel Het onvoltooid verleden uit 1948 nagenoeg letterlijk herhaalde.Ga naar eindnoot152 Hoewel hij daarmee, op een bijna uitdagende manier, de factor tijdssubjectiviteit in de geschiedbeoefening introduceerde, kon hij er niet mee uit de voeten. Niet bereid dit verlies aan zekerheid te aanvaarden, onderzocht hij systematisch de mogelijkheden om de verloren objectiviteit in de geschiedbeschouwing terug te winnen. Na wat vergeefse pogingen kwam hij terecht bij het begrip ‘tijdgeest’ dat naar zijn mening uitkomst bood. Hij liet zijn conclusie cursief drukken: ‘Objectief noem ik die geschiedschrijving, en zekerheid geeft derhalve die geschiedschrijving, die in overeenstemming is met de tijdgeest’.Ga naar eindnoot153 De volgens Romein onvermijdelijke subjectiviteit van het geschiedbeeld van de tijdgenoot werd ‘geobjectiveerd’ door de tijdssubjectiviteit maatgevend te verklaren. Romein liet het niet bij deze kunstgreep, maar probeerde vervolgens vast te stellen wat in zijn dagen dan wel de inhoud van die tijdgeeest zou kunnen zijn, waarbij hij merkwaardig genoeg zijn toevlucht nam tot een zuiver politiek standpunt, te weten de emancipatiestrijd van arbeiders en boeren en de daarbij horende | |
[pagina 116]
| |
‘kritische wetensvorm’ van het dialectisch materialisme.Ga naar eindnoot154 Beseffend dat niet iedereen zijn standpunt zou willen delen, dekte hij zich in door een onderscheid te maken tussen de ‘ware’ tijdgeest - de zijne - en de ‘valse’ tijdgeest. Uiteraard kwam vooral dit verschil tussen waar en vals stevig onder vuur. Ter verontschuldiging is wel aangevoerd dat Romein in 1937 voor de moeilijkheid stond een alomvattend begrip als ‘de’ geest van de tijd te moeten hanteren in een tijdsperiode die volstrekt was gepolariseerd langs de scheidingslijn democratiefascisme, zodat hij zich als anti-fascist alleen kon redden door de politieke scheidslijn uit te vergroten tot een onderscheid tussen de ware en de valse tijdgeest.Ga naar eindnoot155 Maar het bleef een dubieuze nooduitgang, omdat slechts weinig democraten zich destijds aangetrokken zullen hebben gevoeld tot Romeins ‘dialectisch materialisme’. Keren we nu terug naar de kwestie waar het ons om begonnen was - de problematische geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog - dan lijken we weinig of niet te zijn gevorderd. Romein heeft weliswaar het probleem goed gezien: het gaat om de onvermijdelijke spanningsverhouding tussen de norm van een ‘objectiverende’ geschiedschrijving en het gevaar van generatiegebonden en dus ‘subjectiverende’ historische noties. Zijn poging om vervolgens vaste grond onder de voeten te krijgen door een beroep te doen op een mistig begrip als ‘tijdgeest’ en dan nog wel de ‘ware’ tijdgeest, oogt echter niet veelbelovend. Toch is deze conclusie voorbarig. Juist Romeins dwaalwegen kunnen ons op het juiste spoor brengen. Om te beginnen: het hopeloze concept tijdgeest blijkt op de periode '40-'45 uitzonderlijk goed toepasbaar. Het overgrote deel van de oorlogsgeneratie was bij alle verschillen in religieus, politiek en cultureel opzicht, fundamenteel verenigd door dezelfde oorlogsbelevenissen. Ze vormde inderdaad een lotsgemeenschap, tijdelijk weliswaar, maar zeer uitdrukkelijk. Het was deze ‘tijdgeest’, voelbaar en zichtbaar voor de tijdgenoot maar niet of nauwelijks overdraagbaar, die historici de gelegenheid bood echte ‘generatiegeschiedenis’ te schrijven. De prestatie van De Jong bestond in zijn capaciteit de enorme collectie tijdsherinneringen te verwerken tot een lopend verhaal. Dat hierin | |
[pagina 117]
| |
