Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 2
(1873)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 258]
| |
III.
| |
[pagina 259]
| |
duchtige beoefening der Latijnsche taal en poëzie was nog in 't begin onzer eeuw een noodzakelijk vereischte van iedereen, die op beschaving aanspraak wilde maken. Wil men dus de litteraire ontwikkeling der Nederlanden naar waarde schatten, dan mag men hunne beoefening der Latijnsche en Grieksche taal- en letterkunde niet alleen niet voorbijzien, maar moet men deze zelfs meer in 't oog houden dan hetgeen zij voor eigen taal- en letterkunde verricht hebben. Men zoude dit reeds hieruit kunnen opmaken, dat de hoogleeraren in de welsprekendheid altijd uit de kundigste Latinisten gekozen werden. De beoefening van het Latijn heeft niet alleen onzen letterkundigen een Europeeschen roem bezorgd, maar ook de daden, door de onzen bedreven, voor de geheele beschaafde wereld verheerlijkt. Zoo strekten dan ook dikwijls hunne geschriften in proza zoowel als in poëzie ten voorbeeld voor de vreemdelingen en daardoor hebben zij een grooten invloed op de inlansche letterkunde van menig volk in Europa uitgeoefendGa naar voetnoot1). Het staat mij in dit werk niet vrij, over den overgrooten stroom dichters te handelen, die aldus de glorie onzer republiek niet minder hoog hielden, dan onze schilders, onze diplomaten en onze geleerdenGa naar voetnoot2). Reeds hadden de Rotterdammer Erasmus voor het proza en de Hagenaar Janus Secundus voor de poëzie het van de Italianen in talent, vernuft en geest gewonnen, toen de komst van Justus Joseph Sealiger de beschaving voor eenigen tijd in ons land als vestigdeGa naar voetnoot3). Men had alleen het verblijf te Leiden, geene verplichte lessen van dien buitengemeenen man gevorderd. De uitkomst was, dat er als in de bekende school van Isocrates, meri principes door het verkeer met Scaliger gevormd werden. Aan Jan van der Does (Janus Douza), den eersten curator der pas opgerichte Akademie, komt de eere toe, eerst Lipsius en daarna Scaliger aldaar geroepen te hebben. Hij zelf en zijne zonen waren kundige geleerden en ijverige beoefenaars der Latijnsche poëzie. Scaligers invloed werkte vooral ter vorming van Jan Rutgers, Jan Douza, den jongen, Pieter Schrijver, Daniël Heins en van Hugo de Groot. Ter Waardeering dier letterkundigen, lette men er op, dat zij in het volle leven verkeerden en de een meer, de ander minder, voor landszaken gebruikt werden en bij verschillende hoven in hoog aanzien waren. Op de velerlei groote Verdiensten van Janus Douza, den oudenGa naar voetnoot4), doelen de verzen van Bilderdijk, als hij hem aldus toespreekt: | |
[pagina 260]
| |
Gij, die, toen pest en hongersnood,
Met al de wapens Tan den dood,
Uw veege vest besprongen,
Als in Kastieljes dienst geschaard,
Haar hebt voor d' ondergang bewaard,
Wiens glorie eeuwig leeft en zweeft op dankbre tongen;
Wien op Parnas uw Roomsche lier,
Niet minder lanwren heeft verkregen,
Dan in 't verdelgend oorlogsvier
Uw vaderlandsche degen.
Onder de vernuften, door hem naar Leiden gelokt, behoorde ook Bauldier (Baudius), wel te Rijssel geboren, maar in Holland opgevoed. Als jongeling behoorde hij tot het gevolg van een gezantschap, hetwelk onze Staten koningin Elizabeth toezonden, en later was hij evenzoo aan het hof van Hendrik IV geweest. Daarna werd hij hoogleeraar te Leiden, doch bracht zijne vrienden door zijne dartele en onstuimige levenswijze meermalen in verlegenheid. Allen bewonderden echter zijn fijn vernuft, en zijne Latijnsche verzen munten uit door losheid en geestigheid. Grooter roem verwierf Daniël Heins, in 1580 te Gent geboren. Wegens den geloofsdwang ontvluchtten zijne ouders hunne woonplaats, om zich achtereenvolgens eerst in Zeeland, dan in Engeland op te houden en daarna zich in den Haag te vestigen. Daniël kreeg zijn eerste opleiding in Zeeland; 14 jaren oud vertrok hij naar de hoogeschool te Franeker, doch vertoefde er maar kort, wijl hij zich naar Leiden begaf, alwaar hij spoedig de vriendschap van Douza en Scaliger won; zoodat hem reeds op 22-jarigen leeftijd toegestaan werd, in het openbaar lessen over de Grieksche en Latijnsche dichtkunst te houden en hij kort daarop tot hoogleeraar in de Poëzie en in 't Grieksch benoemd werd. Later voegde hij hierbij nog het professoraat in de staatkunde en in de geschiedenis. In 1617 huwde hij met de zuster van den bovengenoemden Jan Rutgers, die langen tijd door den Zweedschen koning Gustaaf Adolf in verschillende diplomatieke zendingen gebruikt werd. Daniël Heins genoot evenzeer de gunst van dezen heldhaftigen vorst, doch werd nog bijzonder vereerd door de Republiek Venetië, welke hem in 1619 tot ridder verhief en met een gouden keten begiftigde, wegens zijne gratulatio ad senatum Reip. Venetae pro foedere cum ordinibus Belgii foederati initoGa naar voetnoot1). Heins vervaardigde bij deze gelegenheid een zijner geestigste gedichten, de Satyra ad Rutgersium. Van de overige Latijnsche gedichten trok hen vooral de aandacht de Comtemtu mortis, over de verachting van den dood, in vier zangenGa naar voetnoot2) en de Herodes Infanticida, Herodes de | |
[pagina 261]
| |
kindermoorder. Hij stierf in 1655Ga naar voetnoot1). Van hem bestaan ook Nederduitsche poëmata, waaronder de Lofsanck op Bacchus vooral uitmunt, die uitgegeven zijn door zijnen vriend Pieter Schrijver, welke in de opdracht aan Jacob van Dijk, ambassadeur van Zweden, doch een Hollander, van hem getuigt: Zijn moederlicke tael, hij hielt het voor een schandt,
Dat die soo weynich wierdt geoeffent hier te landt.
Dees heeft hij uyt het slyck gebeurt en opgenomen;
Zijn werck daer van gemaeckt.
Pieter Schrijver (Petrus Scriverius), te Haarlem in 1576 geboren, beoefende evenzoo de Latijnsche en de Nederlandsche letteren. In 1593 vertrok hij naar de Akademie te Leiden, om aldaar in de rechten te studeeren. Zijn liefde voor de letterkunde bracht hem er af en zoo wijdde hij zich geheel aan de letterkunde en geschiedkundige studiën. Zonder betrekking woonde hij te Leiden, sedert 1599 gehuwd, en vervaardigde er vele geschriften, waarvan vooral de uitgave van Martialis hem eenen goeden naam bezorgde bij de letterkundige grootheden zijner dagen, waarmede hij meestal ook zeer bevriend was. Omtrent kerk en staat verschilde hij van Daniël Heins en toonde dit o.a. dat hij met Hugo de Groot en Hoogerbeets, toen zij op Loevestein gevangen zaten, nog in 't geheim correspondeerde op de proef bladen van den nieuwen druk van Janns Secundus. Na den dood zijner echtgenoot, in 1656, verhuisde hij naar zijnen zoon te Oudewater, alwaar hij in 1660 overleed. In de laatste tien jaren van zijn leven was hij van het gezicht beroofd. - Pieter Schrijver vereenigde ook de beoefening der Latijnsche en Nederlandsche poëzie. Eerst in 1738 zijn zijne Nederlandsche gedichten te Amsterdam verzameld en uitgegeven. De Latinist, die als zijne vrienden, den meesten lof wegens zijne Latijnsche werken inoogstte, dacht toch niet gering van eigen taal, zoo als o.a. blijkt uit de volgende merkwaardige woorden, in zijn gedicht op de Nederlandsche taal. Tael onghelooflick soet, princes van alle taelen,
Gheboren om de croon van anders hooft te haelen:
Vol sins, vol defticheyts, vol luysters, lanck en ruym,
En die wel missen kont het over-zeesche schuym.
Tael rijck en onvermenght: tael om ten toon te draghen,
Godin, die niet behoeft een woort te loopen vraghen
En halen tot uw hulp; tael van gheluckich slach,
Die gansch Europa door de taelen trotsen mach.
Schier d' outste die men vindt: niet om te wederlegghen;
Hij booghe van de zijn, wie wil: wij sullen segghen
| |
[pagina 262]
| |
Dat onse tael de haer soo ver te boven gaet,
Als van de swarte nacht de helder sonne staet.
En om dat wij den trots van Vrancrijk hier aenraecken,
Soo seght haer, dat wel eer haer volekeren dus spraecken,
De tael die daer nu is, die komt van vreemt ghespuys,
En uit een ander hoeck ghesproten, leyt daer t' huis.
Van onse Duytsche tael de Fransman is gheweken.
Ghenootdruckt zijnen hals in 't Roomsche juck te steken,
En van het vreemde volck, 't welck nemend in zijn lant
Is daer met zijn ghewelt een nieuwe tael gheplant.
Dees spreken zij daer noch: haer eyghen is verlooren,
Die was ghemeen met ons: men sprack daer soo te vooren
Ghelijck men hier te landt noch is ghewoon te doen.
Wij houden onae tael, wij sijn noch even koen;
Maer Vrancrijk is verheert, en hout niet op van pralen,
Zij dencken niet waer haer de naem komt van de Walen.
De Fransche taal vond reeds toen, door de nauwe betrekking van Velen onzer aanzienlijken met Frankrijk, meer en meer ingang. Onder hen die naar dat land hun toevlucht namen, is wel geen roemvoller dan Hugo de Groot, dien wij hier vooral als Latijnsch dichter vermelden, al vervaardigde hij ook enkele, maar niet best geslaagde stukken, in 't NederlandschGa naar voetnoot1). Reeds op zijn achtste jaar vervaardigde Hugo de Groot Latijnsche gedichten, en op zijn 18de jaar den Adamus exsul (1601), waar Vondel en Milton uit geput hebben; later den Christus patiens en te Hamburg (1631) de Sophompaneas, de ontmoeting van Joseph met zijne broeders, een stuk dat door Vondel in onze taal overgebracht is. De overige gedichten van hem zijn lyrische of didactische stukken. Zijn broeder Willem heeft ze in 1617 verzameld en verbeterd uitgegeven. De onderwerpen door Hugo de Groot in zijne kleine gedichten behandeld, zijn geheel uit het dagelijksche leven genomen of hebben betrekking op de groote gebeurtenissen van zijnen tijd. Zoo vervaardigde hij een lofdicht op de overwinning van Maurits bij Nieuwpoort, maakte een keurig epigram op de belegering van Ostende, een niet minder fraai op den zeilwagen van Maurits, een heerlijken bruiloftszang op het huwelijk van Cornelia van de Mijle met Maria Oldenbarneveld, weeklaagde diep bij den dood zijns broeders, zong even zoo een voortreffelijk treurlied bij den dood van Anna van Veenhuijzen, die, laat gehuwd, bij de geboorte van haar eerste kind in het kraambed overleed, gaf een geestige beschrijving van het huisraad, dat toen voor een deftig Hollandsen gezin paste, en bezong meermalen den lof van het Delftsche bier, welks zoetheid hij tegen de verzen van den Franschman F.d. Guyet handhaafde. De meeste zijner | |
[pagina 263]
| |
gedichten zijn tot vorsten, staatslieden of beroemde geleerden gericht. Zoo aan de koningen van Engeland en Frankrijk, aan prins Maurits, aan den Groot-kanselier van Polen, Samoscus, aan Oldenbarneveld, aan Baudius, Daniël Heins, Jan Rutgers, G.J. Vossius, aan Arminius en andere in de geschiedenis dier dagen beroemde mannen. Geen wonder dat zijn naam verre klonk, vooral ook wijl zijne geleerdheid zijn vernuft nog overschaduwde. Zijn Nederlandsche gedichten zijn van geene poëtische waardeGa naar voetnoot1), hoewel ‘het bewijs van den waren godsdienst’ in verzen voor de zeelieden gerijmd, in vele talen overgezet, als een reis om de wereld maakte. Vondel eerde de Groot, waar en zooveel hij konde, en toen de kwaadaardige en ijdele Leidsche hoogleeraar Salmasius hem zelfs na zijn dood, die hem, den 28 August. 1645, te Rostock overviel, niet met ruste liet, barstte zijne verontwaardiging los in de volgende krachtige taal: O, Farizeeuwsche grijns, met schijngeloof vernist,
Die 't groote lijk vervolgt ook in zijn tweede kist;
Gij, Heihond! past het u, dien Herkies na te bassen,
Te steuren op 't altaar den Fenix in zijn asschen;
Den mond van 't Hollandsch recht, bij Themis zelf beweend?
Zoo knaag uw tanden stomp aan 't heilige gebeent!
Geestiger en als dichter nog beroemder was Nicolaus Heinsius, zoon van Daniël. Als vele oud- Italiaansche humanisten, verkeerde hij in het volle leven, veelal in Italië en ook langen tijd in Zweden, waar hij door koningin Christina bijzonder begunstigd werd. Menigwerf werd hij door onze Staten voor diplomatieke zendingen gebruikt, zooals o.a. naar Rusland. Het laatst van zijn leven bracht hij buiten betrekking door te Vianen; zijn roem als fijn kenner en beoefenaar der Latijnsche poëzie klonk geheel Europa door. Als criticus bezorgde hij het eerst een leesbaren text van Ovidius, Vergilius, Claudianus en Prudentius. Onder zijne Latijnsche gedichten munten de Italica uit, doch ook vaderlandsche onderwerpen bezielden hem. Zoo bracht hij een waardig offer aan de schim van Tromp, bezong de Ruiter en uitte meermalen zijne verontwaardiging tegen de Engelschen, onze mededingers. Door hem voora kregen de Nederlanders een even grooten naam van geestigheid en vernuft als zij zulks reeds als geleerden en zeevaarders bezatenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 264]
| |
Sedert het begin dezer eeuw hebben de letterkundigen, van alle richtingen bijna, zich ingespannen om de beoefening der Latijnsche poëzie te dooden. Het legaat van Hoeuft is het eenige overblijfsel van den roem dien de Nederlanders eens daarin behaalden. Wil men nu naar de tegenwoordige denkbeelden wat vroeger paste beoordeelen, er is geen twijfel aan, of het besluit wordt eenzijdig. De Latijnsche dichters deelden vroeger wel degelijk in het leven van den tijd en troffen niet minder het gemoed, dan zij die in eigen taal schreven. Het verval der Latijnsche poëzie in ons land begint, even als dat van ons volksleven, eerst recht zichtbaar te worden na den Utrechtschen vrede. Hoe het ook zij; hij, die de literaire ontwikkeling der Nederlanders en haren invloed op andere volken wil kennen, moet bovenal de beoefening der Latijnsche poezië gedenken en mag evenmin voorbijzien de vele en uitnemende Latijnsche werken in proza, door Nederlanders vervaardigd. Ook voor de geschiedenis onzer nationale herinneringen leveren de Hollandsche en Latijnsche dichters eene merkwaardige bijdrage. Men kan zulks o.a. leeren uit de volgende woorden van Collot d'Escury in zijn te zeer miskend werk ‘Hollands Roem’ (D. IV, bl. 4409.) Broekhuijzen en Francius, van welke wij den eersten onzen Propertius, den tweeden onzen Ovidius mogen noemen, wijzen ons om strijd op de voortreffelijkheid van hunne met vollen stroom golvende dichtader. Kracht, bevalligheid, smaak versieren Broekhuijzen; rijkdom en vloeibaarheid Franchis, beiden gelukkige keuze van onderwerpen, ook uit de geschiedenis van hunnen leeftijd genomen. Of is Broekhuijzen niet voortreffelijk in zijne Ode op het nemen van Namen door koning Willem III en in de schoone elegie aan de studenten der Groningsche Hoogeschool, toen zij met de eigen geestdrift voor haardsteden en altaren streden, waarmede die van Leiden bezield waren, toen zij zich in hetzelfde jaar onder het bevel van eenen hunner Hoogleeraren stelden, om denzelfden tegenstand aan den trotschen Lodewijk te bieden, waarmede genen den Munsterschen bisschop hadden te keer gegaan; en om bij het vaderland te blijven, wie is niet met zijnen geest bij de treurige plechtigheid tegenwoordig, wanneer hij Francius Lijkklacht leest op Hollands grootsten admiraal, in het koor der Nieuwe kerk te Amsterdam uitgesproken? 2. Ik heb dit weinige hier over de beoefening des Latijnsche poëzie geplaatst, om de aandacht er op te vestigen en om aan te wijzen van hoeveel waarde de kennismaking is met de Latijnsche letterkunde onzer landgenooten voor de geschiedenis der beschaving. Verder er over te handelen verbiedt de voor dit werk noodzakelijke beperking. Over de voornaamste schrijvers in de Nederlandsche taal dien ik een weinig uitvoeriger te zijn, hoewel ik ook daarover naar de verschillende geschriften, die er bijzonder over handelen, moet verwijzen en slechts het meest algemeen bekende in 't kort naga. De zeventiende eeuw, vooral de eerste helft, is voor Noord-Nederland een tijdperk van buitengewone verheffing en luister. De vrijheid en macht der steden, in Zuid-Nederland reeds tot hoogen wasdom gekomen, verkregen hier hare volle rijpheid. De dwaasheid van Spaansche bekrompenheid werkte overal mee om de geüniëerde provinciën te doen bloeien. De Unie was ingesteld om de oude vrijheden te handhaven en dus een protest tegen den opkomenden tijd, waarin het absolutisme zich overal baan brak. In | |
[pagina 265]
| |
dit opzicht mag men zeggen, dat de Nederlanders voor het oude streden, het handhaafden en verder ontwikkelden. Dit is misschien juister, dan te spreken van eene volslagene revolutie in staat en leven. Wel had de kerk een anderen gang genomen, maar ook daarin zou menigeen kunnen zien eene regelmatige ontwikkeling van kiemen reeds sedert een paar eeuwen gelegd. Steeds beweerde de protestant, dat hij eigenlijk de oude kerk aanhing, terwijl de roomsche verbasterd was. Ook dat zich ten onzent aristocratische regeringsvormen ontwikkelden en kracht kregen, komt overeen met den geest der laatste tijden van de zoogenaamde middeleeuwen, toen overal, vooral ook in Italië, de aristocratie zoowel in kerk als in staat naar onafhankelijkheid streefde. Bij ons is dit volkomen gelukt, al moet men toegeven dat de geslachten zelve wisselden. Vele oude familiën trokken naar Zuid-Nederland of voegden zich eerst laat bij de nieuwe orde van zaken. De rijke handelaars van Antwerpen echter brachten meer dan vergoeding daarvoor in Noord-Nederland. Zij die door het verzet tegen Spanje opgekomen waren, veelal eenvoudige poorters, begrepen al spoedig dat zij ook in kennis en beschaving de vroegere regenten dienden te evenaren. Dit gelukte hun niet alleen, zij overtroffen hen spoedig daarin verre. Italië heeft zonder twijfel grooten invloed op de Noord-Nederlanders uitgeoefend; maar het Italië dat nog niet door den gloed der Spaansche inquisitie verschroeid was. Het Italiaansche humanisme werd hier dus geheel opgenomen en ontwikkeld. Romeinsche wetten en begrippen werden hier toegejuicht, omdat men er meer mee instemde, dan met de tyranieke beginselen die elders heerschten. ‘Wij bootsen 't groote Rome na in 't klein,’ heeft veel ruimer beteekenis dan Vondel er zelf aan gehecht heeft. Niets is zonderlinger dan op dien Latijnschen geest van de 17de eeuw te smalen. Daarin zat juist de grootheid dier dagen, dat men de eens zoo krachtige en machtige republiek in eigen stad en staat wilde doen herleven. De gang der letterkunde was dus in vele opzichten gelijk aan dien der Romeinen, welke in navolging der Grieken bestond, of ook in vele opzichten aan die der Italianen na Petrarca. ‘Non ingenio sed arte valet’ getuigt Ovidius ergens van Callimachus, den beroemden Alexandrijn. Dit was hooge lof in den mond van den Romein. Zoo ging het ook bij ons in de 17de eeuw. Kunst was alles, natuur werd weinig of niet gewaardeerd. Men had de natuurlijkheid van zulk een slechten kant leeren kennen, dat men er iets laags, iets bedorvens, iets ruws en wilds onder verstond. De woeste uitbarstingen der hartstocht, niet het minst door de vele religie-oorlogen bevorderd, hadden afkeer verwekt. Men meende dus dat alle natuur door de kunst moest beschaafd worden, wilde men iets schoons voortbrengen. Ingenium kon iedereen hebben, maar ars verhief iemand eerst boven 't gemeen. Ook de soorten van poëzie en proza, die het meest bij onze landgenooten beoefend en geëerd waren, kwamen overeen met die, welke de Romeinen bij uitstek beoefenden. Voor de poëzie de epiek en lyriek, in 't proza de geschiedenis en de brieven. Als een bewijs van dit laatste diene de Nederduytsche Secretaris oft Zendbriefschrijver, vervaardigd door Daniël Mostaert, den bekenden vriend van Hooft en Vondel - de redekunst bleef meer tot de Latijnsche taal beperkt en wijl zij uit het leven geen kracht kreeg, verdorde zij snel. Het drama is noch bij de Italianen noch bij ons zeer ontwikkeld. De geestelijkheid werkte het te veel tegen. | |
[pagina 266]
| |
