Gevangen in de tijd
(2002)–J.A.A. van Doorn– Auteursrechtelijk beschermdOver generaties en hun geschiedenis
1 De geboorte van een generatieMilitairen worden op oorlog voorbereid maar of zij bij een oorlog zullen worden betrokken is onzeker en wie hun vijand zal zijn is niet bij voorbaat vast te stellen. Ze worden daarom niet gereed gemaakt voor het voeren van een bepaalde oorlog maar voor deelneming aan oorlogshandelingen in het algemeen. Met de huidige vredesoperaties is het niet anders gesteld. De Nederlandse troepen die na de Tweede Wereldoorlog in Indië werden ingezet, waren op die regel een uitzondering. Afgezien van de oorlogsvrijwilligers die aanvankelijk bestemd waren voor de eindstrijd tegen Japan en pas na de capitulatie van dat land naar Indië werden gedirigeerd, werden de militairen die tussen 1946 en 1949 onder de wapenen kwamen, voor het merendeel van de aanvang afbestemd voor operaties in Indië. Hun bestemming kwam niet alleen tot uiting in hun organisatie en bewapening, | |
[pagina 27]
| |
maar ook in de wijze waarop ze mentaal op hun taak werden voorbereid. De unieke bestemming van de troepen leidde tot een unieke inzet. De strijd tegen de Indonesische Republiek in de jaren 1945-1949 was historisch gezien eenmalig: een zuiver tijd- en situatiegebonden operatie die per definitie een tijd- en situatiegebonden militaire ervaring betekende. De betrokken militairen hadden bijgevolg geen doorsnee-dienstverhalen maar unieke herinneringen aan een uniek evenement. Hun belevenissen waren onlosmakelijk verbonden met het historische drama van het einde van het Nederlandse imperium in Azië. Door hun actieve rol in de afwikkeling van dat drama kregen ze nolens volens een pittige les in koninkrijksgeschiedenis en een prominente plaats in de historie van het dekolonisatietijdperk. Het singuliere karakter van het militaire optreden in Indië, dat als zodanig al generatievormend was, werd nog versterkt door de werking van een drietal bijzondere factoren: de uitdrukkelijk morele kwalificatie van de taakopdracht, het geografisch isolement van de taakuitvoering en de uiteindelijke vergeefsheid van alle inspanningen en offers. Zoals we zullen zien, droegen deze omstandigheden er krachtig toe bij dat zich bij deze troepen een pregnant generatiebesef ontwikkelde. Ze gingen overzee met vage en verspreide verwachtingen maar ze kwamen terug met diep ingeslepen gemeenschappelijke ervaringen.
Een humanitaire missie - De leden van het bataljon waarmee ik in de vroege zomer van 1947 naar Indië vertrok, moeten zeer redelijk op de hoogte zijn geweest van de redenen van hun uitzending. Al twee jaar lang beheerste ‘de Indonesische kwestie’ het maatschappelijk debat. Ondanks twijfel en verzet onder de bevolking, handhaafde de regering de politiek van voortgezette militaire versterking. In 1947 waren al tienduizenden overzee gegaan en de stroom zou nog jarenlang aanhouden. In de kazerne werd het beeld verder aangescherpt. De leestafel in de kantine lag vol met koloniaal-conservatieve bladen en brochures van het genre ‘Indië in Nood - Geen Uur te Verliezen’ en de zogeheten ‘lessen in land- en volkenkunde’ waren doordrenkt van koloniale indoctrinatie. De directe meerderen lieten zich | |
[pagina 28]
| |