de subjectiviteit van de tijdgenoot direct tot uiting kwam en overheerste, achtte hij eerder een voor- dan een nadeel. Onze ‘objectiviteit van oordeel’, schreef hij al in 1949, kunnen we verhogen door persoonlijk contact met de hoofdrolspelers uit de oorlog. De ‘atmosfeer’ - lees: tijdgeest - van die jaren moet in het geschiedverhaal bewaard blijven. ‘Dan alleen ontstaat een werk, dat door de tijdgenoot als waarachtig erkend wordt - aan welke erkenning het een deel van zijn objectieve betekenis voor de toekomst ontlenen zal’.Ga naar eindnoot156 [onze curs.; JvD] Dit is een boeiende stelling. Het gevaar van de tijdssubjectiviteit - dus van de generatiegebondenheid - van het historische beeld wordt hier, zoals eerder door Romein, overwonnen verklaard door er de functie van objectivering aan te verlenen. Ook in een ander opzicht heeft De Jong - onbedoeld, neem ik aan - de strategie van Romein gevolgd: diens onderscheid tussen ‘ware’ en ‘valse’ tijdgeest heet bij De Jong het verschil tussen ‘goed’ en ‘fout’. Sterker nog: bij beide auteurs gaat het om de tegenstelling tussen democratie en nazisme. Door zich consequent aan de kant van de ware dan wel goede partij op te stellen, wisten ze met zekerheid dat hun geschiedverhaal het juiste perspectief had, waarnaast geen alternatief geschiedbeeld denkbaar was. Naast een ‘objectieve’ hebben we hier te maken met een moreel superieure geschiedbeoefening. Er is nog een derde overeenkomst met Romein. Evenals hij behoefde De Jong zijn weg door de historische stofniet zoekend en tastend te banen, maar kon hij uitgaan van een vooraf vaststaand geschiedbeeld. In het voorwoord van het eerste deel van zijn seriewerk noemde hij volledige verantwoording van de geraadpleegde bronnen ‘tamelijk zinloos’ omdat kennisneming van wat de historicus heeft geraadpleegd ‘nooit ten volle de inhoud verklaren kan van het in hem gegroeide en door hem vastgelegde historische beeld dat, zo formuleerde ik het eens, niet uit maar aan het bronnenmateriaal tot ontwikkeling gekomen is’.Ga naar eindnoot157 Dat beeld, mag men veronderstellen, heeft hij al in Londen gevormd en het wachtte sindsdien slechts op meer materiaal om tot ontwikkeling te worden gebracht. | |
[pagina 118]
| |
Wie nu verwacht dat dit merkwaardige genre geschiedschrijving bij Nederlandse historici scherpe kritiek zou ontmoeten, komt bedrogen uit. Er meldden zich in het algemeen weinig critici en degenen die zich lieten horen toonden zich mild. Naast veel waardering waren er soms vragen, zoals bij Schöffer: is De Jong niet wat vroeg met het presenteren van een standaardwerk; geeft dat niet te veel de indruk van een definitieve tekst; is er niet een meer analyserende en theoretiserende aanpak nodig om voor de vakman aantrekkelijk te worden? Lijnrecht tegenover De Jongs voorkeur voor eigentijdse geschiedenis stond Schöffers mening dat er voor een diepergaande studie meer ‘geestelijke distantie’ nodig zal zijn.Ga naar eindnoot158 Von der Dunk zei hetzelfde, wat venijniger: dit is ‘een geschiedbeeld, dat toch meer aan bestaande opvattingen en sentimenten appelleert, dan dat het nieuwe diepere inzichten vrijmaakt’.Ga naar eindnoot159 Het meest opmerkelijk is wel dat er tegen De Jongs veelvuldig verkondigen van politiek-morele oordelen weinig bezwaar werd gemaakt, terwijl dit elders in de geschiedschrijving resoluut werd afgewezen. Blijkbaar heerste er ten aanzien van de oorlogsgeschiedenis voldoende eensgezindheid om niet over De Jongs ‘goed’ en ‘fout’ te struikelen.Ga naar eindnoot160 Met veel kernonderwerpen uit de bezettingstijd kon men eenvoudig niet uit de voeten. ‘Tot nog toe’, schreef De Swaan in 1988, ‘is er over de nazitijd niet te spreken in woorden die geen oordeel inhouden; de nationaal-socialisten