De hekelende komedie konde om dezelfde reden bij ons niet tieren, als waarom zij te Rome reeds bij Naevius schipbreuk leed. Of wij Nederlanders, evenmin als de Romeinen, weinig vindingrijk zijn en dus eenvoudig navolgers, geene scheppers, kunnen worden, is moeilijk te bepalen. Zeker is het dat wij aan een ijdel spel van ideën weinig hechten en ons steeds aan de realiteit trachten te houden. Noch philosophische speculatiën, noch ideale poëzie of schilderkunst kan men dus bij ons vinden. Overigens schijnen de Nederlanders een vroolijk en dartel volk geweest te zijn, zoodat de vreemdelingen ons lichtzinnig noemden. Later namen wij de deugden over der Spanjaarden, die ons eerst in den weg waren, zooals Hooft getuigt. Ook hunne deftigheid werd aangenomen en bleef tot onzen tijd toe een hoog gewaardeerde eigenschap. Geen wonder dat de kluchten, die 't volksleven in alle ruwheid en dartelheid uitdrukten, niet lang konden bestaan en alle pogingen om ze te verheffen mislukten. Intusschen waren de Nederlanders niets grover in hunne uitingen dan de andere volken. Eerst aan 't huichelend hof van Lodewijk XIV is de kieschheid geboren, die ons later verheugde. Toen Amsterdam van levenslust en levenskracht overvloeide, scheen het dat ook daar de komedie zich hoog verheffen zou. Brederôo, Coster en Hooft brachten de kluchten tot hooger ontwikkeling, en zelfs Huygens hield er zich mee bezig. Van alle genoemden spant echter verreweg de kroon Gerbrand Adriaensen BrederôoGa naar voetnoot1), in 1585 te Amsterdam uit gegoede ouders geboren. Voor schilder opgeleid, wijdde hij zijne ledige uren aan de poëzie en verkeerde daarom veel ten huize van Roemer Visscher, werd hoog geschat door vele zijner beroemdste tijd- en stadgenooten, als Hugo de Groot, Jacob van Dijk, en stond in nauwe betrekking met Hooft, Vondel, Coster en andere groote vernuften. Vroolijk van natuur, gelukte het hem echter niet de hand van Tesselschâ noch later die van eene jonge weduwe te erlangen. Hierdoor verslagen, gaf hij zich onbesuisd aan een wild leven over en stierf op drieëndertigjarigen ouderdom, in 1618. Schitterende gaven daalden met hem ten grave. Als vervaardiger van liedjes overtrof hij al zijne tijdgenooten en uit zijn Boertigh, amoreus en aandachtigh Liedboeck werden nog lang daarna vele er van door de Amsterdamsche jeugd gezongen. Zijn eerste drama vervaardigde hij in 1611, het treurspel van Rodderich ende Alphonsus, dat aan Huig de Groot opgedragen werd. Zijn eigenaardig talent komt daarin reeds voor den dag, door het voorstellen van twee kluchtige personen, Nieuwen Haan en Griet Smeers, die den toon ran het Amsterdamsche volk dier dagen geestig teruggeven. Het stuk werd in de Oude Kamer gespeeld en reeds het volgende jaar (1612) kwam hij aldaar met zijne Griane voor den dag. Ook in dit tooneelstuk is de boer Bouwen Langh-lijf de meest karakteristieke figuur. Hij en zijne vrouw, zinnelycke Nel van Gooswegen, zijn blijkbaar con amore door den dichter geschetst. In 't laatst van zijn leven vervaardigde hij nog de Stomme Ridder, werkte aan Het daghet uit het Oosten en schetste Ange- | |
[pagina 267]
| |
niet. Geen dezer stukken, die meest aan bekende ridderverhalen hun stof ontleenden en om de treurige gevallen, die er in behandeld werden, den naam van treurspelen kregen, hebben echter aan den schrijver den hoogen roem bezorgd, dien hij verdiende als de eenige Nederlandsche blijspeldichter, welke de besten van dat soort bij andere volken evenaarde. Met het blijspel begon Brederôo door Lucelle, naar een Fransch stuk van Le Jars, vrij over te zetten. Het werd opgedragen aan Tesselscha Roemers, toen nog een jong meisje even boven de 18 jaar. De boerterijen, vooral die van Lecker-Beetje, een andere Sancho Pansa, zijn grof genoeg om de deftige geleerden van onzen tijd te doen bloozen. Zij brachten echter de eerlijke en geestige dochter van Roemer evenmin er toe om het stuk te veroordeelen als zij zulks deed met de Warenar van Hooft. De Aziatische fijngevoeligheid was toen nog niet zoo ver ontwikkeld. In denzelfden geest, maar met geen minder talent, waren de kluchten geschreven, die hij in 1612 en 1613 uitgaf, namelijk: de klucht van de koe, van Sijmen sonder soeticheyt en van de Meulenaer. Hooger toejuiching behaalde hij nog met het Moortje, dat naar den Eunuchus van Terentius zeer vrij bewerkt, in 1615 op de Oude Kamer voor het eerst vertoond, nag tachtig jaar later te Amsterdam gespeeld werd. De geestige schildering van het Amsterdamsche leven dier dagen maakt dit stuk bijna tot een volmaakt blijspel. Het laatste werk van Brederoô wordt voor geen minder meesterstuk gehouden. Het is de Spaansche Brabander Jerolino. In 6 April 1617 voleind, werd het weldra op de eerste Duitsche Academie gespeeld. Ook hier is een gedeelte der stof van elders ontleend en wel uit den bedelroman van Mendoza, Lazallo de Tormes. Overigens is alles veramsterdamst en bevat het vooral eene bespotting van die blufferige Brabandsche kale jonkers, welke wegens hunne Spaansche manieren laag op de Amsterdammers neerkeken en ze door grootspraak dikwijls bedrogen, doch die, nader gekend, ijdele pronkers bleken te zijn. Ook in dit stuk komen eene menigte tooneelen voor, die het amsterdamsche leven duidelijk teekenen. Nevens Brederoô mag nog wel genoemd worden Dr. Samuel Coster, de grondvester van den Amsterdamschen schouwburg. Zijn vader had te Heiligerlee voor de Nederlandsche vrijheid gestreden. Hij zelf werd een ijverig lid van de kamer In liefde bloeiende, doch toen deze door de vele leden, welke alleen uit ijdelheid er ingeslopen waren, meer en meer van het ware doel afraakte, stichtte hij op eigen kosten tusschen de Run- en Beerenstraten, in 1617, de Duitsche Akademie, den naam en de zaak ontleende hij aan soortgelijke inrichtingen in Italië. Beoefening der Duitsche (d.i. Nederlandsche) taal, gepaard met de tooneelkunst, stelde hij zich ten doel. In 1632 loste de oude Rederijkerskamer er zich geheel in op, vijf jaar later werd deze door den Schouwburg vervangen, zoodat voortaan alleen het spelen van drama's, ook als middel ter bevordering der Nederlandsche taal en zeden, overbleef. Coster zelf vervaardigde, als Brederoô, treur- en blijspelen; zoo in 1617 de Itys, een treurspel, dat zoowel op de Oude Kamer als daarna nog op den Amsterdamschen schouwburg gespeeld werd. Dit stuk beantwoordt beter aan de eischen, welke men veelal aan eene drama stelt, dan de Isabella, dat door den heer Jonckbloet een spectakelstuk genoemd wordt. De rol van jonker Jan Hen is echter geestig genoeg. Het stuk werd in 1618 in de groote zaal te | |
[pagina 268]
| |
Muiden voor prins Maurits het eerst vertoond, zooals kort daarna op de Duitsche Akademie. Ter zelfder tijd verscheen ook de Iphigenia, een echte comoedie, in den zin van hekelspel, en meer bepaald tegen de woelingen der predikanten, als Adriaan Smout en dergelijken gericht. De geheele handel van Troje is hierbij, zooals hij later zelf zegt, louter ver siering; het wezenlijke, de heerschzucht der predikanten, is waarheid. Hij wenscht dan ook ‘dat de oude poëeten dat niet voor een logen de nakomelingen in de hand stoppen; maar als een schilderij aan de wand hangen, daar in de ziende menschen des werelds loop kunnen afmeten en bespeuren hoe den schijnheilig, onder den dekmantel van Godsdienst, zijn personagie speelt; hoe Staat- en Baatzucht in het kleed der oprechtigheid, al soudet alles 't onderste boven raken, haar schelmerijen oppronken en tot haar voordeel in 't werk stellen.’ Hoe zeer het in veler smaak viel, blijkt uit de voorrede der zesde uitgave er van, in 1630, waarin de dichter o.a. van de predikanten zegt: ‘hartelijk bedankende deze voorzeide gestoorde uilskuikens dat se alle de wereld met haar roepen en krijten so gaande gemaakt hebben, dat de speelplaats te enge om de aanschouwers te vatten ende de bus te klein was om de penningen te vergaren.’ Minder scherp, maar niet minder geschikt om des volks gunst te winnen was het spel van sinnen, omstreeks 1624 geschreven onder den titel: S. Costers Rijeke-man, ghemaakt op het misbruyck van tijdelijke Have ende op het onbehoorlijk onderhouden van den Armen. Ghespeelt op de loterije van 't oude Mannen ende Vrouwen Gast-huys. Waarop ten slotte volgde de klucht van Meyster Berendt. Reeds in 1612 had hij voon de Oude Kamer vervaardigd ‘de Boereklucht van Teeuwis de Boer en men Juffer van Grvelinckhuyzen,’ een levendig dartel stuk, waarvan de dichter zegt: Want 't is recht een dingh om 't volck te vertoonen,
Daar in men gewaer werd hoe die nabauwerij zijn zelfs kan loonen,
En dat die, die een ander meent te bedriegen door sijn list,
Van die hij meent te bedriegen, bedrogen werd eer hij 't gist.
Nog schreef hij Tijsken van der Schilden, op het spreekwoord: Luy, lecker en veel te meughen,
Dat zijn drie dinghen die niet en deugen.
Ook in dit stuk bewondert men de juiste teekening en levendige schildering van het levenGa naar voetnoot1). Behalve genoemde stukken vervaardigde hij ook nog een treurspel Polyxena, 1630, waarin minder direkte zinspelingen op de tijdsomstandigheden te vinden zijn, en bij welks bewerking de dichter te zeer onder den invloed van pseudo-Seneka gebukt schijnt. 3. Voor de kennis der Nederlandsche letterkunde in de 17de eeuw is het noodig twee hoofdrichtingen wel te onderscheiden. De Zeeuwgche of Dortsche school en de Muiderkring. Beiden ontleenden hun stof en vorm grootendeels uit Latijnsche en Italiaansche schrijvers. Het huma- | |
[pagina 269]
| |
nisme, zooals het gewijzigd werd door het Calvinisme, beheerschte Cats en de zijnen. De stof, de geleerdheid, was er de hoofdzaak, het was als eene voortzetting van Maerlant, men zoude het ook eene Vlaamsche richting in Holland kunnen noemen. De leden van den Muiderkring werkten meer in don geest van Spieghel voort en hielden vooral de kunst der humanisten in eere. Amsterdam, toen meer de hoofdstad van Nederland dan sedert het officieel dien naam voert, ijverde lang en krachtig tegen dien Vlaamschen invloed. De Muiderkring bracht dan ook grooter talenten en tevens geen minder geleerden bijeen, dan de Dortsche school kan aanwijzen. Zoowel met woord als door daad heeft niemand grooter invloed op de ontwikkeling der Amsterdamsche letterkunde uitgeoefend dan Pieter Corneliszoon Hooft, den 16 Maart 1581 geboren te Amsterdam, waar zijn vader C. Pz, Hooft als burgemeester met kracht de onafhankelijkheid der stad, vooral tegen de partij van Leicester gehandhaafd had. Reeds vroeg toonde Pieter een bijzondere neiging voor poëzie, waarvan de vruchten voorhanden zijn in het treurspel Achilles en Polyxena, benevens eenige kleine gedichten, vervaardigd voor de Oude Kamer, waarvan hij op zijn zestiende jaar lid geworden was. 17 jaar oud deed hij, volgens gewoonte van dien tijd, een buitenlandsche reis, welke van 11 Juni 1598 tot 8 Mei 1601 duurde en zich over een deel van Duitschland, over Frankrijk en Italië uitstrekte. Teruggekomen legde hij zich ijverig toe op de lectuur van Grieksche en Romeinsche schrijvers, vooral van Polybius, Caesar en Suetonius. Vijfentwintig jaar oud, vertrok hij naar de Leidsche Akademie, waar hij zich op de rechtsgeleerdheid toelegde. Geen wonder dat hij na zijne terugkomst een hooge achting genoot. Als ijverig lid van de Oude Kamer, dichtte hij in 1609 de verzen, dienende bij de vertooningen door haar ter eere van het 12 jarig bestand gegeven. In Mei van hetzelfde jaar werd hij benoemd tot Drost van Muiden en Baljuw van Gooiland, zoodat hij voortaan, des zomers ten minste, op het Muiderslot zich ophield. Nadat hij zijn eerste geliefde, eene dochter van Spieghel, die een grooten invloed op zijne vorming had, door den dood verloren had, huwde hij in 1610 met Christina van Erp, die kwam te overlijden in 1624. In 1627 hertrouwde Hooft met Eleonora Hellemans, de weduwe van Bartelot uit Antwerpen die hem ontviel een jaar voor zijn eigen overlijden, dat den 25 Mei 1647 geschiedde. Hij werd begraven in de Nieuwe kerk te Amsterdam. Onder de gedichten van Hooft munten de minneliederen bovenal uit. Zij zijn uiterst zangerig en geestig tevens; zoodat zij van den eenen kant met de oude liedjes, in 't toen nog muzikale Nederland gezongen, wedijveren, en aan den anderen kant in vernuft de geestigste produkten der litteratuur dier dagen evenaren. Doch ook andere onderwerpen dan de min wekten des dichters zanglust op, zooals o.a. de verovering van Grol. Van zijne tooneelspelen is wel de merkwaardigste Warenar met de Pot, naar de Aulularia van Plautus, eene vrije navolging, welke de vergelijking met l' Avare van Molière zeer wel doorstaan kan. De Granida is een herderspel, in den geest der Spaansche en Italiaansche stukken van dien tijd. De Geraert van Velzen, een treurspel, heeft zijn oorsprong te danken aan de geschiedenis van 't Muider slot. Het is eene poging om inlandsche onderwerpen te behandelen, v.d. ook het | |
[pagina 270]
| |
gebruik maken van de echo op den Muiderberg en de voorspelling van Amsterdams grootheid door den Vechtstroom. Om hetzelfde voor geheel Holland te doen, vervaardigde hij Baeto of Oorsprong der Hollanders, het laatste treurspel door Hooft geschreven. Wij weten door Dr. van Vloten dat hij ook nog de Schijnheilige, van Arretino vertaald heeft, doch het niet waagde zich als auteur daarvan te noemen. In 't geheel vervaardigde hij tien treurspelen. Niettegenstaande de groote gave voor liefelijke en aanminnige poëzie, waarin hij zelfs niet door Vondel overtroffen is, beschouwde echter Hooft in later dagen dit zijn werk als een spel zijner jeugd en zocht zijn roem vooral in het schrijven van geschiedenis. Door den algemeenen geest dier dagen er toe gebracht, de Romeinsche geschiedschrijvers en bovenal Tacitus, als het ideaal van volmaking te beschouwen, legde hij zich met onverdroten ijver er op toe, dezen in alle opzichten te evenaren. Ter eigen oefening begon hij in 1618 het leven van Hendrik IV van Frankrijk op te stellen. In 1628 kwam deze eersteling in proza voor den dag onder den titel: leven van Hendrik den Groote. Aan Lodewijk XIII opgedragen, bezorgde het den schrijver het ridderkruis van St. Michiel, en den adelstand voor zich en zijne nakomelingen. Ofschoon dit geschrift reeds alle goede en kwade eigenschappen bezit, welke Hoofts proza kenmerken, oefende de schrijver zich nog ijverig, hij las Tacitus tweeënvijftig malen en gaf de vertaling er van in 't licht. Zoo was hij dan, zijns meenens, wel voorbereid om naar de kroon van Hollandschen Tacitus te dingen. Hij begon met zijne Nederlandsche historiën, waaraan hij zooveel zorg besteedde, als misschien geen later geschiedschrijver ten onzent. Niet alleen raadpleegde hij daartoe alle geschreven en gedrukte bronnen, die hij machtig konde worden, maar maakte ook gebruik van de kennis zijner tijdgenooten, zoo als b.v. van den generaal Wyts, die hem omtrent alles wat de krijgskunst betrof, inlichtte. Dan zond hij het handschrift nog naar eenige heeren, zooals van den Honaard, Mostaert, Schotte en Huygens, om er hunne aanmerkingen op mede te deelen. Na voor den inhoud gezorgd te hebben, besteedde hij nog minstens vier jaren aan de zuivering van taal en stijl. In 1642 kwamen de eerste twintig boeken in 't licht, met eene opdracht aan Frederik Hendrik. Met recht werd dit kunststuk door alle geleerden en dichters met groote toejuiching ontvangen; hetgeen den schrijver prikkelde om zijn werk te vervolgen en er nog tien boeken bij te voegen. Hij bracht het echter slechts tot zeven, waarvan de wankelende gezondheid in 't laatst van zijn leven de natuurlijke oorzaak was. Het verhaal loopt dus slechts van 1555-1586. Hierna werd in ons land geen geschiedwerk geschreven, dat, welke aanmerkingen men ook op de kunsttheorie dier dagen moge maken, zoo in alle opzichten aan de eischen der wetenschap en der kunst destijds te gelijk voldeed. Gedurende de bewerking er van, vervaardigde Hooft ook nog een geschrift over de Rampzaaligheden der verheffinge van den Huize Medicis. Tevens leveren de brieven van Hooft, die het eerst volledig verzameld en uitgegeven werden te LeidenGa naar voetnoot1), merkwaar- | |
[pagina 271]
| |
dige getuigenissen Tan den ijver en de vlijt, die hij aan zijne letterkundige studiën besteedde. Grooter invloed nog dan door zijne geschriften oefende de Drossaert uit, doordien hij het Muiderslot tot het middelpunt verhief van de geestigste vernuften dier dagen. Na of nevens den gastheer werd er boven allen gevierd Maria Tesselschade, de geestige dochter van Roemer Visscher. Zij en hare zuster Anna waren geheel volgens de Italiaansche wijze opgevoed en muntten evenzeer in kunstrijkheid van hand als van woord uit. Anna helde hierbij meer over tot de Dordtsche richting en schijnt geleerder, doch minder geestig dan hare zuster geweest te zijn. Doch over hen, zooals over de velen die zich in de groote zaal te Muiden vermeiden, verder te handelen, verbiedt de ruimte aan dit werk voorgeschreven. Wij dienen over te gaan tot hem, die allen in poëtischen aanleg overtrof en die lang nadat de Muiderkring uiteengestoven was, nog door zijne frissche en edele gaven den landgenoot verkwikte. Ik bedoel: 4. Joost van Vondel, den 17den November 1587 te Keulen geboren uit Antwerpsche ouders, die om het geloof hunne geboorteplaats ontvlucht waren naar Keulen, alwaar onder den liberalen aartsbisschop Gebhard Truchsess de hervormden een veilig toevluchtsoord vonden. Nadat deze echter van zijne waardigheid ontzet was, togen de ouders van Vondel naar Nederland, en vestigden zich eerst te Utrecht en later te Amsterdam, waar zij een kousenhandel dreven. De jonge Vondel verbond zich hier al spoedig met de Brabantsche Kamer, welke te Amsterdam gevestigd was, doch werd later lid van de Oude Kamer. In 1608 stierf zijn vader en ging de kousenhandel geheel op hem over, waarbij hem, sedert 1610, bijzonder behulpzaam was zijne huisvrouw Maria de Wolf, de dochter van eenen Antwerpschen passementhandelaar, die evenzoo eerst naar Keulen en daarna naar Amsterdam verhuisd was. Vondels eerste gedichten - zooals het oudste Schriftuerlijck Bruylofts Referein van Juni 1605 - deden niet vermoeden welke aanleg in hem schuilde. Meer en meer begon hij zich echter aan de letterkunde te wijden. Hij legde zich toe op de Fransche en Hoogduitsche talen en gaf als vrucht daarvan uit o.a. de Gulden Winckel, de Warande der Dieren en verschillende vertalingen van Du Bartas. Weldra voegde hij hierbij de studie van de Latijnsche en ook der Grieksche taal, waartoe hem vooral opwekte het letterkundig kransje, dat hij wekelijks had met Reaal, P.C. Hooft, Mostaert en, Huybert, en waarin de Breen, Abbema en later de geleerde Vossius hem behulpzaam waren. Het eerste werk, dat aan de eischen, die hij zelf later voor de poëzie stelde, beantwoordde, werd vervaardigd in 1620 en is het treurspel Hieruzalem verwoest. Algemeen werd hij echter eerst beroemd door zijn politiek hekelspel de Palamedes of Vermoorde Onnoozelheid, in 1625 na den dood van prins Maurits uitgegeven. Reeds vroeger had hij zijne verontwaardiging geuit over de vervolging, welke de heerschende kerk tegen de edelste en geleerdste mannen instelde, o.a. in zijn hekeldicht op het metalen pronkbeeld van Erasmus, in 1622. Wegens den Palamedes daagde de fiscaal van het Hof van Holland hem naar den Haag, doch de dichter, die een wijkplaats gevonden had op Scheibeek, het buitenverblijf van Laurens Baek, ontkwam dit gevaar, wijl de Amsterdamsche regeering hare privilegiën handhaafde en dus zelf den dichter vonnisde door hem eene boete van driehonderd gulden op te leggen. | |
[pagina 272]
| |
In het tijdvak, dat hierop volgde, hield Vondel dezelfde richting. De kerkelijke en staatkundige twisten dier dagen verbitterden zijn gemoed en hij uitte dit voortaan in snijdende hekelzangen of wisselde ze af met lofliederen op zijne vrienden en de weigezinden, die zijns inziens het waarachtig heil des vaderlands - en dat was bij hem bovenal Amsterdam - bevorderden. Zwijgen kon hij niet: O kon ik ook de kunst, maar wat op 's harten grond leît,
Dat welt mij naar de keel; ik word te stijf geparst,
En 't werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uitbarst.