evenmin onbetuigd. Mijn compagniescommandant wendde zich schriftelijk tot de ouders van de soldaten om de voorgenomen troepenuitzending toe te lichten en te rechtvaardigen. Hij waarschuwde tegen ‘sommige landgenoten, die in het stichten van wanorde en het maken van verkeerde propaganda eigen voordeel’ zochten en hij wees op het economisch belang van het behoud van Indië. In Limburg, waar dit bataljon gelegerd was, spraken burgerlijke en kerkelijke autoriteiten dezelfde taal. Bij het vertrek naar Indië wees de commissaris van de koningin op de ‘pacificerende taak’ die in het verschiet lag en benoemde de soldaten voor die gelegenheid tot ‘vertegenwoordigers van de christelijke beschaving’. De vicaris-generaal van het bisdom kwalificeerde het komend optreden van de troepen in Indië als ‘een taak waarin zij aan millioenen rust en orde brengen’. Van de bisschop zelf was het woord: ‘Weest soldaten van Christus en soldaten van het Vaderland, aanvaardt alles als Gods H. Wil’.Ga naar eindnoot2 Raakte men in Indië buiten het bereik van Vader Bisschop zoals de Roermondse prelaat steevast werd genoemd, hogere kerkelijke autoriteiten namen zijn plaats in. Kardinaal De Jong, door het Vaticaan belast met de zielzorg voor de militairen in Indië, liet na de tweede politionele actie per legerweekblad weten ‘met vreugde en trots’ van de ‘trouwe plichtsvervulling’ van de troepen te hebben gehoord, bezig als zij waren met ‘een historische taak en plicht ten opzichte van het millioenenvolk van Indonesië’.Ga naar eindnoot3 De legerleiding bleef uiteraard niet achter. Ter gelegenheid van de eerste actie richtte generaal Spoor zich tot de troepen met een oproep die retorisch niet zonder verdiensten was. Dit was de aanvang: ‘Gij rukt niet op om aan dit land den oorlog te brengen, maar om het de vrede te hergeven. Gij komt niet als veroveraar, maar als bevrijder. Gij komt niet om te straffen, maar om te beschermen.’ Dit was het slot: ‘Toon, dat Ge beseft wat het beteekent te strijden voor recht en veiligheid. Het Vaderland en heel de wereld slaan U gade. Dat | |
[pagina 29]
| |
God U moge leiden en beschermen bij het volbrengen van Uw taak!’ Bij de tweede politionele actie werden de argumenten en aansporingen eenvoudig herhaald: ‘Beseft, dat gij geen krijgsvolk zijt, doch brengers van recht en veiligheid aan een bevolking, die reeds te lang zuchtte onder terreur en onderdrukking’.Ga naar eindnoot4 Hoewel in die tijd - eind 1948 - het aanvankelijk streven naar ‘herstel van rust en orde’ al geruime tijd was overgegaan in een reguliere oorlog tegen een gevestigde staat, zullen de Nederlandse militairen zich over strekking en toon van het actiebevel niet hebben verbaasd. Ze hadden jarenlang niet anders gehoord. Ze werden trouwens geacht al die tijd met niets anders bezig te zijn. De talloze patrouilles die dagelijks in Indië werden gelopen, kenden altijd dezelfde stereotype opdracht, in bewoordingen nauwelijks verschillend: ‘Verkennen en vernietigen vijand; vertrouwen wekken bij de bevolking’, niet zelden met toevoeging van een derde taak: ‘verdachte personen arresteren’. ‘Zuivering’ was het sleutelbegrip, en het gold ten aanzien van de top zo goed als van de basis. De Republikeinse regering diende gezuiverd te worden van ‘onverantwoordelijke elementen’ alvorens er met Nederland politiek zaken konden worden gedaan. De dorpen dienden gezuiverd te worden van ‘terroristen’ en ‘benden’ zodat de bevolking eindelijk weer rust en welvaart zou kunnen genieten. Met het afscheppen van het bovendrijvend schuim zouden alle problemen zijn opgelost, voor het Nederlandse gezag én voor de inheemse bevolking. Al in 1970 noemden wij in een boek over dit thema het Nederlandse militaire avontuur in Indië ‘weinig anders dan een kolossale humanitaire missie, helaas, onvermijdelijk, met geweld gepaard gaande’.Ga naar eindnoot5 Inmiddels is deze uitdrukking in een heel ander verband in Nederland gemeengoed geworden. Nederlandse troepen die thans aan vredesoperaties deelnemen en als zodanig een ‘humanitaire missie’ vervullen, staan in een traditie die in 1945-1949 in Nederlands-Indië werd gevestigd.