beschrijven is al hen aanklagen’.Ga naar eindnoot161 De commissie die het deel Reacties op het werk van De Jong redigeerde, ging nog een stap verder met de stelling dat de oorlogstijd ‘de enige periode in de Nederlandse geschiedenis (vormt) die geen debat over fundamenteel gelijk of ongelijk toelaat’. Daaruit verklaarde zij de beperktheid van het publieke debat, ook waar historici eraan deelnamen: ‘het bleef voor het grootste deel een discussie tussen tijdgenoten die in allerlei opzichten dicht bij elkaar stonden al waren zij het met elkaar oneens’.Ga naar eindnoot162 Wie de moeite nam deze eensgezinde tijdsbevangenheid en generatiegebondenheid van het oorlogsbeeld wat verder te doordenken, moest onvermijdelijk op de vraag stuiten hoe latere generaties De Jongs werk zouden ontvangen. Al in 1970, toen De Jong nog maar enkele delen van zijn hoofdwerk had voltooid, signa- | |
[pagina 119]
| |
leerde Von der Dunk het verschil tussen degenen die de oorlog hebben meegemaakt en in het verhaal ‘flarden van eigen herinneringen en belevenissen’ herkennen, en ‘een generatie die hier slechts pure geschiedenis in vermag te zien’.Ga naar eindnoot163 Vier jaar later ging hij er uitvoeriger op door. Gegeven de duur van De Jongs project, zal het laatste deel ‘in een ander Nederland’ verschijnen dan waarin het werk werd geconcipieerd. ‘Een andere generatie is volwassen geworden en oorlog en bezetting zijn in een gewijzigd perspectief komen te staan. Wanneer De Jong zich zelf trouw blijft (...), dan dreigt het werk bij voltooiing meteen ook naar geschiedschrijving van gisteren te smaken. Past hij zich aan nieuwe vragen en maatstaven, aan het nieuwe perspectief aan, dan raakt de eenheid zoek (...). In de praktijk zal De Jong zo telkens moeten laveren tussen trouw aan zichzelf en zijn opzet en trouw aan de tijdgeest.’Ga naar eindnoot164 Het is een scherpzinnige redenering maar er bleek achteraf niets van te kloppen. Zoals we eerder hebben gezien, houdt zelfs de huidige generatie onverminderd vast aan het sinds een halve eeuw overgeleverde oorlogsbeeld. De Jong heeft zijn koers volstrekt niet bijgesteld en werd ook niet tot ‘laveren’ gedwongen. Of het trouwe lezerspubliek in De Jongs werk ‘geschiedschrijving van gisteren’ zal proeven, valt te betwijfelen; of de jonge generatie het zo zal zien is van weinig belang omdat ze van het werk helemaal geen kennis zal nemen. Blijft de vraag of jonge historici zich niet voelden uitgedaagd. Was het voor hen niet verleidelijk De Jongs kolossale politiek-morele epos vakkundig onder het mes te nemen? Werd het niet eens tijd om eindelijk het analytisch apparaat in stelling te brengen waarop al zo lang werd gewacht? Eigenaardig genoeg niet. Pas in 1983 kwam het tot een algemeen-confronterende stellingname: Bloms oratie In de ban van goed of fout.Ga naar eindnoot165 Hoewel hij redelijk voorzichtig te werk ging, zoals bij het uitruimen van een porseleinkast raadzaam is, stelde hij niettemin de kern van De Jongs geschiedbeeld principieel ter discussie: het overwegen van politiek-morele oordelen. Ook bepleitte Blom meer vergelijkend onderzoek en de toepassing van het begrip ‘accommodatie’ ter aanduiding van vormen van samen- | |
[pagina 120]
| |
