Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 2
(1873)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
VI.
| |
[pagina 191]
| |
van geestelijke en wereldlijke heeren handhaaft. Het is in drie afdeelingen gesplitst, waarvan in het eerste over de slechtheid der wereld, waaraan de vleiers der aanzienlijken vooral de schuld hebben, en verder over de zonde in 't algemeen, de goede werken, God en zijne liefde gehandeld wordt. In het tweede stuk wordt gesproken over de lijfeigenschap, over den oorsprong van den adel en over den invloed van 't mijn en dijn. In den derden Martijn wordt over de liefde gehandeld, nog eens de wereldzin der geestelijkheid getuchtigd en eindelijk de lof der vrouwen verkondigd. De wapene Martijn behandelt dus de sociale quaestiën van den dag, en de scherpe en kritische geest, die er in doorstraalt, verheft den maker boven de flauwheid, welke lateren van gelijke richting, zooals Jacob Cats, bijzonder eigen is. Het meerendeel echter van Maerlants werken is blijkbaar vervaardigd om den burger met de kennis, die in Latijnsche en andere werken school, bekend te maken. De geheele wetenschap van zijnen tijd zocht hij dus te populariseeren. Zoo schreef hij der Naturen bloeme, waarin dierkunde, plantenkunde, mineralogie en wat al niet meer, dat men toen tot de natnurlijke historie rekende, behandeld worden, volgens het werk van Thomas van Catimpré, de naturis rerum. De Heimelijkheid der Heimelijkheden handelt over de regeeringskunst, doch zeer algemeen, zoodat daarin ook de gezondheidsleer behandeld wordt. Het is naar een Latijnsch werk, dat eene vertaling van Aristoteles zoude zijn, vervaardigd. De bijbelsche geschiedenis werd door Maerlant ontvouwd in den Rijmbijbel, naar de historia Scholastica van Comestor, waarin de geschiedenissen, die in het Oude en Nieuwe Testament voorkomen, in eene geregelde orde verhaald worden. Verder verzamelde hij zesendertig mirakelen van Onze Lieve Vrouwe, die hij aan het speculum Historiale van Vincent de Beauvois ontleende en die hij later weder in zijn hoofdwerk inlaschte. Ook vervaardigde hij een leven van den heiligen Franciscus, naar het Latijnsche levensbericht van Bonaventura; zoo ook dat van de heilige Clara, en een gedicht Van de Drievoudigheden, eene geloofsbelijdenis, overeenkomende met de eischen der kerk in die dagen. Zijn hoofdwerk echter is de Spiegel Historiael, opgedragen aan den Hollandschen graaf Floris V. Het is eene vrije vertaling en bewerking van den Speculum historiale van Vincentius. Het bevat eene algemeene geschiedenis, wereldlijke, kerkelijke en letterkundige, zooals men die toen ter tijde zich voorstelde, en zooals de Vlaamsche burgers ze wenschten te kennen. Maerlant drukt er telkens op dat hij geen leugens wil leeren, zooals de Walsche poëten, maar ware gebeurtenissen zal vertellen. De schrijver ondernam dit werk in 1284 en bracht het niet geheel ten einde. De eerste partie bestaat uit 33000 verzen en is van 1284 tot 1285 vervaardigd. De tweede partie, die vooral de geschiedenis der heiligen had moeten bevatten, sloeg hij over. De derde partie bevat 40000 verzen en is van 1285 tot 1286 vervaardigd. Van de vierde partie maakte hij 18000 verzen af, doch bleef er in steken. Nog in 1290 was hij er mede aan 't werk. Na zijnen dood heeft Philip van Utenbroeke de tweede partie vertaald en bewerkt; en Lodewijk van Velthem, het onvoltooide gedeelte der vierde partie. Het laatste werk van Maerlant is eene vurige opwekking aan de Chris- | |
[pagina 192]
| |
tenen, tot een nieuwen kruistocht, onder den titel: Van den Lande van Overzee, geschreven nadat Acre, de laatste bezitting der Christenen in Azië, ingenomen was. Uit deze optelling der werken van den Vlaamschen dichter, kan men zijne werkzaamheid nagaan. Ook de geleerdheid van den klerk mag verbazen; zooals zijne meening over den rang, dien de burgerij in de maatschappij dient in te nemen, den geest der zich meer en meer verheffende burgerij verraadt. Overigens is hij vrij conservatief. Groote verheffing vindt men slechts zelden bij hem. Niettemin ging hij moedig en krachtig zijnen weg en tastte dus ook den overmoed der geestelijken aan; al hield hij zich ook geheel aan de uitspraken der kerk. Waarheidsliefde bezielde hem, hoewel hij geheel bukte voor de traditie, zoodat hij aan de Latijnsche en kerkelijke schrijvers een onbepaald vertrouwen schonk. Zonder twijfel drukte hij den geest der bezadigde burgerij uit, en verkreeg hij ook daardoor eenen grooten invloed op den verderen loop der Letterkunde. Met recht kan men hem dus den Vader der dietsche dichters noemen.Ga naar voetnoot1) Groot is zijn invloed geweest op de litteraire werken van tijdgenooten en ook op de latere; zoodat eenigen zelfs over eene school van Maerlant meenen te mogen spreken. Het eerst behoorde daartoe Philip van Utenbroeke, uit Damme, die de tweede partie van den Spiegel, welke Maerlant niet bewerkt had, afmaakte. Een werk dat zoo goed als verloren scheen, maar verleden jaar ontdekt werd door Dr. Karajan te Weenen in een tot dusver onbekend handschrift van Maerlants werken, dat 35000 verzen van den Spiegel bevat.Ga naar voetnoot2) De vierde partie van den Spiegel is voltooid door Lodewijk van Velthem, waar hij in 1313 pastoor geworden was. Deze bepaalde zich echter niet tot het werk van Vincent, maar zette als in eene vijfde partie de geschiedenis tot zijnen tijd, tot 1316, voort. Hoe verdienstelijk dit ook moge zijn, staat de navolger echter verre beneden zijnen voorganger. Veel grooter talent spreidde Jan van Heelu ten toon in eene dichterlijke kroniek, waarin hij het leven van Hertog Jan I van Brabant beschrijft tot aan den slag van Woeringen in 1288, van welk gevecht hij in het tweede deel een levendig tafereel ophangt. Het hertogdom Limburg kwam daardoor aan genoemden hertog. Dat de geest van Maerlants school hem bezielde, blijkt uit eigen getuigenis: Deze geest (gestum, gebeurtenis) was te voren,
Beide in Dietsch ende oec in Walsch
Van vele lieden gedicht valsch,
Die der waerheit daer misten,
Want si d'historie niet en wisten.