Dit was de leer. Hoe was het leven? Waren de argumenten in de ogen van de militairen overtuigend en hielden ze stand bij con- | |
[pagina 30]
| |
frontatie met de barre werkelijkheid in de archipel? Op die vragen is geen eenduidig antwoord te geven, omdat zowel de motivatie van de troepen als de situatie in Indië in de loop der jaren ingrijpende veranderingen doormaakten. Er bestond een aanzienlijk verschil tussen de instelling van de oorlogsvrijwilligers (ovw'ers) en de later uitgezonden dienstplichtigen; evenzeer liet de aanvankelijke chaos in Indië zich niet vergelijken met de latere consolidatie van de politieke en militaire verhoudingen. De ovw'ers die na de bevrijding van het zuiden van Nederland bij tienduizenden naar de wervingsbureau's stroomden, hadden geen indoctrinatie nodig. Ze kwamen spontaan, ongeduldig bijna om eindelijk deel te kunnen nemen aan de aflopende Tweede Wereldoorlog, was het niet in Europa dan toch in Azië. Te laat voor de strijd tegen Japan, dat inmiddels had gecapituleerd, werden zij naar Indië gestuurd om daar korte metten te maken met de uitwerking van wat genoemd werd ‘het Japanse gif’ op de inheemse samenleving en politiek. Was de Indonesische Republiek niet een Japans maaksel en had de Japanse bezetting dus niet een verderfelijke erfenis achtergelaten waarmee alsnog diende te worden afgerekend? En lag het daarom niet voor de hand Soekarno te beschouwen - en te behandelen - als de Indonesische pendant van de Nederlandse Mussert?Ga naar eindnoot6 Daar kwam bij dat in datzelfde najaar van 1945 de Indonesische revolutie met verwoestend geweld over de archipel trok en duizenden slachtoffers eiste, in het bijzonder onder de Nederlandse en Chinese burgerbevolking. Niemand kon ontkennen dat militairen, geallieerde én Nederlandse, die aan deze chaos een einde probeerden te maken, zonder meer goed werk deden. De ovw'ers - de mannen van het eerste uur - behoefden zich niet te rechtvaardigen. Nog geen jaar later was de toestand fundamenteel gewijzigd. Uit de ‘Japanse erfenis’ was een autonome Indonesische republiek ontstaan waarvan de leiders diplomatieke onderhandelingen met Nederland voerden. De revolutie was uitgewoed en tussen partijen waren bestandslijnen ontstaan, die geëerbiedigd dienden te worden. In de beeldvorming werd weliswaar vastgehouden aan het voortbestaan van een wijdverbreid Indonesisch extremisme en terrorisme, maar gegeven de geleidelijke opbouw van een | |
[pagina 31]
| |
geregeld Indonesisch leger kreeg deze voorstelling van zaken het karakter van oorlogspropaganda. Inmiddels was in het moederland het enthousiasme voor het overzeese avontuur aan het tanen. Al in 1946 kwam het tot openlijke protesten tegen de uitzending van de troepen, precies in de periode dat de regering genoodzaakt werd een beroep te gaan doen op dienstplichtigen, die nu eenmaal minder gemotiveerd waren. Reeds bij de eerste divisie dienstplichtigen die werd uitgezonden, kwamen aanzienlijke aantallen militairen niet (tijdig) van inschepingsverlof terug; bij één bataljon ging het om 30 procentvan de sterkte.Ga naar eindnoot7 Het zou spoedig vast gebruik worden de treinen naar de havens door militaire politie te laten begeleiden. Wie nu verwacht dat deze dienstplichtigen, die sinds 1947 de meerderheid van de Nederlandse troepensterkte in Indië vormdén, zich op grond van hun ervaringen te velde losmaakten van de stereotypen die zij hadden meegekregen, vergist zich. Hun interpretatie van de situatie ter plaatse