Onder de verschillende zangen, die hij, door zijn natuur gedrongen, aldus vervaardigde, zijn eenige der voornaamste: Het Stokske, op de af beelding er van en op het graf van Oldebarnevelt, Rommelpot van 't Hanekot (1626), Sprookje van Reintje de Vos (1627), Roskam (1630), Harpoen (1680), Een Otter in 't bolwerk (1630), Decretum horribile (1631) en Jaargetijde van Olden-Barnevelt (1631). Behalve deze liederen muntten uit: Het Oranje Meilied (1626), Amsterdams Wellekomst aan Z.H. (1628), d.i. prins Frederik Hendrik, dien hij het volgende jaar toezong den heerlijken Zegezang ter eere van Frederik Hendrik, de Rijnstroom, triomftorts en klinkdicht over 't Slaak (1631), Lijkoffer van Maagdeburg (1631), Olijftak aan Gustaaf Adolf (1632), Vertroosting en lijkzang over D. Vossius (1633), Lijkklacht aan 't Vrouwekoor (1635), De Roomsche lier, de Koninklijke harp en zoo verder eene menigte voortreffelijk gedachte en uitnemend bewerkte gedichten. Vondel was een episch en lyrisch dichter; in zangerigheid, in diepte van gevoel, in rijkdom van taal en schildering werd hij nimmer overtroffen. In zooverre uit de verbinding van de epiek met de lyriek het drama geboren wordt, zooals de Ouden het zich voorstelden, hebben ook de tooneelstukken van Vondel groote verdiensten. Vondel wil in zijne tooneelstukken de gebeurtenis, meestal uit de heilige, ook wel eens uit de nationale overlevering genomen, voorstellen, de karakters der personen, die er bij optreden, worden alleen uit het oogpunt dier gebeurtenis ontwikkeld en zijn dus nooit geheel bewerkt. Hij verschilt geheel van Shakspeare, die een nieuw drama schiep, waarbij de karakterontwikkeling der personen in belangrijkheid het meestal verre wint van de gebeurtenis die voorgesteld wordt. Ook waren de onderwerpen, die Vondel behandelt, veelal te bekend en te bepaald, dan dat hij het had kunnen wagen er te veel wijzigingen in te brengen. Zulks geldt bijzonder van de vele drama's, wier stof aan den Bijbel of aan de heilige overlevering ontleend is. De schildering der personen en plaatsen in de gegevene omstandigheden en de reien, die den indruk van 't o ogenblik weêrgeven, zijn echter zoo uitstekend, dat zij bij iedere natie tot de meesterstukken zouden gerekend worden. Rijkdom van taal en diepte van gevoel, verbonden met levendigheid van voorstelling, bleven hem tot den hoogsten ouderdom bij, niettegenstaande zijn levenslot hem menig rampzalig uur bezorgde. In 1640 was hij tot de Roomsch-katholieke kerk overgegaan en had daardoor de meeste zijner aanzienlijke vrienden diep gekrenkt, zoodat zij zich meer en meer van hem afwendden. Door de spilzucht van zijnen zoon was zijn vermogen verloren gegaan, zoodat het hem eene ware uitkomst was toen | |
[pagina 273]
| |
hem in 1658 eene betrekking aan de Bank van Leening aangeboden werd. Tien jaren lang nam hij ze waar en werd toen ontslagen met behoud van het inkomen, dat 650 gl. bedroeg - eene som welke minstens met 2500 gl. in onze dagen gelijk staat. - Vondel stierf den 8sten Febr. 1679 en werd in de Nieuwe kerk te Amsterdam begraven. ‘In Vondel bereikte de Nederlandsche dichtkunst haar zenith,’ zegt Dr. Jonckbloet. Het kost ons eenige studie hem als zoodanig te waardeeren. De taal, de stijl van Vondel en zijne tijdgenooten is ons vreemd geworden; ook de denkbeelden o.a. over Staat en Kerk, over gewijde personen en verhalen wekken niet altijd onze sympathie. Dat alles verdwijnt echter, wanneer wij de volle uitstorting van het zuiver menschelijk gevoel bemerken en zien dat de dichter, al dwaalde door onkunde zijn verstand, in den indruk, dien het door hem waargenomene maken moet, zich toch nooit vergist heeft. Om een voorbeeld te geven: wanneer Maria Stuart zoo geweest was, als Vondel haar zich voorstelde, dan moest iedereen wel instemmen met de vergoddelijking van zóó edel eene heilige. Eene kritiek der afzonderlijke werken van Vondel kunnen wij hier niet leveren. Dat wij in het oordeel van den heer Jonckbloet, vooral over vele drama's, niet kunnen berusten, komt ook daarvan, dat ons zijne opvatting van epische en van dramatische poëzie te beperkt en te onhistorisch voorkomt. Waarom is Johannes de Boetgezant geen epos? Waarom behooren zijne Altaargeheimenissen daar niet toe? Of is alleen het carmen heroïcum een epos? Doch men denke hierover zoo men wil, als men beide gedichten maar uitnemend in hun soort noemt. Ook daarom bejammeren wij het dat de Konstantiade, een epos ter eere van Konstantijn den Groote, niet afgewerkt en het afgewerkte verloren gegaan is, hoewel zekerlijk ook bij dat gedicht aan de eischen van het heroïsch gedicht, zooals de nieuweren die stellen, wel niet geheel zoude voldaan zijn. Vondel zelf stelde echter meer eer in den roem van treurspeldichter. Hij vervaardigde dan ook twee-en-dertig drama's, waarvan zeven uit het Latijn of Grieksch, en één herderspel. Zijne denkbeelden omtrent het tooneel uitte hij o.a. in de volgende woorden: ‘Het tooneel is een verheven plat, toegestelt naar den eisch der rolle van de personaadjen, die elk volgens heuren staat ingekleet, en gelijck vermomt, door stemme en gebaar uitbeelden eene historie, of waar schijnende versieringe of klucht, waardigh tot stichtigh vermaak, in het openbaar, gehoort en gesien worden.’ Merkwaardig voor hem en zijnen tijd is wat hij er weldra op laat volgen: ‘Zij deelt mede in de tafereelen der historieschilderkunste, bestaande uit welgeschikte vertooningen, die, op haren rechten dag bespiegeld, naar d'afgemaalde stof, stichten of ontstichten; en de historieschilderkunst verdiende bij d'Ouden den naam van stomme poëzie, gelijk de poëzie den titel van sprekende schilderij bereikte, dat eigentlijker op tooneelpoëzie slaat, die hare sprekende personagiën regelrecht, terwijl een redenaar personeerende, die niet regelrecht invoert. - Het oogmerk der treurspelen is den verwilderden aard in te toornen en zeden in te scherpen, gelijk de wijze en grijze Pythagoras dit ook met de muziek beoogde.’ Naar deze begrippen beoordeele men den tooneelarbeid van Vondel. In 1612 verscheen het eerste drama van Vondel: Het Pascha ofte de verlossinghe der kind'ren Israëls uit Egypten, tragicomedischer wijze een yeder tot leeringh opt Toneel gestelt.’ Het herinnert | |
[pagina 274]
| |
nog geheel de stukken der oude Rederijkers, en werd dan ook voor de Brabantsche kamer de Lavender Bloem vervaardigd en op de ‘stellagie’ er van vertoond. Daarop volgden in 1620 Hierusalem verwoest, in 1625, de Palamedes en de Amsterdamsche Hecuba, naar de Troades van Seneca, dien hij ook volgde in de Hippolytus. In 1635 kwam uit de Sofompaneas of Jozef in 't Hof, vertaald uit het Latijn des heeren Huig de Groot. Aan dezen grooten Delvenaar was het naastvolgende stuk opgedragen. Het was een oorspronkelijk drama ter inwijding van den nieuwen schouwburg vervaardigd. De titel luidt: Gijsbrecht van Aemstel; of d'ondergang van zijne stad, en ballingschap. Treurspel. Gespeeld op de Amsterdamsche kamer in Januari 1638. Het plan om op kerstijd 1637 den schouwburg te openen, moest wegens kerkelijke redenen opgegeven worden. De Gijsbrecht is geschreven ter verheerlijking van Amsterdam en herinnert de Gerard van Velzen van Hooft. De navolging van het tweede boek der Aeneïs werd den dichter vooral tot hoogen lof gerekend. Het bestaat als uit een groep schilderijen, die ieder afzonderlijk schoon geschetst en door de liefelijkste reien als zoovele purperen draden aaneengehecht zijn. Zij die meer levendigheid van handeling en ontwikkelder karakters in een treurspel verlangen, verwijderen zich echter onvoldaan van dit stuk. Alleen wanneer het als een muziekstuk vertoond werd, zoude het misschien nog weer de gemoederen kunnen winnen. Daarna kwam uit de vertaling der Elektra van Sophokles, een treurspel, gespeeld in den Amsterdamschen schouwburg, in November 1639. De dichter droeg het op aan de wijze en vernuftige jufvrouw Maria Tesselscha Roemers, weduwe van wijlen heer Alard Krombalck. Op aansporen van Mr. Joan Vechters (Victorijn) was Vondel aan deze vertaling begonnen en Izaäk Vossius was hem daarbij behulpzaam geweest. Uit de opdracht blijkt weer duidelijk hoe Vondel, die daarin zijne geleerde tijdgenooten volgt, zich een goed tooneelstuk voorstelt. ‘Nadien wij deze schilderijen zelfs,’ zegt hij, ‘die de heldere middagzon niet schromen, voor Nederduitschen ten toonstellen, zal 't onnoodig zijn, in 't bijzonder en ten nauwste, t' ontvouwen alle d' onnavolgelijke kunst, die in dat aloude werkstuk, bij opmerkende verstanden, kan waargenomen worden. Men ziet er niets wanschapens, en alle deelen, van 't minste tot het meeste, hangen hecht te zamen en vloeien zonder dwang uit eikanderen. Hoe men den zinnen hier dieper doordringt, hoe zich meer wonderen openbaren, en t'elkens iet anders, 't geen men te voren over 't hoofd zag. Walgelijke opgeblazenheid, waarvan Grieken en Latijnen hoe alouder hoe vrijer zijn, heeft hier nergens plaats; ook geene wispelturigheid van stijl, en de tooneeldichter is overal zich zelven gelijk en geeft te kennen dat er een veldheer in steekt.’ Aan deze vereischten, niet aan de regels van lateren, zocht de dichter steeds te voldoenGa naar voetnoot1). In 1639 werd het treurspel ‘de Maagden’ door Vondel vervaardigd en aan zijn geboorteplaats | |
[pagina 275]
| |
Keulen opgedragen. Het stelt voor den moord door Attila op de H. Ursula en de elfduizend Maagden voor Keulen gepleegd. Geen hengstebron mag halen bij de beken
Van t' eedle bloed der joffren, hier geveld,
Dit bloed waarmeê gij hebt uw schild bestreken,
Uw schild, die nog van t' elleftal vermeldt.
Driekoningstad! ontvang mijn Maagdeoffer,
Al breng ik die in geen Driekoningskoffer.
In hetzelfde jaar kwam ook uit de Gebroeders. Den inhoud geeft de dichter op in de volgende regels: 't Gerecht des Hemels haat het gruw'lijk bloedvergieten,
Verdelgt al Sauls huis en zijn gedachtenis;
Al schijnt het aan den tijd hier jaren lang te ontschieten
Hoe lang de wraak vertrekt, zij komt in 't eind gewis.