Dat dochte mi wesen grote scade.
| |
[pagina 193]
| |
Hij had zelf als wapenheraut des hertogs den slag bijgewoond en droeg zijn werk op aan Margaretha ran Engeland, die met den zoon van zijnen heer Terloofd was.Ga naar voetnoot1) Ook in Holland huldigde Melis Stoke, klerk ran graaf Floris V, denzelfden geest en schreef eene rijmkroniek ‘sonder favele, sonder liegenende sonder iemant te bedrieghen.’ Hij vangt aan met de stichting van het graafschap Holland en eindigt met 1305. Hij volgt de Egmonder kroniek op den voet, doch als deze bron hem begeeft, wordt ook zijn verhaal oppervlakkiger, totdat het tot den tijd, dien hij zelf beleefde, gekomen is, waarop het weer in waarde rijst.Ga naar voetnoot2) Hooger waarde voor de Nederlandsche letterkunde dier dagen bezit Jan van Boendale, naar zijne betrekking te Antwerpen ook wel Jan de Clerk geheeten. Hij vervaardigde Die Brabantsche Yeesten, de daden der Brabanters van de vroegste tijden af tot 1350. Later werden door een andere hand er nog de gebeurtenissen tot 1440 bijgevoegd. Boendale woonde te Antwerpen, was aldaar in hooge achting en met aanzienlijke mannen van zijnen tijd in vriendschappelijke betrekking. Hij is denkelijk in 1365 overleden, en vervaardigde ook een menigte andere werken, waaruit men den revolutionairen geest der Vlaamsche burgerij nog beter leert kennen dan uit Maerlants werken. Zoo bezitten wij nog van hem Jans teestije, Jans getuigenis, een samenspraak tusschen Jan en Wouter over de vraagstukken van den dag. De gebreken van volk, papen en heeren worden er getuchtigd. Zelfs de stedelijke raden verschoont hij niet. Hij behoorde tot den opdoemenden tijd, want schoon hij de menschen zijner dagen beter vindt dan vroeger, spaart hij toch daarom zijne tijdgenooten niet en is zelfs zeer gebeten op de vrouwen, die, zoo als hij zegt, wiven verdienden te heeten. Het hoofdwerk van Boendale is de Leekenspiegel,Ga naar voetnoot3) in vier boeken. - D'ierste van der werreld beginne; Dander heeft dat middel inne; Dat derde es van scone seden, van hoefscheiden, van wijsheden; 't Fierde van der wereld ende. - Het geheel is een meesterstuk in zijn soort, doch vooral het derde deel, dat de eigenlijke zedekunde bevat, munt uit door juiste lessen en goedgekozene voorbeelden. De kleingeestige zelfzucht wordt er scherp gehavend, want de praktische lieden dier dagen zeiden toen reeds als nu: Boven allen creaturen
Sal die mensche telker uren
Hern selven minne, des sijt vroet;
Ende so wie des niet en doet,
Ende enen andren liever heeft,
Weet, dat hi onwijslijk leeft.
Met de meeste waarschijnlijkheid mag men Boendale ook voor den schrijver houden van de Dietsce Doctrinale, welke in 1345 vol- | |
[pagina 194]
| |
tooid werd en een plichtenleer voor alle standen bevat. Het geheel is in drie boeken verdeeld, doch niet geheel oorspronkelijk, maar naar een latijnsch werk van Albertanus van Brescia bewerkt. ‘Het kenmerkende, eigenaardige van de Doctrinale ligt’, zegt Dr. Jonckbloet, die er eene uitgave van bezorgde, ‘in de leer, dat onderzoek, studie en wetenschap de bron is van alle aardsche goed’. Dezelfde schrijver meent ook dat de zoogenaamde Vierde Martijn een werk van Boendale is en niet, zooals men veelal zegt, door Hein van AkenGa naar voetnoot1) vervaardigd. 2. Wij zullen ons echter niet langer ophouden met de verschillende schrijvers, die in den trant van Maerlant de burgerlijke letterkunde der Nederlanders opbouwden; in de bijzondere geschiedenis der Nederlandsche letterkunde wordt er over gehandeld. Veel van hetgeen men toen in Nederland zag, vond men ook elders evenzoo, hoewel de hooge ontwikkeling en bloei, waarin de Vlaamsche steden zich mochten Verheugen, niet zonder invloed op de grootere ontwikkeling der litteratuur gebleven is. Als iets bijzonders mag men echter aanmerken, dat de Nederlanders in de vijftiende en zestiende eeuw een buitengewonen rijkdom van volksliederen, zoowel geestelijke als wereldlijke, bezaten; hetgeen niet te verwonderen is, bij de groote muzikale talenten, welke in ons land ter dier tijde zich ontwikkelden. De Nederlanders toch waren toen de eerste musici van Europa, eene Verdienste welke Fetis reeds een veertig jaar geleden duidelijk in 't licht gesteld heeft, doch die daarna bijna geheel vergeten, dezer dagen weer de aandacht onzer landgenooten bijzonder getrokken heeft.Ga naar voetnoot2) Ook in de Nederlanden, als overal elders, werd het drama uit de kerkelijke passiespelen en mysteriën geboren. De wereldlijke vertooners vereenigden zich reeds in de 14de eeuw als ghesellen van den Spele, die zich volgens den geest des tijds tot eene gilde vereenigden en de geestelijke spelen op de markt in de opene lucht vertoonden, terwijl de wereldlijke spelen op bovenverdiepingen of in alle gevalle in overdekte gebouwen gespeeld werden. Men verdeelde ze in abele spelenGa naar voetnoot3) en sotterniën. Van beide soorten zijn er nog overgebleven, welke onlangs met aanteekeningen uitgegeven zijn door den Heer H.E. MoltzerGa naar voetnoot4). Het zijn de abele spelen, van Esmoreit, van Lanseloet en van Winter ende Somer, de sotterniën van Lippijn, van den Buskenblaser, van de Hexe, van Drie daghe here, van de truwanten en van Rubben. Van deze zijn de drie eerstgenoemde abele spelen niet zonder kunstwaarde. De zeden der hoogere standen worden er in gehekeld. Hun zelfzucht, de adeltrots en de snoeverij der ridders krijgen er | |
[pagina 195]
| |
menig deuk. Het abel spel van winter en zomer is niet meer dan een gewoon kunststuk der rethorijkers. De kluchten, die onmiddellijk na de ernstige stukken gespeeld werden, zijn losse en levendige voorstellingen uit het dagelijksch leven gegrepen, maar daarom juist niet altijd even fijn en kiesch. Van grooter gewicht, niet voor de kunst, maar wel voor de kennis van den maatschappelijken toestand onzer voorvaderen, zijn de Rederijkerskamers. De geest die ze oprichtte, was dezelfde, dien wij in Duitschland bij het Meistergesang aantroffen, en die in Frankrijk aan de Colléges de Rhétorique het aanzijn gaf. Bij den grooten bloei der Vlaamsche en Hollandsche steden waren de vertooningen echter veel schitterender dan elders en trokken dus ook eer de aandacht der landvorsten. De Rederijkers kwamen gemeenlijk te samen in ‘een kamer’ door het stedelijk bestuur aangewezen. Ieder kamer had een eigen blazoen, waarnaar zij genoemd werd, zooals ook een devies of spreuk. Het hoofd eener kamer heelte prins, een enkele maal ook keizer, menigmaal was hij zooveel als de eerevoorzitter, terwijl aan den deken werkelijk het bestuur der kamer opgedragen was. Fiskaal heette de penningmeester en aan den faktor was bijzonder de zorg voor de poëtische werkzaamheden toevertrouwd. Ook had de kamer nog vaandel- en blazoendragers en haren bijzonderen zot of nar, wiens taak het was bij openbare vertooningen het publiek te verlustigen. De openbare feesten door de kamers gegeven waren of landjuweelen, waar de kamers uit de groote en kleine steden, of