spoort tot in details met de officiële ideologie. Voor deze stelling zijn harde bewijzen aanwezig. In opdracht van het partijbestuur onderhield het PvdA-kamerlid Evert Vermeer in de periode van mei 1947 tot mei 1950 schriftelijk contact met partijleden die in Indië dienden; in totaal bereikte hij ongeveer 1500 man. Uit een analyse van dit brievenmateriaal blijkt duidelijk dat zelfs deze bewuste sociaal-democraten hun eigen taak en de aard van de tegenstander geheel overeenkomstig het officiële beeld beoordeelden: er heerst chaos, onrust en rechteloosheid, veroorzaakt door extremisten en rampokkers die de goedwillende bevolking terroriseren; de Republiek is incompetent en onbetrouwbaar, zodat de Nederlandse militaire acties, tot en met de bezetting van Djokja, een goede zaak zijn.Ga naar eindnoot8 Aan de conclusie valt niet te ontkomen: de oorspronkelijke idee van de ‘humanitaire missie’ van de Nederlandse troepen in Indië heeft zich destijds breed gehandhaafd. Het is onwaarschijnlijk dat dit geheel kan worden verklaard uit absorptie van het aangeboden officiële interpretatieschema. Er moeten andere factoren in het spel zijn geweest. Een daarvan is het isolement waarin de troepen in Indië kwamen te verkeren. Ze werden, populair uitgedrukt, door ‘Indië’ ingepakt. | |
[pagina 32]
| |
Indisch isolement - Hoewel mijn Limburgs bataljon gedurende de trainingsperiode in de Maastrichtse kazerne warm gekoesterd werd door een actiefthuisfront, zorgzame compagniescommandanten en een toegewijde aalmoezenier, drong de robuuste en rauwe werkelijkheid van het Indische strijdtoneel bij tijd en wijle toch tot de manschappen door. Soms werd voor het front van de troep een korte lijst van namen van gesneuvelden opgelezen, wat overigens weinig indruk maakte want zoals bekend gelooft elke soldaat dat het lot alleen anderen kan treffen. Meer indruk maakten de opvattingen van een knil-sergeant die als ervaringsdeskundige met voorlichting was belast. Hij maakte ons onomwonden duidelijk dat blanken nodig zijn om Indië te besturen daar ‘inlanders’ daartoe niet in staat zijn. Verder waarschuwde hij tegen de omgang met inlandse vrouwen die naar zijn bevindingen ‘voor 90 procent door en door rot waren’. Aan boord van het troepentransportschip werd deze waarschuwing aangescherpt. In een gestencilde mededeling van de officier van gezondheid werd omgang met vrouwen afgeraden: ‘Vertrouw niet op de afgestempelde kaarten van prostituées of andere lichte vrouwen, want al is het stempel van de dag zelve, je kent je voorganger niet. Bovendien is van buiten niet te zien, wat van binnen rot is, ook al denk je er al heel wat van af te weten.’ Het was voor iedereen duidelijk dat we ons met iedere schroefwenteling van het schip verder verwijderden van de veilige Hollandse wereld en een vreemd land tegemoet gingen, vol onzekerheden en gevaren. Voor de generatie van kort na de oorlog lag Indië nog astronomisch ver weg. Wie zich er heen begaf, werd afgesneden van het oude bestaan en opgenomen in - bijna opgeslokt door - een exotische wereld waar alles anders was en niets vertrouwd aandeed: de natuur en het klimaat, de bewoners en de taal, de woonwijze en de voedingsgewoonten. De onzekerheid werd versterkt door de overal heersende sfeer van fysieke dreiging. De instructiefilms over de recente oorlog in de Stille Oceaan die we in de kazerne hadden gezien, kregen pas emotionele lading toen we knil-militairen over hun eigen ervaringen in Indië hoorden vertellen. De abstracte discussies over de | |