Het stuk behelst den ondergang van Sauls huis, zooals verhaald wordt II Sam. XXI vs. 1-14, en in het zevende boek van Josephus. Bij dit stuk, zooals in de andere, die Bijbelsche onderwerpen behandelen, gevoelde de dichter zich gebonden door de heilige overlevering; want hij hield zich aan de les van den geleerden G. Vossius, aan wien 't stuk opgedragen is: ‘'t geen Gods boek zeit noodzakelijk, 't geen het niet zeit spaarzaam, 't geen hier tegen strijdt geenzins te zeggen.’ Het karakter van David kon dus niet anders voorgesteld worden, dan het gegeven was. Hetzelfde geldt van de Jozef in Dothan en van de Jozef in Egypten, beide treurspelen, in 1640 in 't licht gegeven. In 't eerstgenoemde stuk bewondert men de fraaie schilderingen en de liefelijke reizangen; in 't tweede is Jempsar, Potifars vrouw, met veel talent gemaald. Beide stukken maken bij de lezing - waarom zoude het ook niet bij een goede vertooning? - een goeden indruk. Of het treurspelen zijn of niet, doet weinig ter zake. Het komt op den titel niet aan. Zulks geldt nog meer van de Peter en Pauwels, in 1641 vervaardigd. Het is opgedragen aan Eusebia, waaronder men Tesselschade te verstaan hebbe, die langzamerhand zich meer en meer aan godsdienstige overpeinzingen ging overgevenGa naar voetnoot1). Het duurde eenigen tijd, voordat Vondel weder met een nieuw stuk voor den dag kwam. Des dichters overgang tot de Roomsche kerk deed hem meer en meer de aandacht vestigen op geloofszaken en dus vervaardigde hij, behalve eenige kleinere gedichten, waaronder eene vertaling der Boetpsalmen, de godsdienst betreffende, ook de Altaargeheimenissen in 1646. In hetzelfde jaar trad hij echter weder als tooneeldichter op met het treurspel Maria Stuart, of de gemartelde Majesteit, dat hevige verontwaardiging bij de andersdenkenden opwekte, wijl hij die rampzalige, maar tevens lichtzinnige vrouw als eene heilige op aarde voor- | |
[pagina 276]
| |
stelde; voor wie de dood slechts een liefelijke overgang was tot hare woning bij de Hemelingen. Eene boete van 180 gl. werd hem wegens het schrijven van dit stuk opgelegd. Het geheel is met recht eene roerende elegie genoemd. Voortreffelijke schilderingen, belangrijke dialogen en schitterend schoone reizangen maken dit stuk, dat ook alweer, volgens de doctrinairen van onzen tijd, geen treurspel is, tot een der fraaiste gedichten door Vondel vervaardigd. De Maria Stuart van den Hollander is veel idealer en tevens zijn de laatste oogenblikken van 't leven der koningin meer waar voorgesteld, dan zulks bij Schiller plaats vindt. Men moet zich echter in de half Italiaansche half Spaansche idealen der Roomsche kerk kunnen vinden, om de voorstelling van Vondel te waardeerenGa naar voetnoot1). Ter viering van den Munsterschen vrede werd aan Vondel de samenstelling van een tooneelstuk opgedragen. Hij voldeed aan dien wensch en zoo kwam het landspel ‘de Leeuwendalers’ in 't licht. De inkleeding is naar de Pastor Fido van Guarini; terwijl in waarheid de verzoening van de Noordelijke met de Zuidelijke Nederlanden er in voorgesteld wordt. Zulk eene allegorie komt ook weer overeen met den aard der Arcadia's en der landspelen bij de Spanjaarden en Italianen in zwang. Allen en ook Vondel volgden hierin de Bucolica van Vergilius. Men heeft in de Leeuwendalers partijdigheid voor de Zuidelijken gezien en gemeend dit zelfs in de voorstelling der personen van de Zuidelijken en Noordelijken te ontdekken. Niettemin meen ik dat Adelaert, de held van het Zuiden, minder krachtig en levendig geschilderd is dan de frissche en vroolijke Hageroos, de heldin van 't Noorden. Met een weinig vernuft zoude men juist uit de voorstelling van beide karakters, de partijdigheid voor 't Noorden kunnen opmaken. Geestig maakt de dichter van de Zuidelijken groote lui, doch die telkens verlegen staan, of zooals Heereman door laffe list zich zoeken te redden, iets daar Hageroos te edel voor is, of die het recht willen verkrachten als Lantskroon, daar Vrerick (Frederik Hendrik) tegen opkomt. Niettemin geloof ik ook niet aan die partijdigheid. Het stuk is opgedragen aan Michiel le Blon, gezant van Zweden aan 't hof van Groot-Brittanie. Had Vondel in de Leeuwendalers zijne liefde voor Spanje willen uiten, hij had zekerlijk niet in die opdracht het volgende gezegd: ‘Wij mosten op het spoor van Virgilius (die, in 't geruste bezit van zijne hoeve en landgoed hersteld, Augustus met herderzangen eerde) den Hoog mogenden Heeren Staten, d'assche van den Nassauschen Vredeheld, uit keizerlijken stamme, Willem, zijnen eenigen zone, Prince van Oranje en onze Burgemeesteren, die getrouwe Vredevaderen, dit lantspel toespelen, hetwelk wij uwe Ed. opdragen, die, een rechtschapen Neêrlanders aard, uit den bloeijenden welstand der Nederlanderen niet dan blijdschap kunt scheppen.’ Opmerkelijk zijn vooral de volgende woorden: ‘uwe goedrondheid en rustigheid zal ons open hart | |
[pagina 277]
| |
aanzien, dat zich en anderen op dit gezegende vredefeest wenscht, uit dankbaarheid voor zulk een onuitsprekelijke deugd en hemelsche weldaad, te verkwikken, en in het groen spelen te voeren, zonder gal, zonder ergwaan, zonder de helderheid van dien schoonen zomerschen zonneschijn en dat zuivere hemelblaauw met een allerminste neveltje te rimpelen en misverwen. Honigbijen zullen uit deze bloemen niet dan honig en nekter zuigen. Indien, bij ongeval, (de dichter konde niet op 't nageslacht doelen) een spinnekop hier venijn uit trekke, het komt bij haren aard, niet bij de bloem toe.’ In 1649 kwam het treurspel Salomon in 't licht. Het behelst den val van Salomon en stelt voor hoe deze door een zijner vele vrouwen, Sidonia, tot de afgodendienst verleid wordt. Hier wordt, zooals de dichter het krachtig uitdrukt, ‘geen bloed, maar eene ziel gestort.’ De schoonste eigenschappen van Vondels dichtkunst komen in dit treurspel klaar voor den dag. - Hierna vervaardigde hij weder verschillende kleinere gedichten en een klein, doch voortreffelijk stuk in proza: Aanleidinge tot de Nederduitsche Dichtkunst (1650). Zijn oude lust voor hekelzangen ontwaakte, toen Willem II zijn geliefd Amsterdam aantastte, en uitte zich in de Blokhuizen van Amsterdam, in de monsters onzer eeuwe, doch niet minder in: Aan de koningdooders van Engeland (1649), protecteur Weerwolf (Cromwel) enz. totdat hij in 1654 met een nieuw treurspel, de Lucifer, optrad. Den inhoud er van geeft Vondel aldus op: ‘Lucifer, d'Aartsengel en doorluchtigste boven alle Engelen, hoovaardig en staatzuchtig, uit blinde liefde tot zijn eige, benijdde Gods onbepaalde grootheid, ook den mensch, naar Gods beeld geschapen en in het welig paradijs met de heerschappij des aardbodems begiftigd. Hij benijdde God en mensch te meer, toen Gabriël, Gods Herout, alle Engelen voor dienstbare geesten te verklaarde, en de geheimenissen van Gods toekomende menschworden hun ontdekte; waardoor het Engeldom voorbijgegaan, de waarachtige menschelijke natuur, met de Godheid vereenigd, een gelijke macht en majesteit te verwachten stond; waarom de hoovaardige en nijdige geest, pogende zich zelven Gode gelijk te stellen en den mensch buiten den hemel te houden, door zijne medestanders, ontelbare Engelen, oprokkende, wapende en tegen Michael, 's Hemels veldheer en zijne heerkrachten, onaangezien Rafaëls waarschuwinge, aanvoerde en afgestreden, na den neerlaag, uit wrake den eersten mensch en in hem al zijne nakomelingen, ten val bracht en hij zelf met zijne weerspannelingen ter Helle gestort en eeuwig verdoemd werd.’ - Bij de beoordeeling van de Lucifer houde men in het oog, dat de dichter door de kerkelijke overlevering zich gebonden rekende en zoo hij zulks niet gedaan had, voor den inhoud er van niet den hoogen eerbied zoude betoond hebben, om er dit verheven treurspel uit samen te stellen. Des menschen val is wel het treffenste feit dat de kerk kent. De moeilijkheden, die de traditie zelve veroorzaakt, zijn door den dichter zoo goed mogelijk opgelost. Meer dan zonderling is het te meenen dat Vondel met dit stuk alleen eene allegorie zoude bedoeld hebben. De geschiedenis zelf was hem, den geloovigen katholiek, daartoe te heilig. Niemand zijner tijdgenooten heeft er eene hekeling van onzen opstand in gezien, hoe scherp de vijanden van den dichter het stuk ook aanvielen; wat de heer Jonckbloet ontdekte, bleef voor hunne felle oogen verborgen. De staatszucht van tijdgenooten, | |
[pagina 278]
| |
vooral van de EngelschenGa naar voetnoot1), trok toen Vondels aandacht veel meer dan het bijna vergeten Spanje. Bovendien was de dichter steeds een vurig minnaar van de vrijheid en zong nog kort na het verschijnen van de Lucifer: Het burgerlijk gebied, zoo schuw van tirannij,
En slaande op onzen aard, hier ook naar zijn waardij,
Zijn stoel verheven heeft, daar Gijsbrechts Burgerheeren,
Als op den hoogen burg der Vrijheid, nu regeeren;
En leiden de gemeent met eenen zachten toom.
De stad, op hun gezag, zal als een cederboom,
Voltrekken hare kroon, en altijd hooger wassen.
Zij zal op haar kleinood, de gulden Vrijheid, passen
Het wit, waarom zij 't zwaard getroost op zijde bond,
En schier een bloedige eeuw in 't vier der oorloge stond.
Wie deze grieft, met een de zegels van haar brieven,
Die zal haar kroon, haar oog, haar hart, haar hartâar grieven;
Want zij naarijverig geen vlek lijdt in haar kleed,
Geen schipbreuk zwaarder acht dan 't schenden van haar leed
En eer, hoe reukeloos hier andren medespelen,
Die min in 't erf van deugd en meer in 't ijdel deelen;
Waarom de Hemel ook, in 't schokken van al 't land,
Haar Staat gehandhaafd heeft, en in een vaster stand,
Ten schimp van zooveel nijds, arglistigheên en lagen,
Verzekerd, en gelijk op zijne hand gedragen.
Verzen genomen uit het voortreffelijk gedicht ‘Inwijdinge van het Stadhuis te Amsterdam, 29 Juli 1655. Uit deze woorden spreekt eer opstand dan onderwerping aan onbeperkte heerschappij. Reeds had hij den 16 Febr. deszelfden jaars gezongen: In 't Haagsche bosch verschijnt de Vrijheid van het land,
Die fiere en eedle Maagd. Zij voert in d' eene hand
De goude speer, den hoed omhoog op 't spits gesteken,
Der steden hoofdcieraad, dat triomfeerend teeken,
En d' andre hand regeert den toom en 't mondgebit
Van haren wakkren leeuw, waarop die brave zit.
Het is de aanvang van het lied ‘Ter bruiloft van den Edelen Heer Joan de Wit en de Edele Joffer Wendela Bickers. Die dat dichtte, konde het vorige jaar geen satire op Neerlands opstand tegen Spanje schrijven.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 279]
| |
De voorstelling van gewijde onderwerpen op het verachte tooneel wekte den toorn der predikanten, zoodat de Lucifer weldra verboden werd. ‘Het nadeel geleden bij het Wees- en Oudemannenhuis door het sluiten van don kostlijken en kunstigen tooneelhemel, na twee reizen spelens, beweegde mij (zoo schreef Vondel in 1658) nu drie jaren geleden, Salmoneus treurspel te dichten, om ten minste toen d' onkosten eenigsins te vergoeden, en diens toestel te passen op d' overoude fabel des vervaten konings.’ In 1659 vervaardigde hij de Jephta of Offerbelofte. In het bericht aan de begunstigers der tooneelkunst geeft de dichter uitvoerig rekenschap van zijne behandeling, en verklaart daarbij de werken der meest gevierde kunstrechters geraadpleegd te hebben. Het beeld van Ifis, de dochter van Jephta, is vooral schoon geslaagd, doch geheel volgens de Roomsche kerkbegrippen ontworpen. In 1660 kwam uit Samson, of Heilige Wraak, een treurspel, getrokken uit het boek der Richteren en Josephus' vijfde boek der Joodsche geschiedenissen. In hetzelfde jaar verscheen Koning David in Ballingschap. ‘Hier koos ik, zegt de dichter, koning Davids ballingschap, en haar jammerlijk gevolg; als een leerzaam voorbeeld, dat rijke stof en levendige verwen tot eene sprekende tooneelschilderij bestelt; want men ziet in dien schichtigen ommezvaai van staat, allerhande hartstochten zich openbaren, en t' zamen worstelen in lijdende en verblijdende personagiën, naar dat ze hier nadeel of voordeel uittrekken.’ Hierbij behoort onmiddelijk David hersteld, gelijk Vondel zelf getuigt: ‘Ik werd ontsteken, deze treurstof, uit haren aard zoo hartroerende en leerzaam, t' ontvouwen, en nog te vieriger aangezien, koning Davids herstellinge, als het andere deel, vast is aan zijne ballingschap, onlangs gespeeld, opdat ze tegens eikanderen te klaarder afsteeken, en d' onbestandigheid van het beloop der wereld voor der aanschouweren oogen stellende, hun levendig inboezemen, dat er heden niets zoo vreemd voorvalt (restauratie van Karel II), of het is al van ouds gebeurd; want onder het omwentelen van het rad van avonturen, komen dezelve zaken in andere tijden, plaatsen en personagiën, t'elkenmale weder boven.’ Hoe ijverig Vondel in dezen tijd werkte, blijkt hieruit, dat hij, behalve kleinere gedichten, nog in het zelfde jaar (1660) eene vertaling van koning Edipus, uit Sofokles, en de berijmde vertaling van Vergilius Maro's werken uitgaf. Het volgende jaar verscheen Adonias of rampzalige kroonzucht. Hoewel in 1662 Johannes de Boetgezant, een episch gedicht in zes boeken, in 't licht kwam, verhinderde dit den ijverigen dichter niet nog hetzelfde jaar te voleinden de Batavische Broeders of onderdrukte vrijheid, een treurspel, waarvan de inhoud aldus wordt opgegeven: Julius Paulus en Nicolaas Burgerhart, uit koninklijken stamme, overtroffen alle anderen. Fontejus Capito benam Julius, onder den valschen schijn van rebellie, het leven en zond Burgerhard gekeetend naar Nero. In 1663 verscheen Faëton of reukelooze stoutheid. De dichter zegt er o.a. van: Niemand zal denken | |
[pagina 280]
| |
dat ik, met Faëton ten treurtooneele te voeren, het Heidendom weder wil invoeren: neen, geenzins; maar alleen tot verbeteringe van zeden, tooneelwijs ontvouwen deze schoone fabel, bij Ovidius heldendichtswijs, overheerlijk en leerrijk, inzonderheid ten spiegel van roekeloose stouten, uitgebreid.’ In 1664 werd voor 't eerst gegeven: Adam in Ballingschap of aller treurspelen treurspel, uit welken titel weer overduidelijk blijkt wat Vondel onder een treurspel verstond. Dat hij zich geheel aan de heilige overlevering, die hij wenschte voor te stellen, gebonden rekende, kan men zien uit het ‘bericht betreffende den staat van den eersten mensche, vóór en na den val, en eenige omstandigheden omtrent deze stof, hetwelk hij voor zijn stuk plaatste. In de opdracht er van ‘aan de kunstminnende heeren vaders van het oude Mannen-huis en Weeshuis,’ zegt hij o.a. ‘Het docht mij niet onstichtig maar leerachtig, Adams ballingschap, het treurspel aller treurspelen, tooneelwijs t' ontvouwen, naar het voorbeeld van wijlen, onsterfelijker gedachtenisse, zijne excellency Huig de Groot, gezana der der krone en koninginne van Zweden, die, nauwelijks over de grens van zijne kindsheid getreden, deze stof in Latijn heerlijk aan den dag brocht, en door dit proefstuk zoo vroeg voorspelde, wat men namaals te wachten hadde van hem, wiens naam de Groot zoo loflijk met de daad overeenkomt.’ Bij de behandeling der stof is Vondel echter zijn eigen weg gegaan; slechts enkele uitdrukkingen herinneren aan den Adam Exsul. In 1666 kwam uit: Zungchin of ondergang der Sineesche heerschappij. ‘Op de veranderingen van staten en doorluchtige personagiën draven de treurspelen doorgaans ten tooneele, die, naardat ze van grooter nadruk zijn, te heerlijker boven de mindere uitsteken. Onder, zoodanigen mag dit voorbeeld van den Sineeschen Keizer Zungchin, onlangs voorgevallen, onder de naamhaftigste met recht gerekend worden; want hij, de leste telg uit den befaamden stamme en geslachtsboom der Taimingen, omtrent driehonderd jaren in volle eere, sleepte door zijnen val met zich dien bloedigen inbreuk van den grooten Khan, Keizer der Tartaren, en gaf heldendichteren rijke stof, om eene Ilias hiermede te stoffeeren.’ In hetzelfde jaar verscheen ook eene vertaling van Ifigenie in Tauten, uit Euripides. Als reden der bewerking geeft hij op: ‘Ik, om de Nederduitsche tooneeldichteren met eenig proefstuk van Euripides te dienen, oordeelde niet ongeraden Ifigenië in Tauren te verduitschen, een werkstuk niet misdeeld van deugden en cieraden, in een volkomen treurspel vereischt; want schoon de gedachte weledele heer De Groot de Fenissen in top van alle treurspelen verheft, nog moet hij zelf belijden, dat d'onderlinge herkennis van Ifigenië en Orestes, hare kracht barende, aan zijne Penissen ontbreekt.’ Niettemin vervaardigde hij ook de vertaling van dit stuk, onder den titel: Euripides' Feniciaansche of gebroeders van Thebe, en gaf het in 1668 in 't licht. Vooraf (in 1667) echter had hij nog een oorspronkelijk treurspel geschreven: Noach, of ondergang der eerste wereld, een ernstig en verheven stuk, waarin de poëtische gave van den dichter nog eens ten volle prijkt. Hij leidde het in met de woorden: ‘Indien een treurspel naar de maat van zijnen nadruk groot geacht wordt, zoo zoude Lucifer d' eerste plaats, Adam in ballinschap de tweede en Noach of d' ondergang der eerste wereld, de | |
[pagina 281]
| |
derde plaats bekleeden. Lucifer en zijne aanhangelingen vervielen, uit hunnen zaligen staat, in eeuwige ongenade, zonder hoop van verzoeninge. Adam en zijne nakomelingen in de verdoemenisse, met hope van herstel linge, door de belofte des toekomenden Verlossers. De rechtvaardige Noë bleef behouden, toen de gansche wereld, hardnekkig in hare misdaad, kwam te smoren, uitgezonderd boetvaardigen, die, van naberouw getroffen, hunne schuld bekenden, en, door de zuivering van smette in den kerker op den troost en het verschijnen des Verlossers met groot verlangen hoopten.’ Hierna vervaardigde de dichter geen eigen stuk meer; doch in 1668 kwam nog de vertaling van Sophokles, Hercules in Trachin in 't licht, hetgeen met de vertaling van Publius Ovidius Naso's Herschcppinge (1671) het laatste der groote werken van den ijverigen dichter uitmaakte. J. van Lennep bezorgde een uitstekende uitgave der gezamenlijke werken van Vondel. Het is voor onzen tijd moeilijk Vondel naar verdienste te waardeeren. De kunsttheoriën der 17de eeuw, waaraan de dichter getrouw bleef, zijn in strijd met onze begrippen. Een zekere stijfheid, die op een al te groote onbedwongenheid volgde, beheerschte toen ook het leven van de meest geachte Hollanders dier dagen. De eerste indruk, dien de vormen van dien tijd maken, is dus veelal ongunstig. Die daaraan echter niet blijft hangen, zal Vondel's diepte van gevoel, keurigheid en kieschheid van voorstelling en rijken overvloed van welgekozen woorden leeren bewonderen. Zijne lierzangen lokken ons het meest aan, en voor den beoefenaar der geschiedenis geven velen er van een dubbel genot, wijl er bijna geen voor ons vaderland merkwaardig feit in de 17de eeuw geschiedde, of Vondel snaarde er zijn lier voor en gaf dan in levendige kleuren den indruk terug, dien het op onze landgenooten en wel bijzonder op de staatsgezinde Amsterdammers maakte. Juist voor de hoofdstad heeft Vondel eene bijzondere waarde, wijl de gulden tijd er van in hem eene hare toenmalige grootheid waardigen vertegenwoordiger bezit. Geen aanzienlijk geslacht bijna of hij dichtte liederen ter eere van een of meer harer leden. De gebreken van Vondel waren het gevolg van de beperkte kennis dier dagen, de deugden zijner poëzie zijn geheel het eigendom van zijn rijk dichterlijk gemoed. 5. Toen Nederland onder de mannen van Duitschen bloede de kroon spande, was ook de dichtkunst bij de hoofden des lands in eere. Juist dat aanzienlijke mannen er zooveel moeite op besteedden en er zooveel roem in stelden om er in uit te munten, maakte dat de kleine geesten der poëzie hunne achting niet durfden ontzeggen. Het strenge Calvinisme werkte echter niet gunstig voor de vrije ontwikkeling der gedachte en drong zooveel mogelijk alle meeningen binnen zijnen beperkten kring. Wij Nederlanders hebben in een ander opzicht ook veel gemeens met de Doriërs, die het eens voor goed en waar aangenomene vasthielden en voor iedere buitensporigheid schrikten. Nuttige en stichtelijke poëzie kan bij de zulken slechts in eere zijn, of ook wel puntige gedichten, die van fijnheid des geestes getuigen. Geen nieuwe idealen worden er geschapen, maar het bestaande verheerlijkt en wat er mee strijdt scherp teruggewezen. Deze Dorische wijze van doen werd in ons land door niemand meer gehuldigd dan door: Constantijn Huygens, die, den 4 Sept. 1596 geboren, al vroeg zich op de rechts- en staatswetenschappen toelegde. Na zijne studiën | |
[pagina 282]
| |
te Leiden, toog bij in 1618, met een vriend zijns vaders, den staatsraad Christiaan Huygens, met Carleton, den Engelschen gezant, naar Londen en 't volgende jaar met den Heer Sommelsdijk naar Venetië. Reeds toen hield hij zich met de dichtkunst bezig, waarbij hij zich dan eens van de Latijnsche en Fransche taal dan eens van de Hollandsche bediende. Sedert 1629 begint zijne nauwe betrekking met de Nederlandsche dichters van zijnen tijd. Hij richtte toen een troostdicht ‘aan den heere Drossart Hooft ende de joffren A. ende T. Visscher, op 't overlijden van haren vader’. Het volgende jaar weder als gezantschapssecretaris naar Engeland vertrokken, dichtte hij aldaar den uitlandigen Herder aan Daniël Heins en het kostelick Mal aan Jacob Cats, toen pensionaris te DordrechtGa naar voetnoot1). Een weinig vroeger (Jnni 1621) had hij het Batava Tempe, d.i. 't Voorhout van 's Gravenhage vervaardigd. In 1624 werd hij secretaris van prins Frederik Hendrik en kwam zijn eerste dichtbundel in 't licht, onder den titel van: Otia of Ledige uren, waarin Latijnsche, Italiaansche en Flansche verzen afwisselen met de Nederlandsche gedichten, die, behalve de reeds genoemde, zedeprinten, stedestemmen en gezangen van Bijbelstof en Godsdienst in zes boeken bevatten. In 1627 huwde hij met Suzanna van Baerle, die hem echter tien jaren later weder ontviel, waarop Vondel hem zocht te troosten met het schoone lijkdicht, waarvan de aanhef aldus luidt: Is Zuilichem een sterke zuil,
Hij wankel niet noch wroet den kuil
Van 't graf (waarin zijn Ega leït
En slaapt, en wacht op d'Eewigheid),
Niet open, noch versteur Gods akker,
En roep zijn lijkrouw telkens wakker.