haagspelen, waar ook die der dorpen werden toegelatenGa naar voetnoot1). De landjuweelen werden met grooten luister gevierd, het waren rechte volksfeesten, waarop men, ook in den tegenwoordigen tijd, weleens het oog mag vestigen, om aan de volksvermaken eene wenschelijke richting te geven. Het schitterendste landjuweel, dat wij kennen, werd te Antwerpen den 3 Aug. 1561 geopend. Bij die gelegenheid werd de optocht gehouden door veertienhonderd ruiters, twee-en-twintig zegekarren met zinnebeelden, 196 wagens prachtig versierd en luisterrijk verlicht, waarop een driehondertal rethorijkers zaten, terwijl eene menigte muziekinstrumenten zich luide deden hooren. Deze pracht werd vooral bij de intrede tentoongesteld, maar de vroolijkheid zelve duurde vele dagen, wanneer de prijskamp plaats vond. Voornamelijk waren het de spelen van zinne waarmede de prijs behaald werd. Het doel dezer stukken was eenige zedekundige waarheid dramatisch voor te stellen, zooals o.a. te zien is uit het zinnespel, dat bij gemeld feest te Antwerpen bekroond werd en waardoor een antwoord gegeven werd op de gedane prijsvraag, wat den mensch aldermeest tot conste verweet?Ga naar voetnoot2) De zinnespelen hadden dus eene zedelijke en leerzame strekking, het waren stichtelijke vermakelijkheden. Langzamerhand begon ook in ons land, als wij in Duitschland zagen, de geest der hervorming zich in de | |
[pagina 196]
| |
taal der Rederijkers tè openbaren en werden de geestelijken en de instellingen der Roomsche kerk er wel eens scherp in gehavend. Hiermede verwant was een oproerige geest tegen de overheid, dien de kerk met alle strafheid en strengheid zocht te beteugelen. Zoo is het dan ook geen wonder, dat onder de slachtoffers der regeering van Karel V en Philips II zeer vele rederijkers gevonden worden. Intusschen waren het niet alleen ernstige stukken, waarin zich de vrijheidlievende geest der burgerij openbaarde. Sedert de vijftiende eeuw werden er een groot aantal comediën of esbattementen vertoond, die hoewel, als alle kluchten, veelal plat en grof van uitdrukking, toch ook eene zedelijke strekking hadden. Onder de makers van dusdanige stukken is het meest bekend Cornelis Everaert, die van 1509 een menigte esbattementen en tafelspelen vervaardigde, waarvan nog een dertigtal in handschrift overig is. De tooneelspelen werden in den regel door den faktor der kamers vervaardigd, maar alle leden waren verplicht zich te wijden aan de konst der Rethorijke, welke in het maken van rijmen bestond. Het waren oefeningen als van handwerkslieden, hoe handiger men daarbij was, hoe hooger de eer. Daaraan had het kniedicht zijn oorsprong te danken, dat een sneldicht was, als 't ware op de knie geschreven. Meermalen werd een prijs voor zulk kniewerk uitgeloofd. Hij die met den aard dier voortbrengselen der rederijkers meer naauwkeurig bekend wil worden, kan daarin onderricht worden door de konst der Rethoriken, vervaardigd door Matthijs De Casteleyn, een geestelijke en apostolisch notaris te Audenaerde, omstreeks van 1488-1550, die vele balladen en refereinen vervaardigde, benevens een groot aantal tooneelstukken, waarvan hij zelf de volgende opgàve doet: Ik hebbe ghedicht met bliden talenten,
In Mercurius tenten van minen beghinne,
Onder veuren en naer, zesse en dertich esbatementen,
Achte en dertich tafel-spelen, zom in prenten,
Ende in twaleve staende spelen van zinne.
Voort hebbickk ghemaect (met paeis en minne),
Dertich waghen-spelen, ik moet vermanen,
Als ick Factuer was te kleenen ghewinne
Van den Keersaurvieren ende Paxvobianen.
De laatste uitdrukking slaat op de spreuk der Audenaardsche kamer Pax Vobiscum. In de Rijmkonst van Casteleyne leert men dat de poëzie geheel in den vorm bestaat en het op de gedachte zelve minder aankomt. De meest gebruikelijke gedichten dier dagen waren: balladen, waarin allerlei onderwerpen behandeld konden worden en die gemeenlijk uit sneden, koepletten, van zeven, acht of negen regels bestonden; Refereinen, waarbij de slotregel bij ieder koeplet, dat uit tien of twintig regels bestond, telkens herhaald werd; Rondeelen, bestaande uit koepletten van acht regels, waarvan de eerste, vierde en zevende gelijk luiden, en de tweede met den laatsten rijmt. Bovendien vervaardigde men vreemde sneden, die nog meer kunst vereischten en niets als knutgelwerk waren, zooals de ketendichten, waarvan de | |
[pagina 197]
| |
rijmklank telkens in 't begin van den volgenden regel herhaald werd, retrograden, die even goed van achteren naar voren als omgekeerd konden gelezen worden. Het toppunt van kunst, zegt Dr. Jonckbloet, was het aldicht, waarin elk woord rijmde, zooals in: Voort, zijt niet moe, wilt mi saen versinnen,
Hoort, zwijt, siet toe; stildt, wi gaen beginnen.
Doch het is niet noodig ons met deze en dergelijke fabriekwerken op te houden, wij hebben ze ook slechts daarom vermeld, opdat men zien kan, hoe al het vrije en individueele bij den burgerlijken arbeid in het gemeene onderging. In het proza, hoe vermengd ook met Fransche woorden, kwam hooger verheffing, en weldra zouden de geuzenliedjes eenen rijkdom van leven uiten, die aan de betere tijden doet denken. 3. Onder de weinigen, die zich in de 16de eeuw uit het moeras der gewoonte verhieven, verdient niemand eer genoemd te worden dan Anna Bijns van Antwerpen. Van haar leven is weinig of niets bekend. Met meer vernuft dan waarheidszucht heeft men uit eenige uitdrukkingen in de gedichten, die van haar overig zijn, haar eene ontuchtige jeugd toegedicht. De Brabantsche Sappho, zooals hare tijdgenooten haar noemen, deelt in dit opzicht het lot van hare Grieksche zuster, die echter al lang van allen laster gezuiverd is. Doch in hoeverre Anna Bijns, die in later dagen stellig tot de devoten behoorde, in hare jeugd aan de strenge eischen van moderne zederechters beantwoord heeft, heeft weinig te maken met hare gedichten, die vooral in den beginne geheel op den leest der rethorijkers geschoeid waren, en dus voor vromen en onvromen dezelfdeGa naar voetnoot1). Het oudste harer gedichten dateert van den 21sten November 1523 en bevat eene ballade op den geheelen a, b, c. In lateren tijd komt echter hare individualiteit meer voor den dag en uitte zich vooral in hevige uitvallen tegen de Lutheranen; zoo zegt zij van hen, die de Luthersche leere prediken of aanhangen: Spinsters, naysters, malotten en danten
Die zijn, Godwoud's! nu al doctorinnen;
Overspeelders, bedriegers, dronken calanten
Zijn nu doctoren en predicanten;
Zij verstaen schrifture na heur eygen sinnen:
Sy suygen quaet uyt goet, en slachten de spinnen,
Sy razen van binnen; 't is goed om kinnen;
Sy soecken hen selven, avont en noeme;
Haer sinnelijckheit en willen sy niet verwinnen,
Wellust sy minnen; wat sy beghinnen,
Selden oft nimmermeer gaen sy te sermoene;
| |
[pagina 198]
| |
Maer preeckt erghens een ketter in 't groene,
Daer loopen sy om elck de eerste te syne,
Dat volck in quaet doen nu is dus coene,
Dat comt meest al t' samen uyt Luthers doctryne.