[pagina 33]
| |
‘Indonesische kwestie’ waarmee we in Nederland overvoerd waren, concretiseerden zich nu in de persoonlijke belevenissen van Indische Nederlanders, met hun verhalen over moorden en verdwijningen, nog maar enkele jaren geleden gebeurd en in hun idee voor de toekomst allerminst uit te sluiten. De ‘Jap’ of de ‘Nip’ kreeg evenals de ‘pelopper’ een gezicht, en dat gezicht was verontrustend. De Nederlandse militairen hadden op dat alles geen weerwoord. Ze werden trouwens niet aan het woord gelaten maar stevig bij de hand genomen. Veel kaderleden, ook hele onderdelen gingen door het scholingsapparaat van het knil, waarbij ze vertrouwd werden gemaakt met de bijzonderheden van het Indische gevechtsterrein en de gevechtstechnieken van het Indische leger. En ze leerden hoe om te gaan met en op te treden tegen ‘inlanders’.Ga naar eindnoot9 Zo werden de naïeve nieuwelingen uit Nederland - de baroes - geleidelijk maar onvermijdelijk ‘ingelijfd’ in de traditie en mentaliteit van het Indische leger. Ook in formele en organisatorische zin bestond tegen die inlijving geen verweer. Het was vanaf de aanvang tot het einde het knil dat alle sleutelposities in handen had, dat de hoogste rangen bezette, de militaire informatiestromen beheerste en de beste gevechtseenheden beschikbaar had. Schematisch uitgedrukt, gingen de dienstplichtigenbataljons, ondanks hun numerieke overwicht, fungeren als de hulptroepen van het koloniale leger dat overwegend uit beroepsmilitairen was samengesteld.Ga naar eindnoot10 De afhankelijkheid van de Nederlandse onderdelen werd het pijnlijkst gevoeld als ze de hulp moesten inroepen van knil-eenheden omdat ze in hun gebied de toestand ‘uit de hand hadden laten lopen’. Omgekeerd lag het voor de hand dat het knil als een superieur model ging fungeren en dat niet alleen generaal Spoor en Raymond Westerling maar ook sommige andere troepencommandanten tot cultfiguren uitgroeiden.Ga naar eindnoot11 Het is bij elkaar genoeg om het feit te verklaren dat de troepen uit het moederland afkomstig, in de loop van de tijd ‘verindischt’ raakten.Ga naar eindnoot12 Ze gingen zich ongemerkt meer en meer identificeren met de strijd van ‘Indië’ tegen de Indonesische Republiek, waarbij Nederland, als ‘vaderland in de verte’, geen rol van betekenis meer speelde, tenzij als bron van ergernis. Die ergernis had meerdere oorzaken. Ze ontstond niet alleen | |
[pagina 34]
| |
uit het vage gevoel verwaarloosd en ondergewaardeerd te worden - ‘het vergeten leger’ was de termGa naar eindnoot13 - maar vooral ook uit het groeiende besef dat het thuisfront niet langer gesloten was. Het drong op de buitenposten in flarden door: het eindeloze partijpolitieke gesteggel over het Indische beleid, de zigzagkoers van de regering in haar onderhandelingen met de Republiek, het uitblijven van een duidelijk en betrouwbaar demobilisatieschema en niet in de laatste plaats het drukke gedelibereer, in de Kamer en in de pers, over in Indië begane oorlogsmisdaden.Ga naar eindnoot14 Het was niet zo dat de militairen van gevallen van excessief geweld niet wisten. Ze hoorden er veelvuldig over, soms stonden ze erbij of namen er zelfs aan deel. Maar ze oordeelden anders: ze waren betrokken in de ‘vuile oorlog’ die contra-guerrilla nu eenmaal is, en ze zagen de excessen daarom meestal als onvermijdelijke, hooguit betreurenswaardige nevengevolgen. Het was de algemene opinie. Ook de honderden PvdA-leden die in Indië dienden