Zijn Dagwerk, dat echter niet voltooid werd, is aan de gedachtenis der dierbare overledene gewijd. Vroeger, in 1634, had hij de zoo geprezene puntdichten van dr. Donne uit 't Engelsch overgebracht, niet zonder door Vondel daarover berispt te worden. Later vervaardigde hij voor de ‘bedaagde maagd’ Lucr. van Trello, de ernstige en kernachtige Oogentroost, legde zich toe op het maken van Sneldichten, bezong zijn buitengoed Hofwijk (in 1664), dichtte nog de dartele klucht van Trijntje Cornelis (in 1659) en stelde (in 1666) de Zeestraat zamen. In 1658 en, vermeerderd in 1672, gaf Huygens al zijne gedichten uit onder den titel van Korenbloemen, in 27 boeken. In deze eeuw zijn nog twee stukken, waarin hij zijn eigen leven beschrijft, uitgegeven, het eene in 't Latijn de vita propriaGa naar voetnoot2), het ander in 't Nederlandsen CluyswerkGa naar voetnoot3) geheeten. De gedichten van Huygens zijn kernachtig. Men kan de kunst er uit proeven. Zeer zelden zijn zij liefelijk, altijd ernstig | |
[pagina 283]
| |
en meermalen scherp. Zijne groote gaven komen vooral in 't Kostelik Mal en in de Printen voor den dag. Van alle wuftheid en lichtzinnigheid is hij verre. Zoo als hij dacht, deed hij. Zijn leven is eene schoone bekrachtiging van zijn denken. Wil men een deftig en deugdelijk karakter uit de 17de eeuw kennen, men kan niet beter doen dan Huygens to bestudeeren. In alles oprecht, komt hij, de geachte hoveling, even goed met eene ruwe klucht als met zijne streng Calvinistische denkbeelden voor den dag. Met scherpen blik zorgt hij evenzeer voor zijne eigene huishouding, voor het wel beplanten van zijn Hofwijk als voor het algemeene nut, dat uit het aanleggen der zeestraat zou geboren worden. Minder krachtig en kleingeestiger zoowel in karakter als in verzen toont zich zijn oudere tijdgenoot, de vermaarde Jacob Cats, den 10 November 1577 te Brouwershaven geboren. Te Zierikzee bij zijnen oom opgevoed, ging hij eerst te Leiden in de rechten studeeren; vervolgens te Orleans, waar hij promoveerde. Daarna woonde hij korten tijd in den Haag, bezocht van daar Engeland; doch begaf zich weldra ter woon naar Middelburg, alwaar hij in 1605, met Elizabeth van Valkenburg, een gegoed meisje uit Amsterdam, in den echt trad. Veel vertoefde hij sedert op zijn buitengoed, den Monnikkenhof te Grijpskerke. Zijne eerste gedichten: Galathea, Zinne- en Minnebeeiden, Maegdenpligt, Herdersklacht, Zelfstrijd, Tooneel van Mannelijke achtbaarheid en het Huwelijk, werden gedurende zijn verblijf in Zeeland vervaardigd en achtereenvolgens van 1618 tot 1625 uitgegeven te Middelburg, alwaar hij in 1621 tot Pensionaris der stad benoemd werd. In het zelfde jaar was hem ook het hoogleeraarschap in de Rechten te Leiden aangeboden, hetgeen hij echter afsloeg; doch twee jaar later, in 1623, tot Pensionaris van Dordrecht benoemd, volgde hij die roeping. In 1627 verloor hij zijne echtgenoot. In hetzelfde jaar vervulde hij eene ambassade naar Engeland en in 1629, na het overlijden van Antony Duyk, nam hij de betrekking van Raadpensionaris waar, tot de benoeming van Adriaan Pauw, in 1631, dien hij in 1634 tijdelijk en in 1636 voor goed in dat ambt opvolgde. In 1648 werd hij nog benoemd tot grootzegelbewaarder en stadhouder der leenen. Zijn laatste openbare werkzaamheid bestond uit eene zending naar Engeland in December 1651, waarna hij zich aan de staatsbeslommeringen geheel onttrok en nog acht jaren rustig en genoegelijk op zijn buiten Sorghvliet, aan den Scheveninger weg, doorbracht. Den 12den September 1660 overleed hij, bijna drie en tachtig jaren oud en werd met groote staatsie in de kloosterkerk te 's Gravenhage begraven. Te Brouwershaven werd in 1829 een standbeeld voor hem opgericht. In 1634 had hij te Dordrecht een bundel gedichten uitgegeven, onder den titel: 's Werelts begin, midden en eynde, besloten in den Trou-ring. In het volgende jaar kwam te 's Gravenhage in 't licht: de Spieghel van den ouden en nieuwen Tijt. Rijker was de oogst van zijne werkzaamheid te Sorghvliet, waar hij achtereenvolgens zijn Buitenleven, Hofgedachten, Dootkiste voor de levenden, afbeeldingen van het houwelijk, gedachten op slapelooze nachten en zijn Twee-en-tachtig jarig leven dichtte. Geen der Nederlandsche dichters heeft een zoo hoogen rang in den staat bekleed als Jacob Cats. Zijne geleerdheid en kennis is onbetwist- | |
[pagina 284]
| |
baar; zijne litteraire werkzaamheid niet minder, ook als Latijnsch dichter is hij niet onberoemd. Minder gunstig denkt men over de zwakheid van zijn karakter, waardoor zijne werkzaamheid als staatsman, en over zijn vernuft, waardoor zijne gedichten groote schade leden. De richting van zijn leven en van zijne gedichten zoude men Vlaamsch of Zeeuwsch kunnen noemen, van daar dat hij ook in de zuidelijke Nederlanden geen minder bewonderaars telde, dan in 't noorden; hetgeen bij zijne Calvinistische gevoelens eenige verwondering mag baren. Misschien is het ook niet zonder invloed op den gang zijner poëzie geweest, dat ‘Een eerbaar jongelingh, uit Brabant daar (d.i. op de school te Zierikzee) gekomen’ hem tot de beoefening er van opgewekt heeft. Niet opwekking, maar kalmeering, geen hooge vlucht, maar practische zedekunde aan de ervaring ontleend, geen kunst, die door den vorm alleen boeit, maar zoetvloeiende, doch loome verzen, ziedaar wat men bij Cats vinden kan. In alles met overleg en wijs beleid te handelen, nooit zich over te geven aan den hartstocht, altijd voorzichtig en wijs te wezen, dat leert ons Cats door zijne daden en door zijne gedichten, die dus geheel met elkaar overeenstemmen. Het is de krachtigste reactie tegen de woelige en wilde tijden, die de vroede man nog in zijne jeugd beleefde. In zijnen tijd boven alle andere Nederlandsche dichters geëerd, daalde die achting in 't begin der vorige eeuw, totdat Justus van Effen hem weder verhief en sedert een algemeene bewondering voor de nuttige lessen van den wijzen vader Jacob Cats zich bij onze landgenooten vertoonde. In de laatste dertig jaar hebben daarentegen de kundigste en fijngevoeligste letterkundigen zich beijverd die hoogachting voor Cats te bestrijden, en dit is hun zoo goed gelukt, dat men sedert zelfs den rijken inhoud zijner gedichten niet meer der aandacht waardig keurt, hetgeen te wonderlijker is, wijl de geest, die Cats bezielde, intusschen op een ander terrein de grootste, niet altijd wenschelijke overwinningen behaalde. Cats heeft zoowel in Zeeland als in Dordrecht geen minder tal dichtvrienden gehad, dan Hooft te Muiden om zich verzamelde. Ik noem hier slechts: Simon van Beaumont, in 1578 te Dordrecht geboren, in 1606 pensionaris van Middelburg en in 1634 van Rotterdam. Zijne Latijnsche en Hollandsche gedichtenGa naar voetnoot1), hoe weinig er ook van overig zijn, toonen eene meer dan gewone dichtgave. Johan de Brune, in 1589 te Middelburg geboren en als raadpensionaris van Zeeland in 1658 overleden. In 1624 gaf hij eenen dichtbundel uit, onder den titel: Emblemata of Sinnewerck voorgestelt in beelden, ghedichten en breeder uytlegginghen, tot uytdruckinge van verscheyden feylen onzer eeuw. Zijn proza munt uit door bondigheid en oorspronkelijkheid, al is de titel er van onsmakelijk zooals: Zielgerechten, toegemaeckt met hemelsche specerijen, gehaelt uyt de kostelycke winckel der goddelijke schriften, en: Nieuwe wijn in oude leêrzacken, bewijzende in spreeckwoorden 't vernuft der menschen ende 't geluck van onze Nederlandsche Taele, in 1636 te Middelburg uitgegeven. Zijn laatste werk was Banketwerck van goede gedachten, in 1658 te Amsterdam uitgekomen. Men verwarre hem niet met Johan de Brune, den schoonzoon van den be- | |
[pagina 285]
| |
roemden Vossius, in 1681 gestorven. Zijn Wetsteen der vernuften, werd door zijne tijdgenooten, daaronder Vondel en Vos, hoog geprezen. Genoemde vernuften en nog een aantal Zeeuwsche dichters leert men ook kennen uit de merkwaardige Zeeuwsche Nachtegael met deszelfs dryderlei gezang, waarmede Anna Roemers verwelkomd werd, toen zij in 1622 een bezoek aan Zeeland bracht. Deze begaafde vrouw werd toch, even als de hooggeleerde en vernuftige Anna Maria Schurmans, hoog gevierd door de Zeeuwsche en Dordsche dichters. In den hoogen lof van de laatste stemde geheel in Dr. Joan van Beverwijk, die in proza over de uytnementheit des vrouwelicken geslachts handelde en behalve met eenige geschiedkundige werken zich ook eenen goeden naam verwierf door zijn Schat der gezontheyt en ongezontheyt, een werk, waarin hij Cats bijzonder huldigde. Het is echter onnoodig alhier het groot aantal dichters en ook dichteressen, benevens de vele prozaschrijvers, op te noemen, die toonden dat het in de 17de eeuw ook in dit opzicht niet aan leven en beweging hier te lande ontbrak. Onder de Zuid-Nederlandsche dichters van dien tijd muntte vooral uit Adriaan Poirters, in 1606 te Oosterwijk geboren en in 1675 te Mechelen overleden. Zijn hoofdwerk is het masker van de werelt, uitgekomen in 1646, doch dat later nog veertig uitgaven beleefde. Het is opgevuld met verhalen, fabelen, geestige zetten en stichtelijke opmerkingen. Ook was hij een zeer gevierd kanselredenaar. Eenige preken zijn nog over. Zoo maakte hij den roem uit der Nederlandsche katholijken, gelijk vroeger Stalpaert van der Wiele, pastoor en rector van 't Delfsche Bagijnhof, in 1630 aldaar overleden, wiens extractum Catholicum een bundel kerkelijke strijdzangen bevat, tegen alle verwarde hersenen, zooals 't heet, en die ontelbare malen herdrukt werden. 6. Het mag wel bijzonder de aandacht trekken, dat in de 17de eeuw juist de aanzienlijkste lieden door woord en daad hunne hooge belangstelling in de letterkunde uitten. Men ziet er uit dat de aristocratie, die zich toen vormde, zulks in allen opzichte wenschte te zijn. Zelfs een Joban de Wit beijverde zich om zijne gedachten in verzen uit te brengen. Hier willen wij echter nog slechts noemen Johan van Heemskerk, in 1597 te Amsterdam geboren. In 1617 naar de Leidsche Akademie vertrokken, verheugde hij zich in den omgang met van Baerle, van der Burch en Brosterhuijzen. In 1621 gaf hij eene vloeiende vertaling uit van Ovidus Minnekunst en vertrok daarop naar Frankrijk, waar hij ook zijne jonge jaren doorgebracht had. Te Bourges verkreeg hij het doctoraat in de letteren. In 1625 vestigde hij zich als advocaat in den Haag en gaf er herders-voyagiën naar d'Urfées Astrée, verscheidene Minne- en Mengelgedichten in 't licht. In 1628 werd hem door de Oost-Indische Compagnie eene zending naar Engeland opgedragen omtrent de zaken van Amboina. Zes jaren duurde zijn verblijf aldaar, waarna hij Amsterdam ter woon koos, alwaar hij zijn meest beroemd werk de Batavische Arcadia in 1637 in 't licht zond. - Eene verbeterde en vermeerderde uitgave verscheen in 1647. - Dit werk is in den geest der Spaansche en Italiaansche herderromans opgesteld en heeft bok voor hem, dien de zoetigheden van dat soort walgen, groote waarde wegens den rijkdom van wetenswaardige zaken, vooral van oud-Hollandsche rechtsgebruiken. Nevens hem muntte in het minnedicht uit Daniël Jonctijs, geboren | |
[pagina 286]
| |
in 1600, te Dordrecht, alwaar tij bleef wonen tot dat de scherpe toorn van den Dortschen kerkeraad op hem losbrandde, wegens het schrijven van een satyriek gedicht: De hedendaegsche Venus en Minerva, in 1641. Hij week toen naar Rotterdam, alwaar hij als geneesheer en schepen dier stad tot aan zijnen dood, in 1652, genoegelijk leefde. In 1639 heeft hij een bundeltje minneliederen uitgegeven, onder den naam van: Rozelijns oochjens ontleed en zich in 1651 vele vijanden op den hals gehaald, omdat hij een scherp betoog in proza tegen de pijnbank richtte, die hij een der wanbroedsels onzer christeneeuw noemde. Slechts mannen als Heemskerk deelden zijne meening. De meeste strenge rechtsgeleerden en de kerkelijken verafschuwden hem om die vrijgeesterij. Evenzoo werd door de godgeleerden dier dagen gedoemd Jacob Wegterbaen, insgelijks te Dordrecht geboren, in 1599. Reeds als student was hij wars geworden van de godgeleerd twisten en daarom van de studie der theologie op die der medicijnen overgegaan. Later gehuwd met Anna, weduwe van Reinier van Oldenbarneveld, kwam hij in goeden doen en vestigde hij zich te Loosduinen, alwaar hij de hofstede Ockenburg in de duinen aanlegde. Hij leefde daar als een landedelman en wijdde den tijd, dien hij niet met hovenieren, jagen en visschen doorbracht, aan de poëzie en overleed den 31 Maart 1670. Twee jaren na zijnen dood kwamen te 's Gravenhage in het licht: Alle de gedichten van J. Westerbaen, in die orde, als hij zelf ze na malkandere geschikt had. Zij bevatten, in drie deelen, eene menigte vertalingen van Vergilius Aeneïs, de Minnekunst en Heldinnebrieven van Ovidius, de blijspelen van Terentius, enkele kusjes van Janus Secundus en van de lof der zotheid van Erasmus. Daarenboven een groot aantal deels boertige, deels ernstige gedichten, naar aanleiding van verschillende tijds- en levensomstandigheden vervaardigd. Dat het ook in minder aanzienlijken kring niet aan liefde voor poëzie noch aan talent haperde, bewees bovenal o.a. de glazenmaker en wijnroeijer Jan Vos, die in 1641 door een tooneelstuk: Aran en Titus, de geleerden en ongeleerden van Amsterdam, zijn geboorteplaats, in verrukking bracht. Professor van Baerle drukte de algemeene geestdrift uit, toen hij er van zong: Ick stae gelijck bedwelmt en overstelpt van geest;
De schouburg wordt verzet en schoeit op hooger leest,
Rijst Sophocles weerop? stampt Aeschylus weêr hier?
Of maeekt Euripides dat ongewoon getier?
Neen, 't is een ambachtsman, een ongeletterd gast,
Die nu de gansene rey van Helikon verrast.
Die noyt gezeten heeft aan Grieks' of Roomsche disch,
Wijst nu de werelt aen, wat dat een treurspel is.