werking met de bezetter die met de term ‘collaboratie’ te negatief worden gekarakteriseerd. Hoewel Blom zakelijk argumenteerde, was De Jong not amused. In zijn werk had hij herhaaldelijk erkend niet voor de eeuwigheid te schrijven, en gezegd te verwachten dat ‘latere generaties’ vragen zullen stellen ‘die wij thans niet eens kunnen bevroeden’,Ga naar eindnoot166 maar toen Blom enkele best te bevroeden vragen naar voren bracht, reageerde hij uiterst koel. Over het werk van zijn jongere collega zei hij geen mening te hebben: ‘Ik was al tamelijk op leeftijd toen hij boven kwam drijven en ik heb geen gelegenheid gehad zijn werk te leren kennen’.Ga naar eindnoot167 Maar van Bloms aanslag op zijn ruime toepassing van het begrip ‘collaboratie’ bleek hij wel degelijk kennis te hebben genomen, getuige deze uitspraak in een interview uit 1988, waar een omstreden beslissing van de Hoge Raad aan de orde kwam: ‘Waarom zou je daarvoor vage begrippen als “accommodatie” gebruiken, zoals Blom voorstelt. Hij komt zo geen zier verder’.Ga naar eindnoot168 De Jong had niet helemaal ongelijk. De jongere oorlogshistorici leverden weliswaar respectabele studies af maar een nieuw of sterk vernieuwd geschiedbeeld kwam niet tot stand. Dat had twee elkaar versterkende oorzaken. Aan de ene kant leidde de verwetenschappelijking van het historisch werk ertoe dat er, zoals een jongere onderzoeker het formuleerde, ‘iets uit het openbare domein wordt weggetrokken’ en tot onderdeel gemaakt van ‘historische en wetenschappelijke preoccupaties’.Ga naar eindnoot169 Met andere woorden: omdat het heldere beeld van De Jong noodgedwongen complexer werd, werd het grote publiek niet meer bereikt. Daardoor - en dat is de andere kant van de medaille - bleef het conventionele, door De Jong ontworpen geschiedbeeld intact, wat weer een barrière betekende tegen nieuwe en meer genuanceerde inzichten. Toen Blom in 1999 als directeur van Oorlogsdocumentatie in functie trad, noemde hij als moeilijkste aspect van zijn nieuwe werkkring ‘de intensiteit van de publieke emotie’ waarachter hij ‘de fuik van de moralisering’ ontwaarde.Ga naar eindnoot170 riod-medewerker In 't Veld had al tien jaar eerder ervaren dat hij als oorlogshistoricus onder zware druk stond: ‘in alle kwesties rond de Duitse bezetting(...) blijkt de publieke opinie helaas meer invloed op ons uit te oefenen dan goed is’.Ga naar eindnoot171 | |
[pagina 121]
| |
Toen de historicus Chris van der Heijden vorig jaar - institutioneel geheel onbeschermd - in een briljant boek het goedfout-beeld van De Jong frontaal attaqueerde, kon hij weten wat hem te wachten stond.Ga naar eindnoot172 De morele artillerie werd onmiddellijk in stelling gebracht en alle tot op de draad versleten argumenten marcheerden weer eens voorbij. Toch was Van der Heijden over De Jongs positie niet unfair. De Jong, schreef hij, behoort tot de groep die door de oorlog het hardst is getroffen. ‘Het lag voor de hand iemand uit deze groep woordvoerder te maken van de verbijstering van een generatie. Dat het boek vervolgens op iedere pagina de sporen draagt van die verbijstering en van de daaraan gepaard gaande ingehouden woede, het zou pas echt onbegrijpelijk zijn als het niet zo was geweest.’Ga naar eindnoot173 In een interview ging Van der Heijden nog een stap verder, zonder zijn eigen standpunt te verloochenen: ‘Ik had in zijn plaats niet anders gekund’. Echter: ‘Hij had zijn beeld nodig, ik heb mijn beeld nodig. Omdat ik in mijn tijd geleefd heb’.Ga naar eindnoot174 We concluderen: het generatiebeeld van de Tweede Wereldoorlog en de Duitse bezetting van Nederland is niet alleen het warm gekoesterde bezit van de oorlogsgeneratie of het exclusieve product van de officiële herdenkingspolitiek, het is ook de creatie van een groep van oorlogshistorici, met dr. L. de Jong als kingpin. Verstrengeld als dit beeld is - en wil zijn - met de spontane én de georganiseerde herinnering aan de oorlog, blijkt het tot op de dag van vandaag moeilijk aan te tasten. Dat elke generatie de geschiedenis opnieuw schrijft, zoals Romein poneerde, blijkt een betrekkelijke waarheid. |
|