en met hun kamerlid Vermeer in schriftelijk contact stonden, maakten er weinig woorden aan vuil. Sterker nog: zij toonden zich dermate verontwaardigd over het initiatief in 1949 van het PvdA-kamerlid Goedhart de regering over de kwestie van de militaire excessen te interpelleren, dat Vermeer een sussende rondzendbriefmoest laten uitgaan. Daarin noemde hij de interpellatie een manier die wellicht zou kunnen aantonen ‘dat vele verhalen onjuist en overdreven zijn’. Alleen de politieke tegenstanders van de partij, schreef hij, kunnen menen ‘dat wij de soldaten in de rug aanvallen’.Ga naar eindnoot15 Maar het kwaad was al geschied. Wie met een humanitaire missie wordt belast en in een bloedig conflict terecht komt, is niet gediend van aantijgingen, zeker niet als die afkomstig zijn van personen en instanties die voor het hele avontuur uiteindelijk verantwoordelijk zijn. Daarom zou zich al in de jaren 1945-1949 bij veel militairen de overtuiging vastzetten dat politici niet te vertrouwen zijn en dat linkse politici niet deugen. De beweging naar de rechterkant van het politieke spectrum was begonnen.
Het onbegrijpelijke debâcle - Mei 1949 was voor de Nederlandse troepen een catastrofale maand. Verwikkeld in gevechten die door generaal Spoor werden gekarakteriseerd als de ‘laatste phase in | |
[pagina 35]
| |
de actie tegen het verzetswezen’Ga naar eindnoot16, werden ze overvallen door het bericht dat de Nederlandse regering bezig was de politieke en een deel van de militaire winst aan de Republiek weg te geven. Het Van Roijen-Roem-akkoord voorzag onder meer in de militaire ontruiming van het Javaanse hartland, de residentie Djokjakarta, en op termijn in de terugkeer van de geïnterneerde Indonesische leiders naar hun hoofdstad. In reactie op deze voornemens bood de Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon Beel op 7 mei zijn ontslag aan. Spoor, die eveneens ontslag had overwogen, besloot te blijven maar overleed nog dezelfde maand aan een hartaanval. Zijn troepen bleven verweesd achter. Een goed halfjaar eerder had alles er uitermate rooskleurig uitgezien. Na eindeloos talmen was besloten tot een tweede politionele actie, die moest leiden tot de definitieve liquidatie van de Indonesische Republiek. Voor de Nederlandse militairen gloorde na jaren het demobilisatieperspectief: ‘naar Djokja en dan naar huis’. De actie leek bovendien een imposant succes. Djokja werd in een ommezien bezet, de voornaamste Indonesische leiders werden gevangen genomen en in de weken daarna kwamen alle grote steden en verbindingswegen op Java en deels op Sumatra in Nederlandse handen. De zuivering van het immense platteland verliep weliswaar langzaam maar in mei 1949 achtten vele militairen de zaak nog allerminst verloren. De eindfase was een triomf geweest voor de ‘Indische’ politiek. Het waren Spoor en Beel die eendrachtig het initiatiefnaar zich toe hadden getrokken. Eindelijk was het ‘Batavia’ gelukt ‘Den Haag’ te overtuigen en het roer in handen te nemen. Dat de eindafrekening met de Republiek politiek en militair een misrekening bleek, bleef voor de troepen te velde verborgen en het werd door de troepencommandanten trouwens vierkant ontkend. Bij ‘de troep’ bestond hooguit het gevoel dat het allemaal moeizamer verliep dan was verwacht en dat er in vele gebieden gedweild werd met de kraan open. Maar gedweild wérd er, tot op de laatste dag vóór het staakt het vuren medio augustus 1949.Ga naar eindnoot17 Het politieke akkoord tussen Nederland en de Republiek kwam daarom psychologisch gezien te vroeg. In mei 1949 waren nog niet alle kaarten uitgespeeld; de beslissing over de militaire | |