Terzelfder tijd schreef hij de klucht van Oene, aan van Baerle opgedragen en evenzeer door dezen bewonderd. Later vervaardigde hij nog een tweede treurspel, de Medea. Zijne bewonderde gaven bezorgden hem hooge eere en vrijen toegang bij Hooft en zijne vrienden te Muiden, waar de grijze gastheer meermalen het werk van den jongen dichter nazag en verbeterde; zooals ook Vondel hem bij zijnen poëtischen arbeid | |
[pagina 287]
| |
behulpzaam was. Ook andere aanzienlijke lieden, als mevrouw Tan Vlooswijk en de burgemeester Huydecoper, onthaalden hem in de stad of op hunne buitenverblijvenGa naar voetnoot1). Door den invloed dezer begunstigers werd hij benoemd tot lid van het collegie der Regenten van den Schouwburg. Van zijn bijzonder leven is overigens weinig bekend. Hij beleed de Roomsche godsdienst, was korten tijd gehuwd met eene vrouw, die hem één dochtertje naliet. Hij stierf 14 Juli 1667, ongeveer vijftig jaren oud. Alle zijn gedichten werden in 1677 te Amsterdam uitgegeven en in 1786 aldaar herdrukt. Men vindt in die verzameling een groot aantal gelegenheidsgedichten, puntdichten, bijschriften ena. Meldenswaardig zijn vooral de gezangen op den Vreede van Munster, den Zeekrijgh met Engeland in 1662, de Scheepskroon, ter eere van de Ruiter en Tromp, het Ontzet van Koppenhagen, de Inwijding van het Stadthuis, de Zeege der Schilderkunst en de dichterlijke beschrijving van Kommerrust, het buitengoed van mr. Joan Uitenboogaardt. Vos ging veel om met de schilders van zijnen tijd, en zocht in zijne gedichten hunne kunst na te streven. Aan hem werd ook meermalen het samenstellen van vertooningen opgedragen; zooals toen op den Dam daarmede de Munstersche vrede gevierd werd en toen Gerard Bicker te Muiden zijn intocht als drost deed. Zijne begaafdheid in dit opzicht is onbestreden; doch heeft tevens meegewerkt om op den Hollandschen Schouwburg dat aantal spectakelstukken te brengen, welke den smaak van het publiek bedorven, en alzoo voor de fijne geneugten van het oor ongevoelig maakten. Wie zag, als hier, der Dichtren heilgen Tempel
Apollo's kerk, gestegen tot aan 't dak?
Wie zulk een schaar bewierooken het vlak
Van zijn altaar, of kussen zijnen drempel,
Waarvan de hand van Spieghel d'eersten steen
Of gronden leï en schuimde van 't vervuilen;
Daar Hooft en Heins en Zuilichem de zuilen
Aan vestigden, van marmer uitgesneên;
Daar Vondels geest het prachtige muraadje
Trok uit den grond, als met vergode stem;
Daar 't Brandwijk, Brandt en Anslo dreef in klem,
En Cats 't gebouw met kracht trok in spannaadje!
Volmaakt gebouw! waar zag het oude Room
Of Griekenland, of 't ijverziek Italiën,
Uw wederga? Men legge gouden schaliën -
Dit rest er nog - o, dat de Decker koom.
Zoo zong Joachim Oudaen, in 1628 te Rijnsburg geboren, sedert 1666 als steenhouwer te Rotterdam gevestigd en in 1692 overleden. Hij dichtte | |
[pagina 288]
| |
de treurspelen: Johanna Gray of de gemartelde onnoozelheid, tegenover de Maria Stuart ran Vondel, Conradijn en het verloren huis van Eli, doch werd het meest bekend door zijn uitvoerig geschrift in proza de Roomsche Mogenheid. Jeremias de Decker, dien hij in bovenstaande regelen met zooveel praal aanbeval, was in 1607 te Dordrecht geboren, uit een vader, die, van Antwerpen afkomstig, zich later te Amsterdam als winkelier nederzette. Het sober bestaan van het huisgezin, waar zes kinderen waren, maakte dat Jeremias zijnen vader al spoedig in den winkel behulpzaam diende te zijn en na diens dood, in 1658, de zorg voor zijne moeder, broeders en zusters grootendeels op hem viel. Niettemin bracht hij, door zijnen vader zelven in de beginselen van taal- en letterkunde onderwezen, het door eigen oefening zoover, dat hij de Latijnsche, Fransche, Italiaansche en Engelsche talen volkomen machtig werd en zich in zijne moedertaal zoo volmaakte, dat hij een der zoetvloeiendste dichters der 17de eeuw geworden is. Diep en natuurlijk gevoel ontbrak hem evenmin als geestig, hoewel niet scherp, vernuft. Zijne eerste gedichten waren vertalingen uit Latijnsche dichters en der klaagliederen van Jeremias. Zijn eigen natuur komt echter krachtiger voor den dag in de Goede Vrijdag, de suchten en tranen over 't lijk mijns vaders aan mijne moeder, zooals ook in zijne: Eerspore of moedigende Aensprake van 't vrije Nederland aan zijne zeehelden, en onderhandeling en verdrag tusschen den Roomschen Bisschop en Heischen Kramer. Liefelijk is zijn: Lentelied; te vroeg ontloken bloem en Morgenstond; vernuftig zijn de puntdichten, niet zonder scherpte het laatst zijner dichtwerken de lof der Geldzucht.Ga naar voetnoot1) Hij stierf in December 1666. Grooter roem oogstte bij de vernuften van zijnen tijd in Antoni Janz, in 1647 te Goes geboren, vier jaren oud reeds naar Amsterdam verhuisd en onder den naam van Antonides van der Goes al vroeg gevierd. 18 jaren oud toch vervaardigde hij een treurspel, Trazil of overrompelt Zina, dat Vondels goedkeuring wegdroeg. Nog meer waa dit het geval met zijn uitstekenden lierzang Bellone aan Bant, in 1667 ter gelegenheid van den vrede van Breda vervaardigd. ‘Ik zou er mijnen naam wel onder willen zetten’ verklaarde de grijze dichter. Het hoofdwerk van Antonides is echter de IJstroom, in vier boeken, waarin hij Amsterdams welvaart en grootheid bezong. Het kwam uit in 1661. Huygens, Oudaen, P. Francius, Vollenhoven, Kaspar Brandt en andere gevierde mannen van dien tijd begroetten dit gedicht met uitbundigen lof. Bovenal vereerde hem het gedicht van Vondel, waarvan het slot aldus luidt: Voorwaer, dit is 't banket der Goden,
Daar niets ontbreekt; hier groeit het al;
Men mag hier koningen op nooden,
Nu braakt de nijd haar haat en gal.
Hier riekt de kruidgeur der Molukken,
En wat de wereld teelt in 't rond;
| |
[pagina 289]
| |
Hier is het lekkerland te plukken,
En d' appels groeijen in den mond.
Antonides! hoû op van roeijen:
Wij drijven, waar uw verzen vloeijen.
Door zoo groote mannen verheven, erlangde de 24-jarige dichter eenen rijken begunstiger in D. Buisero, secretaris van Vlissingen, die hem in staat stelde om te Utrecht in de medicijnen te studeeren. In 1671 promoveerde hij met eene dissertatie op de draaijinge van hethoofd, zooals Vondel het in zijn vers er op uitdrukt: De schrandre Goezenaar komt hier op stoel verweren
De draaijing van het hoofd, die brein en zinnen plaagt;
Hij toont, hoe ijdele verbeeldingen ons deeren,
Wanneer d' ontstelde maag de dampen opwaart jaagt,
En d'oogen schrikken voor de spoken en grimassen,
Als rijzende uit den poel des afgronds, doodsch en naar;
Maar nu een wijzer eeuw dees dwaling is ontwassen,
Loopt elk, die leeren wil bij vroeden, geen gevaar.
Antonides begaf zich daarop naar zijnen beschermer in Zeeland, en toen deze als Secretaris der Admiraliteit zich te Rotterdam vestigde, volgde hij hem ook daar henen. Antonides kreeg er een post bij den Zeeraad, waarvan hij onbekommerd konde leven, en dus ook in het huwelijk treden met zijne reeds lang door hem beminde Susanna Borman, in 1678. Intusschen was hij ijverig bezig met een groot dichtstuk ter verheerlijking van den Apostel Paulus, waartoe hem Vondel vooral aanzette; doch de hooge en gegronde verwachtingen zijner tijdgenooten werden verijdeld door zijnen vroegtijdigen dood in 1684, toen hij nauw zeven en dertig jaren oud was. Al zijne gedichten werden daarop door zijnen vader verzameld, 't volgendejaar uitgegeven en twintig jaar later nog eens, in 40. herdrukt. Bilderdijk gaf er later eene uitgave van in twee deelen. Wij zouden nog een tal landgenooten kunnen behandelen die met meer of minder talent in de 17de eeuw de Nederlandsche poëzie beoefenden; wij laten dit echter over aan de schrijvers over de letterkunde van ons land in 't bijzonder, zooals Hofdijk, van Vloten, J. ten Brink en Jonckbloet, en verwijzen dus naar hunne geschriften bij het vermelden der namen van J, Reefsen, J. de Harduyn, Pers, Reaal, Kamphuyzen, van Wezel, Hofer, van der Venne, P. van der Godewijck, J. Starter, Brosterhuyzen, J. van der Burch, Jonctijs, J. van der Veen, S. Ingen, Goddaeus, Martinius, Krul, Six van Chandelier, J. Zoet, Rixtel, Bruno, Joh. Beets, P. de Groot, Jan Six, J. van Paffenrode, C. Rhijnenburg, J. van Lodenstein, J. van Someren, M. van Mervede, R. van Anslo, H. Sweerts, Maertz, W. Sluiter, J. van Geel, J. Vollenhove, van Overbeke, van Focquenbroch, Rusting, Dullaert, Kath. Questiers, Kath. Lescaille, A. Moonen, A. Morians, Pels, en anderen. Over de proza-schrijvers kunnen wij evenmin hier uitvoerig handelen, slechts dienen wij een weinig te zeggen van Geraerdt Brandt, die in dicht en ondicht evenzeer uitmuntte. In 1626 te Amsterdam geboren, waar zijn vader een horologiemaker was, en bekend als vriend van Des- | |
[pagina 290]
| |
cartes, toonde de jonge Brandt reeds Troeg een buitengemeenen aanleg voor letterkundige studiën. Geprikkeld door den lof, aan den Aran en Titus van Vos zoo kwistig toegezwaaid, vervaardigde hij nog voor zijn 18de jaar een treurspel, de veinzende Torquatus, waarin de held een soort van Hamlet is. Zijne verdiensten als dichter zijn echter gelegen in de puntige grafdichten en bijschriften, waarin hij Vondels gespierdheid zeer nabij komt. In proza was zijn voorbeeld Hooft, op wien hij eerst eene lijkrede hield en wiens leven hij later beschreven heeft. Zijne liefde voor Suzanna van Baerle dreef hem er toe het ambacht zijns vaders te verlaten en zich aan de godgeleerdheid te wijden. In 1654 werd hij predikant te Nieuwkoop, van waar hij in 1660 naar Hoorn vertrok, en er bleef tot 1664, toen hij naar Amsterdam beroepen werd, alwaar hij in 1686 overleed. Zijn voornaamste werk is de Historie der Reformatie, waarvan hij in 1663 de eerste twee boeken te Hoorn uitgaf; het volgende deel, loopende tot 1618, kwam in 1674 in 't licht, doch de overige deelen werden bij zijn leven niet gedrukt wegens den haat, waarmede de Hervormde predikanten den Remonstrant reeds om het uitgegevene vervolgden. Na zijn dood kwamen echter ook de overige twee deelen in 'tlicht. Bovendien schreef hij een uitvoerig Leven van de Ruiter, de historie van Enkhuyzen, eene geschiedenis der Rechtspleging van Oldenbarnevelt, een leven van Vondel en een daghwijzer der geschiedenissen. Echte zonen van hunnen vader betoonden zich Kasper, in 1653, en Joannes Brandt, in 1660 te Nieuwkoop geboren. De eerste studeerde in de theologie onder professor van Limborch, werd in 1675 Remonstrantsch predikant te Schoonhoven, in 1678 te Hoorn, in 1681 te Warmond, kort daarop te Rotterdam en daarna te Amsterdam, waar hij in 1696 overleed. Hij schreef een leven van Huig de Groot en in 't Latijn dat van Arminius. Zijne gedichten zijn met die van zijnen broeder in 1725 in één bundel uitgegeven. Grafschriften en lijkdichten maakten er een groot deel van uit, zooals van Joannes de vqlgende Lijkgedachtenis van mijn vader G. Brandt, in 't zelfde graft met mijn zoon G. Brandt begraven: Één zerk, helaas! dekt hier mijn broeder en mijn vader!
Wien komt met rede toch dees dubble rou nu nader
Dan mij, den lesten broêr en zoon? een eewig merk
Van weedom in mijn ziel, verstrekt de Fransche kerk.
Joannes overleefde zijnen broeder twaalf jaar en stierf in 1708. Zijne mengeldichten werden in 1701 het eerst uitgegeven. Even als zijn broeder muntte hij uit als kanselredenaar; zijne standplaatsen zijn achtereenvolgends geweest: Tiel, Warmond, Hoorn, den Haag en eindelijk Amsterdam. Eenige bundels preeken en kerkelijke twistschriften zijn door hem uitgegeven. 7. In 't laatst der 17de eeuw was de invloed der Fransche taal- en letterkunde zoo groot geworden, dat de eerste geheel verbasterde en de andere zich geheel naar de Fransche modellen richtte. Te vergeefs had reeds Antonides in zijn oorsprong van 's lands ongevallen, Joachim Oudaen toegezongen: | |
[pagina 291]
| |
Wat tuimelgeest beheerscht het land, wat bastaerdy
Valt in ons eigendom, en smet, als een harpy
Tot ons schandael geteelt, met haer vergifte pennen
De gansche lucht, zelf eer wij 't gruwzaem monster kennen,
Dat, reukeloos het hoofd verheffende als vorstin,
De tael van Neêrlant schopt, en dringt 'er Vrankrijk in,
Met hare bastertspraek en dartele manieren;
en het slot luidt: Verjaegt den vyant, maer verjaegt eerst zijne zeden:
Men koopt den Franschen zwier te duur voor lijf en goet.
Nu wascht die smetten af in 's vyands dartel bloet!
Na den vrede te Nijmegen ging men zich op nieuw aan al wat Fransch was vergapen. De geheele volgende eeuw was er het slachtoffer van. Eigen natuur en geest verloochende men, om houterig en stijf de vlugge en levendige manieren der Franschen na te doen. Bekrompen en klein werd dus alle beoefening der Nederlandsche letteren, zooals o.a. de poging om eene Fransche Académie te Amsterdam te stichten, ondernomen door Andries Pels en dr. Lodewijk Meijer, die reeds in 1660 het genootschap Nil volentibus arduum, een voorlooper van: ‘onvermoeide arbeid komt alles te boven,’ oprichtten om aldus éénheid en regel in onze taal en letterkunde te brengen. Hen zullen wij even als hunne volgelingen behandelen en nog slechts de enkele vernuften opnoemen, die hun eigen natuur niet geheel verloochenden, of blijken gaven van hooger verheffing dan den meesten hunner tijdgenooten goed scheen. Daartoe behoort Lucas Rotgans, in 1654 te Amsterdam uit gegoede ouders geboren en aldaar in 1710 gestorven. Eenigen tijd bracht hij in krijgsdienst door, doch het grootste deel van zijn leven woonde hij onbekommerd op het buitengoed Kromwijk, aan de Vecht tusschen Maarssen en Breukelen. Hij vervatte het leven van Willem den Derde in een epos, dat, geheel naar de kunsttheorie dier dagen geschapen, een deerlijk mislukt gedicht is. Eenigzins hooger te waardeeren zijn zijne beide treurspelen Scilla en Eneas en Turnus, hoewel ook daarin te veel naar Fransche modellen gekeken en daaraan meermalen diepte en verheffing opgeofferd is. Uitstekend is daarentegen de Boerekermis, waarin de zuiverste navolging der natuur en eene buitengewone plastiek te vinden is. Dit gedicht is levendig en waar. De natuur, door Rotgans als op de daad betrapt, ging in platte en ruwe scherts onder bij Focquenbrock en nog meer bij den viezen Rusting. Godsdienstige liederen en kerkzangen werden door Willem Sluyter, Lodenstein, Vollenhove en den beroemden etser Joan Luyken (1649-1712) gedicht. De laatstgenoemde had in zijne jonge jaren de dartele Duitsche Lier gedicht, doch later alle vroolijkheid afgezworen en, zooals men ziet in de beschouwing der wereld, de Bijkorf des gemoeds, Vonken der liefde Jezus, enz., zulke sombere en mystieke begrippen gehuldigd, dat zijn geheel leven er door bedorven werd. Frisscher en fijner geest ademen de gedichten van Elizabeth Hoofman, die in 1664 te Haarlem werd geboren, en er grondig onderwijs | |
[pagina 292]
| |
ontving in de Latijnsche en Grieksche talen, zoodat zij reeds in haar 16de jaar Latijnsche verzen vervaardigde. Hierna legde zij zich ook op de Nederlandsche poëzie toe. Op haar 30ste jaar huwde zij met een rijk koopman, Pieter Koolaart, hetgeen voor haar een bron van vele rampon werd. Want prachtig en weelderig levende, ook op zijn buitenverblijf Veenburg, onder Bloemendaal, verkwistte hij geheel zijn vermogen en geraakte met zijn huisgezin in diepe armoede, waaruit hij gered werd in 1721 door den Landgraaf van Hessen-Cassel, die hem tot handelsdireeteur in zijne staten benoemde. Dit duurde tot 1730, toen de Landgraaf overleed, terwijl in 1732 ook Koolaart kwam te sterven. De ongelukkige Elizabeth ontbrak het toen aan alle vermogen. Haar dochter huwde echter in 1734 met den hofboekdrukker Harmes en schijnt zoo de steun harer oude moeder geworden te zijn. Deze overleed in Julij 1736. Hare Nagelaten gedichten werden smaakvol uitgegeven. Dat zij niet geheel naar de regelen van de ordelijke, maar ook doodsche kunst dier eeuw gedicht waren, blijkt o.a. uit: Karelshaven, het gedicht aan Peter den Groote, door haren echtgenoot op zijn buitengoed onthaald, op de 38ste verjaardag van mijnen echtgenoot, uitnoodiging aan mijn gespeeltjens en uit verscheidene andere huisselijke zangen. Terzelfder tijd leefde Pieter Langendijk, in 1684 geboren en die lang te Haarlem een kommervol leven leidde, ontstaan deels door een ongelukkig huwelijk, deels door verwaarloozing van zijne zaken als damastwever; 16 jaar oud schreef hij reeds het niet onaardig blijspel: Don Quichot of de bruiloft van Camacho, en vervaardigde hierna nog verscheidene boertige stukken, als: Krelis Louwen of Alexander op het poëtenmaal, Wiskunstenaars of 't gevlochte Juffertjen en Quicampoix of de Windhandelaars. Dit laatste stuk is geheel uit het leven gegrepen en doet hem bovenal den eerenaam van den laatsten der Nederlandsche blijspeldichters verdienen. Ter eere der Haarlemmers mag vermeld worden, dat zij hem op zesenzestig-jarigen leeftijd tot geschiedschrijver hunner stad benoemden, om hem op eene eervolle wijze uit zijne benarde financieele omstandigheden te redden. Hij overleed in 1756. Behalve blijspelen vervaardigde hij nog eene menigte Herders-, Visschers en Veldzangen, berijmde het leven van prins Willem I, maakte bijschriften bij de afbeeldingen der Hollandsche graven te Haarlem enz.; zoodat zijne gezamenlijke werken in vijf lijvige quarto-deelen vervat zijn. Andere dichters van name waren Jan Baptista Wellekens, (1658-1729) vooral bekend door zijne visscherszangen, en bovenal Sybrand Feitama, (1694-1758), die de meest gevierde kunstrechter van zijnen tijd was, dertig jaar aan een berijmde vertaling van Fenelons Telemaque arbeidde, en daarmede en door eene even nette en beschaafde vertaling van Voltaires Henriade wilde bewijzen dat onvermoeide arbeid alles te boven komt. Voor de ware poëzie is echter merkwaardiger Huibert Cornelisz Poot, te Abswoud in 1689 geboren. Een boerenzoon, werd hij voor het boerenbedrijf opgeleid, doch door zijnen aard tot de beoefening der poëzie gedreven. Antonides van der Goes eerst en daarna Hooft en Vondel waren daarbij zijne voorbeelden. Toen hij zeventwintig jaren oud was, in 1716, gaf hij te Rotterdam, bij Ar- | |
[pagina 293]
| |
nold Willis, zijne eerste Mengeldichten in 't licht. Een buitengemeene geestdritt beving daarop de Nederlandsche kunstrechters en begunstigers der poëzie. De jonge landman en dichter werd zoo gevierd, dat hij weldra zijn eenvoud verloor, zijn boerenwerk aan kant zette en zich naar Delft ter woon begaf, waar zijne onnoozelheid zich aan een liederlijk leven zoo vergaapte, dat zijne gezondheid er een knak door kreeg. Wel keerde hij in 1724 weer naar zijne geboorteplaats terug en huwde er de dochter van den burgemeester van 's Graveland, doch overleed niet lang daarna, 31 December 1733 en werd in de Oude Kerk te Delft begraven. Waar hij zijne eigene gedachten en gevoelens teraggeeft, is hij een liefelijk en naïef dichter; waar hij echter voor de kunsttheoriën van zijnen tijd buigt, zijn zijne zangen weinig boven die zijner tijdgenooten verheven. Geen dichter van dien tijd verkreeg echter zooveel en zoolang eene algemeene populariteit dan Arnold Hoogvliet, (1687-1763,) en wel door zijn Abraham den Aartsvader, een epos in 12 zangen, dat de kerkelijken met de poëzie geheel verzoende en het voorbeeld werd voor eene menigte dergelijke. Weinig dichtstukken bewijzen zoo zeer dat godsdienstige meeningen niet in staat zijn een echt dichterlijke natuur te scheppen. Hoogvliet beschouwde zijn dichtstuk ook als een arbeid; aan 't einde waarvan hij uitriep: Nu is mijn taak volwrocht, mijn dichtwebbe afgeweven,
'k Heb twalef boekjes van held Abraham geschreven.