Geen wonder dat de titel des herdruks van haren eersten bundel - er zijn drie uitgegevenGa naar voetnoot1) - luidde: ‘Het yerste boeck inhoudende veel scoone constige refereynen vol scrifturen ende doctrinen, van deverscen materien, na wtwisen der regulen, als hier int register na volgen, seer wel gemaect vander eersame ende ingeniose maecht Anna Bijns, subtilic ende retorikelic, refuterende inder waerheit alle dese dolingen ende groote abusien comende wt die vermaledide luytersce secte. Die welcke niet alleen van allen doctoren ende universiteiten mer ooc van de keyserlike majesteit rechtverdelijc gecondemneert is.’ Uit alles blijkt, dat zij vooral om haren strijd tegen de Luthersche ketterije in hooge eere gehouden werd bij de Katholijke geestelijkheid. Zoo Anna Bijns al eens vroolijk geweest is, zij kwam toch tot de overtuiging dat er meer suer dan soets in de wereld bestaat, want dit was de zinspreuk, waaraan wij veel harer gedichten kunnen erkennen. Er is weinig vreemds in, dat eene vrouw dier dagen zoo scherp zich in de theologische en andere twisten mengde. In later tijden zijn de vrouwen, vooral door het calvinisme, weder van het publieke leven teruggedrongen, maar in de 16de eeuw was kennis en kunst haar niet minder eigen dan den mannen. Dat Anna Bijns in hare hekelgedichten menigwerf tegenzangen op bestaande liederen der Protestanten leverde, blijkt uit haar eigen getuigenis. Juist het verlies en ook de onbekendheid met vele dier liederen, zooals zelfs met het Geusen-liedtboek, maakt dat men den rijkdom van het leven dier dagen niet voldoende waardeert. Zonder twijfel was de volkspoëzie der Nederlanders toen tot hooger ontwikkeling gekomen dan later ooit weer het geval geweest is. De innigste gevoelens der ziele werden er in uitgedrukt. Op ieder voorval van eenige beteekenis werd een lied gemaakt. Men kan dit onder anderen zien uit de rijke verzameling Nederlandsche Geschiedzangen, door van Vloten uitgegevenGa naar voetnoot2). Een voorbeeld moge den trant aanwijzen. Weyntjen ClaesGa naar voetnoot3).
De Heere moet zijn geprezen
Van zijn goedertierenheyt,
Dat hij altijt wil wezen
Bij die nieu zijn verrezen
En hebben 't quaet afgeleyt.
| |
[pagina 199]
| |
Dit mach men claerlick sporen
Aan de vrouwe Weynken Claes,
Uit God zijnde geboren,
Wiens woort sy had vercoren,
Tot haerder troost en solaes.
Gevaen liet men haer bringen
In den Haech voer de Overheyt,
Met vragen sy haer aanghingen,
Oft sy bleef by de dingen,
Die sy voorheen had geseyt.
't Geen, dat ick heb gesproken,
Blijf ick vast by, heeft sy verclaert;
Sy mochten 't vuyr wel stoocken,
Om branden ende roocken,
Sy was daer niet voer vervaert.
Een wasser die daer taelde
Vraechde noch van 't sacrament,
Daerop Weynken verhaelde,
Dat meel was dat men maelde,
En 't broot eenen duyvel blent.
Hij seyde: ghy moet sterven,
Ist saeck dat ghy hierby blijft,
Maer om 't rijck Gods te erven
En de croon te verwerven,
Was sy door Gods cracht gestijft.
Dus ist oordeel gegeven,
Dat sy sou worden verbrant,
Maer door Gods geest gedreven,
Gaf sy willich haar leven
Over des Heeren hant.
De monick sach men loopen
Om de vrouwe, met zijn cruys;
De leugenen met hoopen,
Ghinck hij aldaer ontknoopen,
Om haer te brengen tot confuys.
Hy haer also seer quelden
Dat jammer was en verdriet,
Die beul dies oock ontstelden
Moeder, was zijn vermelden
Laet u van God trecken niet.
Sy holp den pulver steken,
Selfs tot haren bosem in;
| |
[pagina 200]
| |
Siet wat daer is gebleken,
Van zelfs is sy gestreken
Tot den pael, als een heldin.
Sprack: sal ick niet afvallen,
En staet de banck ook vast?
Daer ghinck de moniek rallen,
En had, met zijn loos callen,
De vrouwe noch geern verrast.
Maer zy ghinck haer selfs voegen,
Seer blydelick, aen den pael,
Wel ghinct na haer genoegen,
Maer de sophisten wroegen
En godloosen altemael.
De beul tradt aen om worgen,
Doen sloot sy haer oogen fijn,
Hebbende in 't hert verborgen
Een trooster, niet om sorghen,
Verlanghende thuys te zijn.
Dus lieffelick ontslapen,
Is Wendemoey in den Heer,
Maer monicken en papen
Die na christen-bloedt gapen,
Versaedt worden sy nemmermeer.
Toen het protestantisme meer en meer doorbrak, uitte het zich natuurlijk niet minder in kerkliederen als vroeger het roomsche geloof zich er in uitgedrukt had. Vooral gevoelden de calvinisten zich getrokken door den vurigen geest, welke eens de oude liederen der Israëlieten bezielde. Van daar eene menigte vertalingen en bewerkingen der Psalmen, waarvan het meest bekend zijn de Souter-liedekens, door Willem van Zuylen van Nijeveldt in 1540 uitgegeven; welke echter voor kerkgebruik vervangen werden, eerst door de berijming van Jan Uwtenhoven (1566) en later door die van Pieter Daten (Dathenus) van Casselberg, welke de Fransche vertaling van Clement Marot op den voet volgde. Niet de litteraire waarde der vertalingen, maar de meer of mindere invloed op de kerk bepaalde het gebruik er van bij de godsdienstoefeningen. Ware het anders geweest, dan zoude de overzetting der Psalmen door Marnix van St. Aldegonde, in 1580, boven alle andere moeten gesteld zijn. 4. Filips van Marnix, Heer van St. Aldegondesberg in Henegouwen, werd in 1538 te Brussel geboren. Zijn vader was uit Savoye en met de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk in het land gekomen als haar Tresorier, terwijl zijne moeder eene Zuid-Nederlandsche vrouw was. Filips kreeg met zijnen broeder Jan een uitnemende opvoeding en bereisde tot voltooiing daarvan Italië en Zwitserland. Zoo vertoefden zij lang te Geneve, waar zij met de beginselen van het calvinisme door- | |
[pagina 201]
| |