[pagina 36]
| |
afloop was nog ongewis. Het voortijdige, in ieder geval ontijdige ingrijpen van de regering in de gang van zaken op het Indische krijgstoneel kreeg daardoor twee ernstige - zij het onbedoelde - consequenties: de Nederlandse troepen en hun Indische commandanten in de eerste plaats, voelden zich niet verslagen en ze konden bovendien volhouden dat ze hadden kunnen winnen. Het eerste standpunt is niet beter verwoord dan in de dagorder waarmee de commandant van de T-Brigade in Midden-Java zijn troepen voorbereidde op de komende ontruiming van Djokjakarta. De kernpassages uit dit summiere document zeggen alles: ‘Binnen afzienbare tijd zult gij het gewest Djokjakarta moeten verlaten. De ontruiming van deze gebieden geschiedt op last van de Nederlandse Regering en niet omdat gij daartoe wordt gedwongen door tegen U gerichte vijandelijke handelingen. Gij zijt militair en moreel ongeslagen.’ En na een oproep tot zelfbeheersing, ook bij de bezetting getoond: ‘Wij hebben Djokja roemrijk bezet, wij zullen deze streek onbesmet ontruimen!’Ga naar eindnoot18 In deze stellingname lag in zekere zin het tweede punt besloten: zonder Haagse interventie hadden de troepen de acties succesvol kunnen afronden. De algehele ‘pacificatie’ had kunnen slagen. Te bewijzen is dat uiteraard niet, maar zuiver militair gezien was een uiteindelijk Nederlands succes niet volstrekt imaginair.Ga naar eindnoot19 In ieder geval was de militaire leiding geneigd dit te geloven, en wat belangrijker is: het valt nooit meer aan te tonen dat zij in dit opzicht ongelijk had. Beide stellingen wezen in dezelfde richting: naar Den Haag, naar de politiek. Zonder zich te verdiepen in de redenen waarom de Nederlandse regering niet langer heil zag in een langdurig voortgezette militaire krachtsinspanning, kreeg ‘de politiek’ exclusief de rol van zondebok toegewezen. Het is dan ook niet te veel gezegd dat in de maand mei van 1949 een soort van dolkstootlegende ontstond die zich later, onder meer in de jaren vijftig, door het Veteranenlegioen liet exploiteren.Ga naar eindnoot20 Aan de Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon Lovink die Beel | |
[pagina 37]
| |
opvolgde en aan legercommandant Buurman van Vreeden die in Spoors plaats trad, viel de onmogelijke taak toe de militairen te overtuigen van de juistheid van de Haagse politiek. Ze deden hun best maar ze zullen niet zijn begrepen, te meer niet omdat in hetzelfde nummer van de legerkrant waarin zij hun roerende radiotoespraken lieten afdrukken - ‘Thans het oog op de toekomst’ en ‘Elkander de hand gereikt’ - een sobere lijst van namen was opgenomen: de 27 militairen die in de week van 3 tot en met 9 juli waren gesneuveld.Ga naar eindnoot21 In plaats van zich naar buiten open te stellen, viel men nog sterker dan voorheen op zichzelf terug. Men koos eigen helden uit eigen rangen: legercommandant Spoor, mede door zijn vroege dood voorgoed gecanoniseerd, en kapitein Westerling die de ontgoochelde militairen het genoegen schonk in januari 1950 een aanval te doen op het Republikeinse garnizoen van Bandoeng en daarmee voor de laatste keer de indruk vestigde dat ‘wij’ superieur waren aan de Indonesische troepen. De onterechte bewondering die hij er bij veel Nederlandse veteranen mee verwierf, zou tot zijn dood standhouden.Ga naar eindnoot22 |
|