Opmerkelijk is de drift, waarmede men in de 18de eeuw er naar streefde gelijksoortige heldendichten te maken. Paulus, Judas, Jonas, Gideon, Mozes, Jozef, Jakob, Petrus, Ruth, David, werden allen door Nederlanders bezongen; doch de Abraham van Hoogvliet spande boven allen de kroon en werd meermalen aan de regelen der kunst getoetst en goedgevonden. 8. Anderen zochten echter andere onderwerpen, en daaronder is met recht het meest te prijzen Willem van Haren, in 1710 te Leeuwarden geboren. 14 jaar oud werd hij student te Franeker en daarna te Groningen, alwaar hij in de rechten studeerde, terwijl zijn verblijf bij den uitgeweken prof. Barbeyrac hem liefde voor de Fransche letterkunde inboezemde. Van zijn grootvader erfde hij het slot en de grietenij van 't Bildt en huwde in 1738 met eene hofdame van de jonge prinses van Oranje. Drie jaren daarna gaf hij een heldendicht uit: Lotgevallen van Friso, koning der Gangariden, een verhaal genomen uit de oud Friesche kronieken, die verhalen dat Friso, een Indisch vorst, na den dood van Alexander, zijn geboorteland aan den Ganges verliet en na lange omzwervingen, waarbij bij o.a. Griekenland, Rome en Venetië bezocht, eindelijk aan 't Vlie landde, daarna Stavoren stichtte en zoo vestigde het rijk der Friezen, die van hem hunnen naam ontleenen. Men kan in de bewerking al te duidelijk de navolging van Fenelons Telemaque bespeuren. Er zijn twee uitgaven van verschenenGa naar voetnoot1), eene in 1741, de andere | |
[pagina 294]
| |
in 1758. Wijl de dichter in deze laatste toegegeven had aan de kleingeestige kunstrechters van zijnen tijd, is zij van geringer waarde. Het eigen talent van Willem van Haren komt echter uitstekend in 't licht in zijne lierzangen, waaronder de Leonidas (1742) eene politieke beteekenis kreeg, wijl daardoor de Nederlanders aangezet werden om volgenshunnen plicht Maria Theresia te hulp te komen. De lof van den vrede, op de munt der Hollandsche ducaten, en andere politieke liederen doen den dichter als een krachtigen en fieren geest kennen, die hoewel gebogen, toch nog den ouden aard behouden had, toen hij ziin voortreffelijken Horatiaanschen lierzang: het menschelijk leven (1760) dichtte. Diep had de fortuin hem getroffen. In 1748 werd hij afgevaardigde te velde en kocht het kasteel Sint Oedenrode, waar hij voortaan zijn verblijf hield. De boeren van 't Bildt plunderden echter kort daarna zijne voorvaderlijke woning aldaar, en berokkenden hem aldus een groote financieele schade. Eenige vergoeding vond hij eerst in zijne benoeming tot afgevaardigde bij 't hof van Brussel, maar na 1756, toen zijne vrouw stierf, begonnen zijne ongelukken. Terwijl de vreugd u bloemen schijnt te geven,
Ach zieldoorgrievend nieuws, ontrukt u 't lot een' vriend,
Een vrouw, beminder dan het leven,
Of 't waardste pand, het liefste kind.
Zware zorgen kwelden hem sedert, de laster vervolgde hem - een min voegzaam huwelijk gaf er voedsel aan - in 1759 stierf zijne beschermster en vriendin, de prinses-weduwe en steeds drukten hem feller de geldelijke bekommeringen. Het is uit zijn hart gezegd, als hij zingt: Somwijlen rukt vóór 't eind van uwe dagen
Fortuin uw staat ter neêr; gelijk men in het woud
Een hoogen eik omvergeslagen,
Na 't woeden van den wind, aanschouwt.
Dan wordt een dwaas op uwen stoel verheven;
't Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed;
Geen vriend durft zich naar 't huis begeven,
Daar 't bleek gebrek den vloer betreedt.
Van al deze ellende, die de fiere edelman en dichter dieper dan ieder ander gevoelde, werd hij door eenen plotselingen dood bevrijd, den 17 Julij 1768Ga naar voetnoot1). Zijn broeder Onno Zwier van Haren (1713-1779) had niet zeer ongelijke lotgevallen. Hij bekleedde eerst aanzienlijke staatsbetrekkingen, was o.a. gevolmachtigde van de geuniëerde gewesten bij de vredehandeling te Aken, maar werd op rijperen leeftijd zoo bedrogen en belasterd, dat hij genoodzaakt was, zich op zijn slot te Wolvega aan alle staatsambten te onttrekken. Zelfs daar was hij niet veilig voor zijne vijanden. | |
[pagina 295]
| |
In 1769 werd een aanslag op zijn huis gedaan en in 1777 brandde het af, niet zonder vermoeden van opzettelijke brandstichting. Een niet te herstellen verlies was daarbij de vernietiging van zijne uitgebreide bibliotheek en van eene menigte voor de geschiedenis merkwaardige papieren. Den 12 September 1779 overleed hij. Eerst laat wijdde hij zich aaa de poëzie. In 1769 gaf hij zijn eerste dichtwerk uit: Agon, sultan van Bantam, een treurspel, dat wezenlijke verdiensten heeft, doch, om den ietwat ruwen en harden vorm, bij het eerste verschijnen - een latere herziene uitgave kwam in 1776 uit - niet alleen geene billijke waardeering, maar zelfs beschimping erlangde. Hetzelfde vond plaats bij de uitgave van de epische lierzangen, die onder den titel van Aan mijn Vaderland verschenen en die hij later, in 1771, uitbreidde en onder den naam van: de Geuzen, uitgaf, en waarvan in 1772 en in 1776 nog hernieuwde bewerkingen uitkwamen. Eerst Bilderdijk maakte door zijne uitgave in 1784 de Nederlanders op de wezenlijke verdiensten van dit stuk aandachtig. Het bevat eene algemeene inleiding in twee zangen en behelst verder een uitvoerige beschrijving der inneming van den Briel, daarna de vruchtelooze poging der Spanjaarden om de stad te herwinnen, vervolgens den strijd van Medina-Celi en eindigt met de komst van den prins van Oranje te Enkhuizen. Het is een aaneenschakeling van gezangen ter verheerlijking van ons voorgeslacht. Krachtig en kernachtig van taal, blinkt er een groote rijkdom van kennis in uit en een levendig inzicht in de roerselen van het menschelijk hart. Dit laatste ziet men vooral in de liefelijke episode van Sebastiaan de Lange en zijne getrouwe Rosemond; terwijl het tafereel van Nederlands toekomstige vrijheid en grootheid, waarmede de Hoop prins Willem I troost, een schoon beeld van onzen bloeitijd oplevert. Onno Zwier vervaardigde verschillende liersangen, die van eenen verhevenen en scherpen geest getuigen, ook een trcurspel in maat, Willem I, en een tooneelstuk in proza, Piet en Agnietje of de doos van Pandora, waarin hij een diepe menschenkennis en groote geestigheid ten toon spreidt, zoodat het een der beste stukken is, welke wij in dat soort bezitten. Van zijne groote kennis en ervarenheid getuigen ook zijne geschriften in proza, als over den gouverneur-generaal J. Camphuis en over Japan; voorts zijne Lijkrede op Willem IV, op verzoek der prinses vervaardigd, doch eerst in 1766 in 't licht gegeven, en, ter gelegenheid van het derde eeuwfeest der Unie, de Proeve van eene nationale zeedelijke leerreden van een oud man aan de jeugd van Nederland, over Esra III: 12. Hij had nog verschillende geschriften opgesteld, zooals één over de militaire geschiedenis van Nederland, in drie deelen; doch dit en andere gingen verloren door den brand van zijn slot te Wolvega. - De beide van Harens behooren tot de merkwaardigste personen van ons land in de 18de eeuw. Hun aard, denk- en dichtwijze was zoo zelfstandig, dat zij als van hunne tijdgenooten afgezonderd, geheel alleen schijnen te staan en tot een anderen tijd te behooren. Onder de beste dichters in eenen schralen tijd mag ook nog wel vermeld worden Dirk Smits, in 1703 te Rotterdam geboren en aldaar in 1752 overleden. Zijn hoofdwerk is de Rottestroom, aan Willem IV opgedragen. In zijne mengeldichteu vindt men vele bevallige stukken, zooals bovenal de Lijkkrans voor mijn dochtertje, een Wiege- | |
[pagina 296]
| |
zang en op verscheidene Seraphijntjes, kunstig geteekent door den heer Dionys van Nijmegen. Geheel volgens den geest der eeuw, maar daarin ook uitnemend, dichtte Lucretia Wilhelmina van Merken, in 1722 te Amsterdam geboren. Zij legde zich evenzeer op de tooneelpoëzie als op de epiek toe. Alles gaat bij haar statig toe, hare verzen zijn net en vloeiend, zonder schraal en geesteloos te zijn, als die der meeste van hare tijdgenooten, hoe weinig verheffing en gloed er overigens ook in te vinden is. Hare epische gedichten zijn: een leerdicht, Het nut der tegenspoeden (1761); zes jaar later een Bijbelsch heldendicht, David, dat echter niet den roem van Abraham den Aartsvader verwerven mocht, meer was dit het geval met den Germanicus (1779), waarin fraaie schilderingen, zooals het verhaal van Varus ongeval in het Teutoburger woud, aangetroffen worden. In 1768 was zij gehuwd met den Amsterdamschen koopman van Winter (1716-1795), die (in 1755) de Amstelstroom gedicht had en daarna de Jaargetijden, naar Thomson, in vloeiende verzen overgebracht. In 1772 gaven beiden een bundel van vijf treurspelen in 't licht, waarvan de Menzikof en de Monzongo door van Winter vervaardigd waren. Lucretia had reeds vroeger zich aan de tooneelpoëzie gewijd en behandelde steeds nationale onderwerpen, zooals: Maria van Bourgondiën, Beleg en ontzet van Leiden en Jacob Simonszoon de Rijk. In 1780 had van Winter zijne zaken aan kant gedaan en was 's zomers op Bijdorp te Katwijk, den winter te Leiden gaan wonen; zijne vrouw stierf in 1789; hare nagelaten gedichten, met eenige der zijnen werden door hem in 1792 uitgegeven. Drie jaar later overleed hij zelf. Minder rijk in lettervruchten, maar vrijer in de uiting van haar gevoel, was de dichteres jonkvrouw Juliana Cornelia de Lannoy, in 1738 te Breda geboren, in 1782 te Geertruidenberg overleden. Zij oefende zich zelve in de Fransche en Engelsche talen en leerde daarna Latijn. Hare drie treurspelen, Leo de Groote (1767), de belegering van Haarlem (1770) en Cleopatra (1776) vonden groote toejuiching, zekerlijk ook omdat zij in den trant van Voltaires stukken, die toen eene hooge achting genoten, gedicht waren. De eigen geest der dichteres blonk echter meer uit in hare kleinere gedichten, zooals het Gastmaal, Aan mijn geest, aan Avitus enz. In 1780 gaf zij in 't licht hare prijsverzen - zij was driemaal bekroond - en mengeldichten onder den titel van Dichtkundige werken. Een jaar na haar overlijden bezorgde de jonge Bilderdijk de uitgave van hare nagelaten dichtwerken, terwijl hij op haar afbeeldsel later nog het volgende dichtte: Eerbiedigt in dit beeld, Bataafsche Landgenoten,
Zoo gij voor 't Vaderland niet gansch gevoelloos zijt,
Een bloed voor uw belang in 't veld van eer vergotenGa naar voetnoot1),
Een dichtgeest, die zijn roem aan d' uwen heeft gewijd!
Hoewel ook in de 18de eeuw bij ons de Latijnsche taal nog die der | |
[pagina 297]
| |
geleerden was, ontbrak het echter niet aan proza-schrijvers in de landtaal, die langzamerhand een losser en zuiverder schrijfwijze voorbereidden. Onder hen moet in de eerste plaats genoemd worden Justus van EffenGa naar voetnoot1), in 1684 te Utrecht geboren. Als zijn vader, die luitenant in dienst der Staten was, voor de krijgsdienst bestemd, dreef zijn aanleg hem tot litteraire studiën. Zekerlijk om in de onkosten daarvan te voorzien, belastte hij zich achtereenvolgens met het gouverneurschap over jongelieden van aanzienlijken huizen; zoo werd in 1709 hem toevertrouwd de opleiding der beide zonen van den uitgewekene Basin de Luneville, in 1710 die van den jongen Briellanus van Wassenaar - van Duivenvoorde. Begunstigd door de laatstgenoemde familie, deed hij in 1714 een reisje naar Engeland, als tweede secretaris van een gezantschap, en werd hij daarna tot secretaris van Heenvliet benoemd. Wijl deze betrekking hem echter weinig voordeel en genoegen bezorgde, verliet hij ze weder, om op den jongen van Weideren (1716-1719) te Leiden toezicht te houden. Later toefde hij een poos aan het Zweedsche hof, om daarna weder gouverneur over den jongen Huisman te worden. Den 18 April 1727 promoveerde hij te Leiden in de rechtenGa naar voetnoot2), eenige jaren later werd hij door toedoen van den graaf van Welderen, dien hij als eerste gezantschap-secretaris naar Engeland vergezeld had, benoemd tot commies van 's lands magazijneu te Hertogenbosch; niet lang daarna, in 1732, huwde hij, doch ontviel zijne vrouw en beide kinderen reeds in 1735. Op zijne geschriften heeft zijne levenservaring eene beslissenden invloed uitgeoefend. De aanzienlijke Nederlanders dier dagen - ook heden houden nog velen zich aan die ouderwetsche gewoonte - volgden, zooveel zij konden, de Fransche taal en manieren. De eerste werken van van Effen waren dan ook in 't Fransch geschreven. Het waren: het Journal litteraire, de Misanthrope, waarin hij la Bruyère zocht na te doen, hetgeen hem meermalen zeer wel gelukte, vooral bij de hekeling van het leven der Leidsche studenten, dat hij zoo goed had leeren kennen; de Bagatelle, waarin de geestigheid des schrijvers nog meer voor den dag komt, en eindelijk le nouveau spectateur Français, waarin hij o.a. het leven en de ontwikkeling van een aanzienlijk jongeling op een fijne en smaakvolle wijze schetst; ook alweer een onderwerp, geheel uit zijn eigen ondervinding genomen. Vroeger had hij reeds eenige Engelsche werken in onze taal overgebracht; zooals de Vertelling van de ton, door dr. SwiftGa naar voetnoot3), de Robinson Crusoë van de Foe en de Vrije gedachten van Mandeville. Door dit alles ten volle voorbereid, toog hij aan 't werk om zijne kennis en levenservaring ter beoordeeling van de begrippen en toestanden in zijn vaderland aan te wenden. In den trant van Addison begon het den 20 Aug. 1731 met den Hollandschen Spectator; eerst gaf hij één, later twee nummers wekelijks in 't licht. | |
[pagina 298]
| |
Tot zijnen dood toe was hij daar bijna onafgebroken mee werkzaam, zoodat het geheel uit 12 deelen, ieder van dertig vertoogen, bestaat. Zoowel uit het oogpunt van taal en stijl als voor de kennis van de zeden dier tijden, heeft deze Spectator een hooge waarde. Van Effens grondige bedrevenheid in de Fransche taal- en letterkunde maakte zijn taal en stijl los en levendig, zonder ruw en grof te worden. Verre bleef hij ook van de deftige gepolijstheid, waaronder velen hunne armoede aan gedachten bedekten. Van Effen bleef voorts van hart en ziel Hollander, zoodat hij niet alleen het echt burgerlijke zijner landgenooten hoog waardeerde, maar ook de dwaasheid der domme navolging van den vreemdeling menigmaal duchtig aan de kaak stelde. Juist zijne liefde voor de schoonheid van het echt nationale bracht hem er toe om den lof te verkondigen van Jacob Cats, die in dien tijd om de Franschen verworpen was. Ook dreef zijn echt burgerlijke natuur hem er toe om het wezen dep zaak zooverre boven den vorm te stellen, dat de eischen der kunst daardoor meermalen miskend werden. Al mag de 17de eeuw ten onzent niet op vele schitterende werken in proza of poëzie roemen, de taalwetenschap nam toen toch eene buitengewone vlucht en wel bovenal door het grondig en veelomvattend werk van den Amsterdammer Lambert ten Kate (1674-1732): De aanleiding tot de kennis van het verheven deel der Nederduitsche sprake, in 1723 uitgegeven. De schrijver gaf daarmede als een voorproef van hetgeen in onze eeuw, bij vollediger en rijker middelen, mannen als J. Grimm en anderen voor de taaistudie zouden verrichten. Ten Kate was evenzeer een baanbreker voor de wetenschap der Germaansche talen als T. Hemsterhuis dit voor de beoefening van het Grieksch en A. Schultens van het Arabisch het in dezelfde eeuw bij ons geweest zijn. Niet zoo veelomvattend, maar niet minder scherp en ijverig was Balthasar Huydecoper (1695-1778), te Amsterdam geboren, tot 1740 Baljuw van Texel, daarna Schepen in zijn geboortestad. Hij gaf in 1730 uit eene Proeve van taal- en dichtkunde op Vondels vertaling der Herschepping van Ovidius en, in 1772, eene scherp kritische uitgave der: Rijmkronijk van Melis Stoke, met historie-, oudheiden taalkundige aanmerkingen, in drie deelen. Bovendien vervaardigde hij eene vrije vertaling van Horatius' Hekeldichten en Brieven, den Oedipe van Corneille, dien hij zelf navolgde in de eigen stukken, die hij opstelde: de Arzaces en de Achilles. 9. Onder de prozaschrijvers der 17de eeuw is er wel geen die zoo zeer de aandacht verdient, als Jan Wagenaar (1709-1773), de bekende schrijver van de Vaderlandsche historie, in 21 deelen, van 1749-1759 in 't licht gegeven, van Amsterdam in zijn opkomst, aanwas enz., in 1768 uitgekomen, en van een aantal kleinere geschriften. Hoe hij de taak van historieschrijver begreep, leert men vooral uit de voorrede van het zesde deel der Vaderlandsche historie kennen. Hij zegt daar o.a. (blz. 24 vgl.) - wij halen het hier aan om ook den zuiveren en eenvoudigen stijl te doen waardeeren: - ‘Ik heb zelf, in de voorrede voor het eerste deel dezes werks, beloofd, de bedekte oogmerken der voornaamste bedrijven te zullen openleggen, zoover ze mij bekend waren. Ik heb nog dit zelfde voornemen. Maar een historieschrijver moet onderscheid maken, tusschen 't gene hij, wegens deze oogmerken, gist, en 't | |