trokken werden. Niet lang na hunne terugkomst, in 1560, vestigde Filips zich te Breda, alwaar hij schreef: van de beelden afgeworpen in Aug. 1556, waardoor hij weldra genoodzaakt werd het getal der uitgewekenen uit den lande te vermeerderen. Zoo begaf hij zich naar Oostfriesland, alwaar hij na den ongelukkigen slag bij Jemmingen ter vertroosting der ballingen het bekende Wilhelmus dichtte, een lied dat geheel uit den tijdgeest en de tijdsomstandigheden te verklaren is, en toen grooten indruk maakte, zooals te zien is uit de navolgingen en veelvuldige overneming van de uitdrukkingen in andere liederen dier dagen. Omtrent denzelfden tijd vervaardigde hij zijn hoofdwerk: ‘De Bijenkorf der H. Roomschen Kercken,’ waarvan de eerste uitgave in 1569 verscheen. In hetzelfde jaar ging hij in den dienst over van den keurvorst van de Paltz, door wiens toedoen hij zich in 1571 met den prins van Oranje verbond. Hij was diens gemachtigde bij de eerste vrije statenvergadering in Juli 1572 te Dordrecht gehouden, doch wisselde weldra zijn staatkundige werkzaamheid met den degen; ten gevolge waarvan hij het daaropvolgende jaar door de Spaanschen te Maasland gevangen genomen en eerst in October 1574 gelost werd. Voortaan was hij in politieke betrekkingen werkzaam. Zoo ging in 1577 het ontwerp der tweede Unie van Brussel van hem uit, werd hij raad van State en vertrok in 1578 naar den Rijksdag te Worms, om er de belangen der Nederlanders voor te staan; zooals in 1580 naar Frankrijk om met Anjou te onderhandelen. Door den moord, aan den prins van Oranje gepleegd, in 1584, verslagen, kwam hij in een uitvoerig vertoog, op het vroegere voorstel van Lodewijk van Nassau terug, om ons land aan Frankrijk op te dragen en het aldus aan de Spaansche dwingelandij te ontrukken Dit betoog en de spoedig daarop gevolgde val van Antwerpen, waar hij binnenburgemeester was, bracht hem in ongenade bij de Staten van Holland. Buiten eenige betrekking woonde hij dus voortaan als in ballingschap op zijn slot te Westsoeburg op Walcheren, waar hij zich vooral aan de letterkunde en de theologie wijdde. Bewijzen daarvan gaf hij in de: Trouwe Vermaninge aan de Christelijke Gemeynte van Brabant, 1589, en in eene tweede herziene en verbeterde uitgaaf zijner vertaling der Psalmen, die hij aan de ‘generale staten der geunieerde landen ende provinciën ende aen hare gemeenten, doende professie van de Evangelische religie’ opdroeg. Sedert werd hij weder meer en meer over zaken, die de religie raakten geraadpleegd, en nam hij eenige zendingen naar de Palts, Frankrijk en Engeland op zich. Eindelijk namen de Staten-generaal het besluit om van zijne kunde gebruik te maken tot het vervaardigen van eene nieuwe vertaling des Bijbels, waarna hij zich te Leiden vestigde, alwaar hij op den 15den December 1598 overleed. Zijn uitstekend Tableau des différends de la religion kwam eerst na zijnen dood in het licht. De waarde van zijne werken, zoowel in 't Fransch als in 't Nederlandsen, is eerst in onze dagen recht erkend. Vooral heeft E. Quinet, toen hij als balling zich in België ophield, daartoe medegewerkt. Voor onze taal- en letterkunde is Filips van Manix daarom zoo hoog te schatten, wijl hij den waren weg voor het proza heeft aangewezen. Juist omdat hij even goed in 't Fransch als in 't Nederlandsch zich wist uit te drukken, was hij beter in staat de juiste grenzen van beider taal- | |
[pagina 202]
| |
gebied te bepalen. De helderheid, welke sedert ons proza boven dat der Duitschers verhief, is misschien ontstaan uit den invloed dien de duidelijkheid van het Fransch uitoefende, en de zuiverheid van taal is bij van Marnix veel grooter dan die vroeger en later - zelfs nu nog - bij vele prozaschrijvers te vinden is. Zelf verklaart hij in de voorrede voor het boek der Psalmen: ‘dat wy (Marnix) alomme daar het ons mogelyk is geweest de ghemeyne ende gebruyckelyke wijse van spreken ghevolget hebben, behalven dat wy, soo vele doenlijk is, alle geschuymde ende vreemde woirden uyt andere talen ontleent, hebben gemijdet, mitzgaders oock alle stopwoirden, diemen in den dichte, om den rijm te vinden, dickwils plach te gebruycken.’ Wij deelen hier mede de vurige opwekking, welke Marnix in 1572 vervaardigde, om den prins van Oranje een goede ontvangst in de Nederlanden te bereiden: Ras, seventien provincen!
Stelt u nu op de voet,
Trekt de coemste des princen
Vriendelijck te ghemoet;
Stelt u met zijn banieren,
Elck als een trouwe man,
Doet helpen verlogieren
Duc d'Alve, den tyran.
Hy comt u niet verderven,
Dit trouwlijcken gelooft,
Maer u weerom te erven
In dat u is berooft;
Te goed' den coninck van Spaengiën
Doet vrijmoedich bystant
Den prince van Oraengiën,
Als zijnen Luytenant.
Zyn trommels en trompetten
Brengen u geen dangier,
't En is maer om verzetten
Duc d'Alve den bloetgier;
Spijt ruyters en soldaten,
Die den prince benijt,
Hun schade sal u baten,
Hij moet ten lande uyt.
Al hoort ghy veel allarmen
Hier ende daer geschiên,
Hy doetet wt een ontfarmen,
Over u lant, u liên;
U dient stercke purgacy,
En sulcken bitter cruyt,
Dat gy de Spaensche nacy
Wt uwen lande sluyt.
| |
[pagina 203]
| |
Vlissingen heeft begonnen
Te spelen sulcken dans,
Daer met hevet gewonnen
Recht der laurieren crans;
Hollant wilder aen wagen
Alle zijn principael,
Laet u dit werck behagen,
Ghy landen generael!
't En is om gheen pillagie
Van vrienden, landt, off ste;
Doch die groote couragie,
Des graven van Lume,
De grave van Nassouwen
Dat reyn, vroom edel bloet,
Wil niemant laten benouwen
Aan zijn eer, lijff', of goet.
Schiet u, boose rebellen,
Die 's lants welvaert benijt,
Des Antichrists gesellen,
Die de waerheit bestrijt,
Gods woort- en wet-versmaders
Ja zijnen heilgen throon,
Ghy zult, als landt-verraders
Noch crijgen uwen loon.
Krijchslien, wilt u oprusten,
In God bestaet u cracht,
Strijt ridderlijc met lusten,
Op storm, slacht ende wacht,
Voor Gods woort en lants rechten,
Met een verbonden schilt,
Den solt der vromer lantsknechten
Ghylien ontfangen sult.
Wilt zweert noch spiesse sparen;
Zo Babel heeft gedaen
Over Gods trou dienaren
Laet haer den loon ontfaen;
Den vooglen wilt maeltijt coken
Al van der hoeren vleysch,
't Bloet sal worden gewroken
Nae der schrifturen eisch.
Prinslijcken Godt ghepresen,
U volck victory gheeft,
Dat haer werde bewesen,
Dat ghy regeert en leeft;
| |
[pagina 204]
| |
Want sy na u woort haken,
Met harten seer benout,
Totdat ghy in in alle saken,
Den lof en prijs behout.