[pagina 299]
| |
gene hem, desaangaande, gebleken is. De oogmerken moeten hem bekend zijn, zal bij ze voor waarheid te boek stellen. En hij moet ze, op zulk eene wijze, te boekstellen, dat de lezer zelf ziet, dat hij ze niet versierd heeft. Ik weet maar twee wegen, om van iemants oogmerken te oordeelen, te weten, uit zijne woorden, 't zij hij ze spreke of schrijve, en uit zijne daden. Zoo nu een historieschrijver, door één van deze wegen, of door beide, iemands oogmerken klaarlijk meent ontdekt te hebben, hij kan zijne ontdekking zijnen lezeren niet beter mededeelen, dan door hem dezelfde woorden en daden te verhalen, waaruit hij van de oogmerken geoordeeld heeft, zonder dat hij van 't gene hij er uit heeft opgemaakt een enkel woord behoeft te reppen. Heeft hij wel geoordeeld, een opmerkend lezer zal 't met hem eens zijn, al weet hij 't niet. En zoo hij kwalijk geoordeeld heeft, kan 't zijne historie geene achting bijzetten, dat hij zijn oordeel gemeld heeft. Men zegge niet, dat de lezers, veellicht, of niet, of kwalijk oordeelen zouden, zoo zij van den schrijver niet voorgegaan en geholpen werden. Of zulke lezers zijn onbekwaam, om eene goede historie met nut te lezen, of, de redenen om dus te oordeelen zijn zoo klaar niet, als sommigen wanen, en in 't laatste geval, zou 't onvoorzichtigheid zijn in den historieschrijver, zoo hij ondernam, op lossen grond, over iemands bedekte oogmerken uitspraak te doen. 't Zelfde omtrent moet ik van het prijzen en laken zeggen. Eene eenvoudige en natuurlijke schets van 't gene er gesproken of verricht is, voldoet, om den lezer, die slechts de gemeenste beginsels van staat- en zedekunde kent, in staat te stellen van zelf te kunnen oordeelen, of iet te prijzen of te verachten zij, zonder dat een schrijver zich behoeft bloot te geven aan 't gevaar van, bij sommigen, voor eenen vleier, bij anderen, voor eenen hekelaar door te gaan. Kortom, de groote konst van 't schrijven eener Historie, gelijk die van ons Vaderland zou behooren te zijn, schijnt mij hierin gelegen te wezen, dat iemand ons de personen en gevallen zoo levendig, zoo natuurlijk en zoo volkomen afschildere, ala of we ze zelven zagen; wanneer wij, doorgaans, de oogmerken lichtelijk ontdekken zullen, zoowel als de historieschrijver, en niet minder dan hij konnen oordeelen van het prijsselijke of schandelijke, dat er, in de menschelijke bedrijven, doorsteekt. Ondertusschen zullen we het genoegen hebben, dat wij zelven, onder 't lezen, iet uitvinden en opmerken, welk wij den historieschrijver niet behoeven dank te weten; dien 't genoeg moet zijn, dat hij ons aanmerkingen heeft leeren maken, zonder dat wij weten, dat wij 't van hem geleerd hebben.’ Zelden hoort men zulke gezonde taal over het schrijven van geschiedenis - Bilderdijk ten minste, die overal en in alles aan zijne lyrische luim wilde botvieren, begreep wel het minst van allen, welke de eigenschappen van het verhaal zijn. Wagenaar deed zooals hij dacht. Al zijn dus vele gedeelten zijner historie door een aantal juister bescheiden in de schaduw gesteld, toch is de inhoud in 't geheel nog van hooge waarde, en uit het oogpunt van historiografie is zij bij ons door niemand nog overtroffen. Eene uitspraak, die evenzeer geldt van Wagenaars beschrijving van Amsterdam. Wagenaar heeft steeds een stil en werkzaam leven, zonder eenige praal of pronk, geleid. Tot eene eenvoudige Amsterdamsche familie behoorende, was hij reeds van kindsbeen af voor kantoorwerk en den handel bestemd. | |
[pagina 300]
| |
Eigen lust voor litteraire oefeningen deden hem echter al vroeg zijne krachten aan allerlei vertalingen beproeven. Daarna stelde hij zes deelen van den Tegenwoordigen staat der Nederlanden samen. In 1739 huwde hij en begon daarop een houthandel. In alles bedaard en billijk, stuitten de schotschriften, welke in 1747 en 1748 zich zoo rijkelijk over ons land uitstortten, hem tegen de borst. Hij schreef daartegen de Koffijhuispraatjes en de Patriot. Doch de gematigdheid des schrijvers vond geenen bijval. In 1756 werd Wagenaar redacteur van de Amsterdammer krant en gaf zijn houthandel op; men benoemde hem toen tot Stads Historieschrijver, terwijl hij in 1760 tot eersten klerk ter secretarie aangesteld werd. Daardoor was hij in staat om zich bijna geheel aan zijn groot werk over Amsterdam te wijden, zoodat het reeds in 1768 in 't licht kwam. Hij schreef bovendien verschillende verhandelingen, zooals: Toets der echtheid van Klaas Kolijn, Schets van het leven van mr. H. Noodkerk en de Geschiedenis der 1e Kristeneeuw. Den lsten Maart 1773 overleed hij. Zijn leven was kalm en rustig en zijn stijl komt daar geheel mee overeen. Meer schitterende, zoowel wat fortuin als wat geestgaven betreft, was Simon Stijl, te Harlingen in 1731 uit bemiddelde ouders geboren en aldaar later als geneesheer tot zijnen dood in 1804 gevestigd. Hij hield zich echter meest met tooneel- en letterarbeid bezig. Zijn hoofdwerk is De opkomst en bloei der vereenigde Nederlanden, met een slotzang. De stijl er van is voortreffelijk, hoewel eenigen hem te groote sierlijkheid verwijten. Wat den inhoud aangaat, worden daarin de ultrastaatsgezinde denkbeelden te zeer gehuldigd, hetgeen vooral omtrent den tijd der Graven tot allerlei scheve voorstellingen aanleiding geeft. Zelf was hij twee jaren lang Friesch afgevaardigde naar de wetgevende vergaderingen, welke na 1795 in den Haag gehouden werden. Zijne liefde voor de tooneelkunst toonde hij door het vervaardigen van tooneelstukken en door het fraai geschreven Leven van Punt. Op 't eind der 18de eeuw begon zich een nieuw leven in onze letterkunde te openbaren, dat echter eerst zijne volle ontwikkeling in de onze bereikte; wij kunnen er dus ons hier niet lang mee bezig houden. Wij noemen slechts den naam van J. le Frank van Berkhey (1729-1812), die zich zoowel aan de poëzie wijdde als zijn meesten roem verwierf door eene uitvoerige Natuurlijke historie van Holland. Meer algemeen nog was de lectuur der werken van Florentins Martinet, te Deurne in 1729 geboren, als predikant te Zutphen in 1785 overleden. Zijn streven was om, naar den opkomenden geest der tijden, de wetenschap algemeen te maken. Zijne Catechismus der natuur en zijne Historie der wereld werden, benevens vele andere kleinere werken, als het Vaderland, nog zeer lang na zijnen dood ijverig gelezen. Nog andere prozaschrijvers, die zich op zuiverheid van taal en uitdrukking toelegden, kwamen in 't laatst der 18de eeuw voor den dag, zoo als Joh. Lublink de Jonge, die eenige werken van Geliert en de Nachtgedachten van Young in proza overbracht, en zich vooral bekend maakte door verhandelingen, als over het vertalen, over de Kritiek, over het Puntdicht enz. 10. Meer en meer begon de Hoogduitsche letterkunde, tot dusverre weinig gekend en ook vroeger van weinig waarde, haren invloed op de Neder- | |
[pagina 301]
| |
landsche letteren uit te oefenen. Klopstock, Gellert, Rabener, Rämler, Hagedorn en anderen hadden hier hunne bewonderaars en vonden er hunne navolgers. Hieronymus van Alphen, in 1746 te Gouda geboren, zocht vooral het gevoelige en godsdienstige der Duitschers ten onzent ingang te bezorgen. Van al zijne werken in proza, waarin meermalen de theorie der dichtkunst behandeld wordt - zooals in de inleiding voor zijne vertaling van Riedels werk over de theorie der schoone kunsten en wetenschappen - en van zijne poëzie - vooral stichtelijke - zijn bij het nageslacht het meest bekend gebleven de Starrenhemel en de Kindergedichten, wier waarde naar den tijd der vervaardiging dient bepaald te worden. Doch over hem, evenmin als over P.L. van de Kasteele, Perponcher en anderen mogen wij hier uitweiden. Slechts even willen wij wijzen op Jacobus Bellamy, in 1757 te Vlissingen geboren, die als student te Utrecht (sedert 1782) eene groote verwachting van zich deed koesteren. Hij was aldaar het middelpunt van eenen litterairen kring, waartoe Ockerse, Hinloopen, Rau, J. Kinker en anderen behooren. In Minneliederen en Vaderlandsche zangen - deze geheel in den geweldigen geest van het patriotisme dier dagen - uitte zich zijne Muse. Zijn Roosje bleef tot heden toe in hooge eere. Doch alle groote verwachtingen van zijn talent werden vernietigd door zijnen dood in 1786, toen hij nog geen dertig jaren oud was. Feith, Bilderdijk, Kinker en Staring behooren tot een volgend tijdperk. Wij zullen dus over hen niet handelen, maar ons vluchtig overzicht eindigen met twee vrouwen, die de 18de eeuw waardig besluiten en de volgende uitnemend voorbereiden. Ik bedoel Elizabeth Wolff, geb. Bekker, en Agatha Deken. Eerstgenoemde was in 1738 te Vlissingen geboren en op twintigjarigen leeftijd met Abraham Wolff, predikant in de Beemster, gehuwd. In 1762 gaf zij hare eerste gedichten uit onder den titel Bespiegelingen over het genoegen; in 1766 vervaardigde zij het Scheepslied, waarin haar zucht voor vrijheid in kerk en staat zich uitte. Later bezong zij Walcheren in vier zangen, gaf een bundel Lier-, Veld- en Mengeldichten in 't licht en toonde haar ruimen geest in den Zedenzang aan de Menschenliefde en verschillende hekeldichten, waarin zij vooral den beperkten gedachten- en gevoelskring der zoogenaamde fijnen duchtig doorhaalde. In 1772 stierf haar echtgenoot Wolff en sedert leefde zij nauw verbonden met hare vriendin Agatha Deken, die drie jaar jonger was en wegens den dood harer ouders in het collegianten-weeshuis te Amsterdam opgevoed. In 1773 had zij Stichtelijke gedichten uitgegeven. Beide vrouwen gingen samen wonen, eerst in de Rijp en later te Beverwijk op Lommerlust. Hier begon haar verbonden werkzaamheid rijke vruchten te dragen, in eene reeks romans, die, zoowel van taal als van inhoud geheel Hollandsch, de hoogste waarde hebben voor hem, die de levenswijze en de denkbeelden der vorige eeuw duidelijk en geestig zich wil zien voor oogen gesteld. Het eerste kwam uit in 1782 - de Historie van Mejufvrouw Sara Burgerhart, uitgegeven door E. Bekker, weduwe ds. Wolff, en A. Deken (niet vertaald).’ Dit laatste bijvoegsel op den titel wordt aldus opgehelderd in de voorrede aan de Nederlandsche juffers. ‘Men heeft u | |
[pagina 302]
| |
al vroeg wijs gemaakt, en gij meent ook waarlijk, dat gij dit gelooft: dat geen vaderlandsche pen werken van smaak schrijven kan; dat onze harsens zoo slecht bewerktuigd zijn, dat wij nooit in dit stuk met de buitenlandsche schrijvers kunnen gelijk staan; dat ons vernuft zoo dampig is als onze luchtstreek; dat wij kunnen arbeiden, blokken, iets door en door denken, maar dat wij noch schilderen, noch schetsen kunnen; met nog een hele menigte zulke droeve dingen meer. Dit ontkennen wij; ook, schoon wij maar te dikwijls de ondervinding tegen hebben. Met dit zelfde compliment streek men, nog maar voor weinige jaren, geheel Duitschland door. Duitscher en Domkop was bijna hetzelfde. Vóór de groote dichter Pope zijn Rape of the Lock (door E. Bekker in proza vertaald,) uitgaf, moest een geheel denkend volk met dien huik ter kerk gaan. ‘Maakt commentatiën en postillen’ grauwde men den Duitschers toe: ‘Denkt,’ riep men tot de Engelschen; (en wat men tegen ons zeide, zwijg ik om vredens wil,) wij Franschen zijn de gunstelingen des vernufts; uwe lompe vuisten kunnen de Bevalligheden niet met rozen bekranssen; of in den Tempel van den smaak offerhanden aanbieden. Eindelijk staan er geniën op, die hun veracht vaderland wreken; Engeland heeft zijn Pope, Duitschland zijn Wieland. Richardson schildert eene goddelijke Clarissa, Klopstok zingt zijne Messiade; en het lezend Europa erkent, dat alle gematigde luchtstreken groote mannen kunnen voortbrengen. Besluit hier echter niet uit, beminde Landgenooten, dat ik geloof, dat een Engelschman zoo bevallig kan schrijven voor een Italiaan als voor zijn eigen volk. Dit geloof ik niet. 't Is hier de plaats niet, om u reden van dit mijn geloof te geven: vertrouwt dan nu eens, dat ik geen vriendin van een blind geloof ben. Dit wilde ik alleen aantoonen, dat ieder volk zijn eigen schrijvers, zoowel als zijn eigen helden en staatsmannen moet hebben, en, zoo men lang genoeg geleerd heeft, ook hebben zal. - Doordrongen van deze denkbeelden, hopen wij dien tijd nog te zien aankomen; maar ondernemen teffens, om een oorspronkelijk vaderlandschen roman uit te geven. Een roman, die bekend is voor den meridiaan des huisselijken levens. Wij schilderen u Nederlandsche karakters, menschen, die men in ons vaderland werkelijk vindt. Zoo wij wel geschilderd hebben, zullen kenners dat toestaan.’ Het doel, dat de schrijfsters zich voorstelden, gelukte in allen deele. Reeds het volgende jaar was er een herdruk van Sara Burgerhart noodig, en ook de romans, die beide vriendinnen daarna schreven: Willem Levend (1785), de Brieven van Blankaart en de Cornelia Wildschut (1793) werden met graagte gelezen. Voor ons is het eerst door hen geschrevene verhaal het meest aantrekkelijke, misschien wel omdat de navolging van Richardson er het minst hindert. Niet zonder eenige gerektheid is vooral het gedeelte, dat door de meer ernstige Agatha geschreven werd, terwijl daarentegen Elizabeths meer levendige natuur tafreeltjes geschetst heeft, die door geene in later tijd overschaduwd zijn. Maar juist het dartele vernuft dezer schrijfster, die de kwakzalverij der fijnen van haren tijd niet spaarde en eene ruime voorstelling van het leven bezat, verschafte haar eene menigte vijanden. Beide vrouwen behoorden tot de partij der patriotten en waren als zoodanig openlijk opgetreden. Toen de Pruissen dus in 1787 de oranjepartij op 't kussen gebracht hadden en eene hevige vervolging tegen de andersgezinden begon, | |
[pagina 303]
| |
weken de beide vriendinnen uit naar Frankrijk en vestigden zich te Trevoux in Bourgondië. Zij bleven er tot 1795 en gaven intusschen (1789) Wandelingen door Bonrgondië in 't licht. Het ongeluk vervolgde echter sedert beide begaafde vrouwen. Zij werden aldaar gemengd in de beroerten, die weldra in Frankrijk losbraken en Elizabeth liep er zelfs gevaar van geguilotineerd te worden. Na de komst der Franschen keerden zij in het vaderland terug, doch hunne bezittingen waren door den ontrouw van hun zaakwaarnemer geheel teloor gegaan. Zij werden toen wel geholpen door Andrè van Canter, Secretaris te Wolvega, doch al hunne pogingen om hunne fortuin eenigzins te herstellen - zooals in 1798 het verzoek aan de wetgevende vergadering - mislukten. Zij vestigden zich voortaan in den Haag en vertaalden om den broode. Vroeger hadden zij nog gezamenlijk Economische liedjes uitgegeven en Agatha afzonderlijk Liederen voor den Boerenstand. Beide stierven kort na elkaar, Elizabeth den 5 November 1804, negen dagen later Agatha, en werden te Scheveningen begraven. Beiden hadden in 't laatst van hun leven met armoede en ouderdom te kampen. Hun groote geest bleek schitterend uit, toen zij aan geld arm, in teleurstellingen en ondervindingen millioenairen waren, en zich toch niet het hoofd braken met de tegenheden des levens. Moedig schreef Elizabeth nog vier jaren voor haren dood: ‘Ik hou niet van een leelijk bakkes te zetten, als men niet op vilten sloffen na den Hemel wandelt.’ Het wezenlijk talent van Wolff en Deken komt het best voor den dag, wanneer men hare geschriften vergelijkt o.a. met die van Adriaan Loosjes (1761-1818), welke even onvermoeid voor vrijheid en vaderland, werkzaam was en behalve verschillende gedichten, waarin vooral vaderlandsche onderwerpen behandeld werden, zich door het schrijven van verschillende romans, waaronder Maurits Lijnslager en Hillegonda Buisman de meest bekende zijn, op het veld waagde, waar genoemde schrijfsters zooveel lauweren geplukt hadden. Niet in arbeid, maar in geestgave moest Loosjes echter verre onderdoen. Nog verscheidene anderen, zooals Engelberts met zijn Aloude Staat en Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden, IJsbrand van Hamelsveld o.a. met zijne beschouwing van den zedelijken toestand der Nederlandsche natie, en eene uitvoerige Kerkgeschiedenis, en anderen traden als prozaschrijvers op, doch voor de eigenlijke kunst van schrijven hebben zij geen waarde. Meer geest toonden wel Pieter van Woensel, die o.a. de Lantaarn (1796-1800) uitgaf, Jacob Haafner, de schrijver eener Reize van Madras naar en te voet door Ceylon en Arent Fokke Simonszoon (1755-1812), wiens Moderne Helicon van vernuft schittert; doch zooals reeds boven gezegd is, over hen kan gevoegelijker gehandeld worden in eene beschrijving der letterkunde van de 19de eeuw. |
|