De Bijenkorf der H. Roomsche Kerk is eene scherpe en doorloopende satire. Reeds blijkt het uit de opdracht ‘aan den Eerwaerdighen Heyligen ende Hoogh-geleerden Doctoor ende Magister noster Heer Franciscus Sonnius, eerwaerdich Bisschop van 's Hertogen-bosch, Vader aller nieuwe Bisschoppen in de Nederlanden,’ waarvan het begin aldus luidt: ‘Eerwaerdige lieve H. Vader ende Bisschop, soo wanneer ick aenmercke ende overlegge die vroome loflijke ende schone feyten, die U.E. binnen IX oft X jaren herwaerts, met goede hulpe des alderdoorluchtichsten ende Heyligen Cardinaels Granvelle, ende andere goede ondersaten der H. Apostolischer, Catholischer Roomscher Pauselijcker Kercke, hebt aengevangen, ende vol na uytghevoert in de saecke van onze oude ende byna vervallene Roomsche Religie, om deselve met nieuwe Pylaren ende sterke stylen te ondersetten, ende met vaste selen ende koorden der Spaensche Inquisitie te verbinden. So moet ik van rechte wege, uyt den name van mijne Lantslieden, ende inwoonders der Nederduytsche Landen, U.E. bedancken vande groote veranderinge die men binne corte jaren herwaers aldaer gesien ende gespeurt heeft. Want hadde uwe Bisschopsche E. omtrent het Jaar 1558, by wijle alderheylichsten Paus Julius de 4 niet vromelijck aengedreven, ende sterck gevordert, dat onze Nederlanden mochten met nieuwe Bisschoppen voorsien worden, welcke soude moghen dienen tot Inquisiteuren endo aanklaghers der ketteren ende Hugenooten, voorwaer de sake stondt also, dat de H. Paus met alle sijne cramen ende winckselen hadde korte daer na de Landen moeten ruymen, overmits het nieuwe Euangelium dat men ons wilde voorbrengen, daer uwe Bisschops Myther ende uwe straffende Inquisiteursche Eerwaerdicheit noyt veele van gelesen heeft, overmits uwe getijden-boeck, met een kanneken goeden Rijnschen wijns, U.E. lichtelijck vergenoegen kan. Waer uyt soude eene al te jammerlijke sake hebben moeten volgen, als namelijck dat men byna niemandt meer soude hebben ghevonden die Misse hadde willen singen om gelt: Ja, de Papen begosten sich alreede te schamen over hare kruynen ende soudense gheerne in plaetse met koeyendreck (gelyck als in een oude Prophetie voorgeseyt is geweest) hebben willen bedecken.’ In dien toon gaat het voort en het wordt er niet beter op wanneer de schrijver begint met het boek zelve, waar ‘in Ses punten met corter woorden wordt verhaelt, den gantschen gront ende fondament der H. Catholycke leere, ende so aerdichlyck bevestight, ja, oock alle ketters so over den hekel gehaelt, datter niet een hayr valt op te zeggen.’ Waaraan het boek zijnen naam verschuldigd is, verklaart de schrijver aldus: ‘Omdat dit (namelyk de gebruiken en stellingen der H. Roomsche Kerk) van velerley en menigerhande bloemkens by een geraept is, so hebbe ick hetselve genaemt Den Byen-korf der Roomsche Kercken, om te kennen te geven, dat gelijcker-wijs als een Honing-bye niet uyt eenderhande Bloeme alleene, máar uyt veele verscheyden haren Honinch bereyt, alsoo en staet de Roomsche Kercke oock niet op eenderhande Schrift, Bybel, Concilie oft Decreetboeck; dan sy raept het uyt een | |
[pagina 205]
| |
yegelijck 't gene dat haer alderbest dient, so als men in den voortganck ooghmerckelijck sal mogen sien, ende op het eynde des Boeckx noch breder verstaen: aldaer de eyghentlijcke reden verhaelt werden, waerom wij desen Boeck met alsulcke naem genoemt hebben.’ De bijen verdeelt Marnix in tamme of huis-bijen, die onder de menschen verkeeren - dus de wereldlijke geestelijkheid - en in wilde bijen, die toorniger zijn en met scherperen angel, maar ook veel neerstiger in haren Bijenkorf,’ waaronder hij de kloosterlingen verstaat; welken honig deze bijen geven verklaart hij in de volgende regelen, die wij hier aanhalen, omdat daaruit ook blijkt, dat de beroemde Satyra Menippea eenigen tijd later, zooals wij boven vermeldden, in Frankrijk vervaardigd, niet alleen naar den geest, maar ook in vele bijzondere voorstellingen met het werk van onzen landgenoot overeenkomt. ‘Aengaende den Honich; daer zijn sommige Landen daer men geenen anderen Honich en gebruyckt dan van deze Byen, ende wordt daer seer groot geacht als insonderheyt in Spaengiën. Men plach het ook wel eer te ghebruicken in Duytschland ende in Vranckrijck: maer het is daer seer afgegaen, gelijck alst oock in de Nederlanden was, maer de Spangiaerts hebben onlancx met heele schepen uyt Spaengiën gebracht, soo dat het wederom seer gebruyckelijck is. Doch evenwel heeft men met ervarentheydt bevonden, dat het is onnatuerlijck ende onghesondt, ja seer schadelijck ende vergiftig gegeten; want het is van denzelven aert, daer Plinius van vermelt, sprekende van het fenynighe Honich, ende segghende dat men het daer uyt kennen kan, dat het niet dick noch vast en wert, dat het rootverwich is met een vreemde reuck, die haest int hooft slaet ende verwect tot niesen; die het ghegeten hebben, werpen sich omleech tegen de aerde, ende soeken verkoelinge. Dit is de beschrijvinge, waermede de natuere ende aert van onser Byenhonich seer wel over een komt. Want hy is ook bloetverwich ende en wort nimmermeer dick noch vast, maer blijft alongestadiglijk vloeyende. Het heeft ooc eenen seer vreemden reuk, want het rieck seer sterck na den Honigraet, die meest van de stinckende Roomsche Decreten en Dreckretalen gemaeckt is, ende met vuyl stinckende water versoden; het slaet ook haest in 't hooft ende doet niet alleen niesen, maer berooft de mensche ook van sijn sinnen ende verstant. Het is oock seer swaer in 't ghewichte ende lastich, ende daerom de ghene, die het gebruicken, hebben meestendeel een swaer gemoet, als of sy een Meulensteen op het herte geladen hadden; het verhit alle de leden ende blaest de menschen seer op ende maeckt hen seer hittich ende toornich. Doch blijven altijt op de aerden cruypende, ende willen qualijk opwaert na den Hemel sien; sy soecken altijt verkoelinge, ende loopen als rasende menschen van d'een plaetse op d'ander ende werpen sich neder op hare knyen tegen houte blocken ende steenen of metalen beelden, om wat verkoelt te werden; maer hoe meer dat sy sich hierin misdragen, hoe krancker van hoofde ende van gemoet dat sy werden. Sy smaken seer na de voorz. Syroop, genaemt Syropus Missaticus; maer hoe meer dat sy daer van nutten, hoe meer dat sy worden opgeblasen met eygen Heyligheit, sodat sy ten laetsten wel mochten bersten. Sy werden bywijlen flauhertig, ende verliesen den moet; hare ooghen werden verduystert, de ooren verstopt, alle de leden gekrenckt en de verslagen. Ende noch laten sy sich duncken, dat sy wel | |
[pagina 206]
| |
sterck ende frisch syn, ende haren vryen wil ten besten hebben, om alle verstant, ende sinnen te gebruycken. Men vinter sommige, die effen alsulcke Accidenten oft Symptomata hebben, als of sy van een dullen Hondt verbeten waren. Haer gantsche lichaem is bloetverwich. Sy sijn walgich, ende schuwen het licht. Sy hebben een eeuwichdurende pijne, als een knaghende worm op 't herte. Sy schuymen uyt den mont, ja sy bassen ende baffen, ende verbyten oock de ghene diese ghemoeten, al waert haer eyghen Vader ofte Moeder, suster oft broeder, behalven slechts soo sy met deselve kranckheyt bevangen syn. Want der soodanigen doen sy hinder noch schade. Sommige onder hen loopen te Bedevaerte tot Sinte Hubrecht ofte Gheel, oft oock wel tot onse Liefvrouwe tot Hall. Ja, sy lopen wel na Italiën tot onse Liefvrouwe van Lorette, of nae Spaengiën te Montserrate, ende te Compostelen, ende nae Jerusalem, ende in andere plaetsen meer, verhoopende wat verlichtinghe te krijghen van de santen of santinnen, maer het kan haar al tsamen niet baten.’ Reeds deze aanhalingen bewijzen hoe zeer het proza van Marnix het wint van zijne poëzie. Zonder twijfel is de Bijenkorf een der geestigste hekelschriften, die er ooit geschreven zijn en dit geschrift van Marnix staat door de meerdere beschaving en fijnheid verre boven de ruwe schotschriften van Luther of de dikwijls al te vuile en grove aardigheden van Rabelais. - Wij zijn een weinig uitvoeriger over Marnix geweest, omdat hij de talentvolste Nederlandsche schrijver in de 16de eeuw geweest is, terwijl wij slechts even den naam noemen van Jehan Babtista Houwaert, een rederijker van 't eerste water en daarom in zijnen tijd bovenmate geëerd. Hij vervaardigde toneelspelen en eene menigte didaktische gedichten, waarvan Pegasides Pleyn ofte Den Lusthof der Maechden, in 16 boeken, het voornaamste is. In 1533 te Brussel uit een adelijk geslacht geboren, stierf hij in de nabijheid dier stad op zijn buitengoed Klein Venetiën, in 1599. De Zuidelijke Nederlanden verloren sedert den opstand tegen Spanje hunnen glans en hoogheid. Antwerpen, de heerlijke koopstad aan de Schelde, verloor den wereldhandel. Allen werden gedrukt door de bekrompenheid, der Spaansche regering, vrije uiting der gedachte werd geweerd, en daarmede alle ontwikkeling der taal- en letterkunde. In het Noorden zouden beiden tot een ongekenden bloei geraken. De eerste aanleiding hiertoe gaf de erfgename van Antwerpen, het steeds meer en meer zich verheffende Amsterdam. 5. Reeds in het laatst der 15de eeuw wordt er melding gemaakt van eene rederijkerskamer te Amsterdam, welke op het Antwerper Landjuweel van 1496, voor 't ‘verste incomen’ met twee wijnschalen en een rosenkrans bekroond werd, doch waarvan verder niets meer wordt vernomen. Geheel anders ging het met een andere kamer in 1516 opgericht en gemeenlijk onder den naam van de Oude of de Eglentier bekend. Keizer Karel begiftigde haar met een blazoen, voorstellende Christus uitgestrekt op een Eglentier, groeiende in den vorm van een kruishout, met het randschrift: ‘Als een boom aan de waterbeken, zo zyn ook de vromen geleken’ en de sinnespreuk: In liefde bloeiende. Deze kamer nam de beoefening van de landtaal met ernst ter harte en kreeg eene hooge vlucht, nadat de stad in 1578 de Spaansche zijde verlaten had. De | |
[pagina 207]
| |
voornaamste regeeringsleden en andere aanzienlijke Amsterdammers waren er in 1581 bestuurders of leden vanGa naar voetnoot1). In het jaar 1584 werd van wege deze kamer uitgegeven: ‘Eene Tweespraak van de Nederduitsche Letterkunst, en daarna een ‘Ruyg bewijs van de Redekavelinghe ofte Nederduytsche Dialektike,’ en eindelijk een ‘Rederijckkunst, in rijm op 't korst bevat. Welke de bedoeling der uitgave dezer werken was, kan men zien uit de voorrede, welke Dirk Volckertsen Coornhert, een vriend van de samenstellers Spieghel, Roemer Visscher en Gideon Fallet, voor het eerstgenoemde schreef, waarin hij o.a. verklaart dat hij zelf eens het voornemen gehad had om een Nederlandsche Grammatica op te stellen, ‘maar door 't ontberen van alle mijne armoede, benodicht zijnde om met mijnre handen arbeyd mijn kost te winnen, hebbe ick dat mijn voornemen anderwerven moeten verlaten. Daaromme alsnu, in den jare LXXXIII, my vertoont zijnde dit boeckxken, was mij het lezen vant zelve niet min lustich, dan het zien van dien ghants buyten mijn hope, te meer noch na dien ick 't zelve boeckxken so zonderling nut vand tot mijn nu dick verhaalde voornemen voorschreven, te weten tot beteringhe van onze Nederlandsche tale; daaromme icke in my zelven zulx moste pryzen, dat ick mijn penne niet en mocht bedwinghen, met dit mijn gheschrift allen Nederlanders, oud ende jong, man ende wijf, tot het lezen van dien raden. Want ghelijck de mensche zonder reden niet anders en zoude zijn dan een ander onredelyck dier, alzoo en is hy zonder de sprake niet veel anders dan een wild beest.’ Nadat hij dit denkbeeld nader ontwikkeld heeft, gaat hij voort met te verklaren: ‘Dat nu onzer voorouderen Nederlandsche tale zoo verstandigh ende rijck is gheweest, ziet men in hare schriften ghants vreemd zijnde van alle schuim der vreemder talen: dewelcke namaak, door vreemde Heren ende vreemdtongighe landvooghde met derzelver gezinde, begraven is gheweest met invoeringhe eens bastaards tale. Deze heeft tot noch toe als een slavonische Ismaël den meester ghemaackt ende t'huis inne gehad. Daaruyt hy haast verstoten zal worden, indien daar komen vele liefhebbers van de echte taal, nu weder als van den doden uyter aarden, niet zonder grote ende moeyelijke arbeyd, opghegraven ende int leven gebracht door de schrijvers van dit boexken.’ Ten laatste moedigt hij de Englentierkens aan om op dit voetspoor voort te gaan en aldus de eer van de Nederlandsche taal te helpen voleinden. Zooals wij zeiden, deden zij het, en drongen er zelfs bij de curatoren | |
[pagina 208]
| |
der Leidsche Hoogeschool op aan, om aldaar in de landtaal de wetenschappen te laten onderwijzen. Men ziet hoe krachtig zich de liefde voor de moedertaal deed hooren, toen men tevens bezig was een nieuw leven voor het land te scheppen. Persoonlijk werkte tot beiden mede de schrijver, wiens woorden wij aanhaalden. Coornhert, de zoon van een welgesteld lakenkooper te Amsterdam, en aldaar in 1522 geboren, had in zijn jeugd Spanje en Portugal bezocht, doch was, ongeveer 1540, zeer tegen den zin zijner moeder, gehuwd met Cornelia Simonsd, wier zuster met Heer Reinoud van Brederode buiten den echt leefde. Coornhert was kort daarop te Haarlem gaan wonen, waar hij met graveeren en etsen zijn brood verdiende. In 1561 gaf hij er zijne vertaling van Cicero's boek over de Plichten uit, een eerste vrucht, zooals hij zegt, zoowel van zijnen eersten arbeid als van de drukkerij, welke hij met van Zueren juist te Haarlem opgericht had. Kort daarop werd hij er notaris en weldra ook tot secretaris van burgemeesteren benoemd. Sedert 1566, toen de beeldstormerij woedde, deelde hij in al de onrust, die deze en volgende tijden beroerde. Voor zich zelven vrijheid en onafhankelijkheid boven winst of eere verkiezende, verlangde hij datzelfde ook voor anderen, en geraakte daardoor in fellen haat bij de drijvers der Calvinisten en der Roomschen. In 1572 werd hij op last van Alva gevangen naar den Haag gevoerd, doch, door vrienden geholpen, wist hij te ontkomen naar Duitschland. Eerlijk diende hij daarna den prins van Oranje, wiens politieke en kerkelijke begrippen hij zonder twijfel deelde. Op diens voorspraak werd hij in 1572 voor een poos griffier der Staten van Holland; doch toen hij in deze betrekking de laagheden en wreedheden van Lumey's aanhang in 't licht bracht, vervolgden de Calvinisten hem zoo fel, dat hij weer gedwongen werd den lande uit te te wijken, waarin hij niet voor 1578 terugkwam. Sedert voerde hij een aanhoudenden strijd met de Leidsche en Haagsche godgeleerden. In 1585 stierf zijne trouwe gade, hetgeen hem in diepen rouw zette, waaruit hij zich zocht op te beuren door de vertaling ‘van de Vertroosting der Wijsheit.’ door Boëthius te herzien, en door daarna, op aansporing van Spieghel, de Zedekunst, dat is Wellevens kunste, te schrijven. De onverdraagzaamheid der kerkelijken duldde niet dat hij zich hierop, in 1587, te Delft ging vestigen; hij toog dus naar Gouda, alwaar hij in 1590 overleed. Coornhert heeft een groote menigte geschriften in poëzie en proza vervaardigd. Zijne werken, behalve eenige vertalingen, zijn in drie dikke folianten vervat, welke in 1630 te Amsterdam uitkwamen. Daaronder staan de dichterlijke, zooals de zinnespelen en het niet onverdienstelijke Lied-boek, beneden hetgeen in proza door hem geschreven isGa naar voetnoot1). Een vriend van hem, maar geen medestrijder in den kamp des levens en tegen de onverdraagzame theologanten, was Hendrik Laurenz. Spieghel, den 11 Maart 1549, uit een deftige familie te Amsterdam geboren. Als rijk koopman, vertoefde hij veel op zijn buitenverblijf, Meerhuizen aan den Amsteldijk, en wijdde zich daar geheel aan de let- | |
[pagina 209]
| |
terkunde en hare vrienden. Zijn Muzentorenhof was het geliefde middelpunt van de velen, die, als hij lid van de Rederijkskamer de Egelantier, zich inspanden om de fijnheid, kern en kunst der Ouden aan de inlandsche taal en letterkunde te geven. Niet als Coornhert zich onafhankelijk van alle kerkplichten gevoelende, haatte hij alle dogmatische twisten en bleef hij het geloof zijner vaderen getrouw. Ik wensch alleen (maar 't blijft een wensche)
Een openhertigh ander-ik;
Een eens ghezint, ontworstelt mensche
Van Gheldliefde, Eerzuchts, Staatszuchts strik.
Met daden toonde hij dat dit bij hem ernst was. Hij bedankte voor het lidmaatschap van den zeeraad, toen men hem dit eereambt aanbood, en betaalde liever de zware boete, die daarop stond. In 't laatst van zijn leven verliet hij zelfs zijn vaderstad met ter woon, zoo men zegt, om het schepenambt te ontgaan, en toog naar Alkmaar, waar hij den 4 Jan. 1612 aan de kinderziekte overleed. Zijn hoofdwerk is de Hertspieghel, twee jaren na zijnen dood uitgegeven en bestaat uit zeven boeken. - De twee laatsten zijn in de pen gebleven. - Het is eene wellevenskunst in kunstige verzenGa naar voetnoot1), waarvan een gedeelte later door Bilderdijk omgezet en verduidelijkt is. Tot het edele drietal Amsterdamsche kampvechters voor de eere der Nederlandsche taal behoorde ook nog Roemer Visscher, in 1547 te Amsterdam geboren en aldaar in 1620 overleden. Ook hij was een gegoed koopman en zijne woning, op de Oude Schans bij den Montalbaanstoren, werd niet minder door de kunstminnaars bezocht, dan dat van zijnen vriend en geloofsgenoot Spieghel, of, zooals Vondel zegt: Zijn vloer betreden werdt, zijn drempel werdt gesleten
Van schilders, kunstenaars, van zangers en poëten.
Zijne geestigheid en oprechtheid werd door zijne tijdgenooten hoog geprezen en hem de naam van den Hollandschen Martialis toegevoegd. In 1612 kwam eerst eene verzameling zijner gedichten in 't licht onder den titel: 't Loff van de Mutse ende van een blaeuwe scheen, met noch andere ghenoeglicke boerten ende quicken, soo uyt het Griekx, Latijn, en Franchoys in rijm overgheset, als selffs Poeetelick ghedicht. Hiervan bewerkte Visscher in 1614 eene herziene en zeer vermeerderde uitgave onder den titel van Brabbelingh, welke verdeeld is in 1. Quicken, d.i. punt- of sneldichten en wel in zeven schokken, d.i. zestigtallen, 2. Rommelsoo, 3. Raedselen, 4. Tuyters of klinkdichten, 5. Jammertjes of elegiën, en 6. Tepelwerken. Van deze allen teekenen de Quicken het meest den geestigen en boertigen Hollander. In 't zelfde jaar kwamen ook uit de Zinne- en Minne-Poppen in proza, doch met tweeregelige rijmen voorzien door Roemers | |
[pagina 210]
| |
dochter Anna. Als een voorbeeld van zijn trant diene het volgende puntdicht op 't Amsterdamsche wapen: De Geusen kruysen ons met gewelt:
't Hof van Bourgogiën kruyst ons om geit:
De Raedt kruyst de burgers en de boeren:
Mogen wij niet wel de drie cruysen in 't wapen voeren?
De Nederlanders gingen bij de beoefening hunner taal- en letterkunde geheel denzelfden weg op, dien wij zagen, dat de andere beschaafde volkeren in Europa gevolgd zijn. Wegens de hooge verheffing van Noord-Nederland bereikte daar dan ook de richting van het Italiaansche humanisme weldra eene hooge volmaking. Den band, die echter de door ons genoemde schrijvers, met het verleden vastknoopte, mogen wij niet voorbijzien, omdat daardoor alleen vele voor ons vreemde verschijnselen in hunne geschriften te verklaren zijn. Het is daaromtrent goed nog eens Mr. W. de Clercq te hooren, wanneer hij zegt: ‘Het beginsel, waarvan wij bij de geschiedenis van dit tijdperk uit moeten gaan, is, dat de eerste kiem der Noord-Nederlandsche dichtkunst geheel door de navolging der Brabandsche rederijkers opgewekt werd, waarvan ook velen, bij de vlucht der Antwerpsche kooplieden naar Amsterdam, zich aldaar nedergezet hadden. Hadden deze gebeurtenissen in eene eeuw, gelijk de vijftiende, plaats gevonden, onze groote mannen zouden gansch in den smakeloozen trant hunner voorbeelden voortgegaan zijn, en geene hoogere vlucht ware er bij genomen, dan die van eenen Houwaert en eenen van Grhistele. Doch, zoo als reeds vroeger gezegd werd, het was geestdrift voor de waarheden van den godsdienst en gevoel voor de schoonheden der Ouden, waardoor mannen, van zulk een verschillend genie, gelijk Spieghel en Visscher, Coornhert en Bredero ontwikkeld werden. In Holland vooral schijnen de gezelschappen der rederijkers veel opgang gemaakt te hebben, doch de eeuw was reeds te ver gevorderd, dan dat men het beuzelachtige dier oefeningen niet spoedig ingezien zoude hebben. Dewijl groote mannen altoos den geest hunner tijdgenooten vooruit loopen, zoo bleef zeker ook de algemeene smaak nog langer aan de rederijkers verkleefd, dan men zulks zou kunnen vermoeden. Men vindt denzelven nog in eenigen bloei gedurende Hooft's leeftijd, doch naderhand verdwijnen zij bijna geheel als instellingen, die voorzeker tot ontwikkeling van het vernuft en scherping van het verstand nuttig waren geweest, doch die ook, nadat deze ontwikkeling geschied was, overbodig geworden waren. Onder de menigvuldige verzamelingen van gedichten der rederijkers in onze noordelijke provinciën behooren ook vooral de spelen te Schiedam in 1603 opgevoerd, bij gelegenheid dat aldaar, bij de oprichting van het weeshuis, was voorgesteld: Wat nodichts was om de arme weeskensGa naar voetnoot1) | |
[pagina 211]
| |
te onderhouden? Men erkent hier terstond den Nederlandschen aard, om hetgeen in Braband slechts eene huldiging van weidsche pracht, of aan den luister van de inhuldiging der vorsten geweest was, tot nut en weldadigheid te doen strekken. Voorts vindt men, ofschoon hier ook Rhetorica met de haar gewone deftigheid optreedt en de zinnebeeldige personen dikwijls even zonderling gekozen zijn, een belangrijk onderscheid tusschen deze en de vroegere Vlaamsche spelen, zoo in taal als uitdrukking. De Grieksche Parnassus is hier geheel onbekend, de bastaardwoorden zooveel mogelijk vermeden, de taal is op vele plaatsen zuiver en niet zonder eenige verheffing, in het kort, men ontdekt overal de uitwerking van dat stichtelijke, dat toen langzamerhand, na de Hervorming, eene eigenschap van onze Nederlanders werd, en dat meer en meer onze voorouders eenen plooi van deftigen ernst deed aannemen, die hen in de volgende eeuw vooral onderscheidde.’ |
|