Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 2
(1873)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
V.
| |
[pagina 178]
| |
menschen en waardeerden niets, waarvan zij het voordeel voor hun laag leven niet zagen. Vandaar dat een Italiaan aan zijnen vriend schrijft: ‘De vorsten hebben er de schuld van dat in Duitschland de poëzie zoo gering geschat wordt. Wanneer zij meer van paarden en honden houden als van dichters, dan moeten zij ook maar als paarden en honden sterven, nescit musa barbara versus.’ Niettemin kwam Piccolomini in hooge gunst bij keizer Frederik III, want hij was secretaris bij de rijkskanselarij en redde als geslepen diplomaat zijn heer uit menige verlegenheid. De keizer zelf was een beeld der onbeschaafdheid. Hij bezat een koele en onverschillige natuur en hield zich alleen bezig met zijne landerijen, zijne stoeterijen, zijn geld en juweelen en met financiëele berekeningen. De Astrologie en de Alchymie waren de eenige vakken van wetenschap, welke hem eenig belang inboezemden, wijl hij er zich practisch nut van beloofde. Zooals de keizer, was de meerderheid der natie, doch op geringer schaal. De ridderlijkheid was met de ridderschap geheel vervallen, en zoo ging het ook met de ridderpoëzie. De burgerij was intusschen opgekomen en daarmede eene litteratuur, die aan den eenen kant alleen op het nuttige, leerzame of stichtelijke lette, of aan den anderen kant in de ruwste kluchten behagen vondGa naar voetnoot1). In de volksromans, zooals in Tijl Uilenspiegel en in de op nieuw bewerkte Reineke de Vos, heerschten een bitterheid en scherpte, maar ook eene grofheid, die bewijst dat de idealen der ridders en der geestelijkheid den volke geheel vreemd waren. In hekelen en spotten verlustigde zich de burgerij, doch de letterkunde, die daaruit haren oorsprong nam, heeft meer waarde voor hem die de geschiedenis der zeden wil leeren kennen, dan voor hem die de kunst hoogacht. Intusschen drong het klassicisme ook in Duitschland door, doch van een anderen kant, dan men het verwacht had, namelijk uit Nederland. Rudolf Agricola, Wessel Gansefoort en vooral Desiderius Erasmus, wel eens de Petrarca van het Noorden genoemd, hadden eenen overwegenden invloed op de beoefening der klassieken bij de Duitschers, waar vervolgens Conrad Celtes, met weinig kracht, maar veel verloochening, doch bovenal Johann Reuchlin en Philipp Melanchton zich groote verdiensten voor de beschaving verwiervenGa naar voetnoot2). De nationale letterkunde der Duitschers onderging echter door de beweging van het klassicisme weinig of geene verandering. Zedekundige en satirieke werken in proza en poëzie bleven nog lang bijna de eenige voortbrengselen, die den geest van den opgekomen burgerstand uitdrukten. De geleerden begonnen meer en meer in 't Latijn te schrijven en te dichten; de ridderpoëzie verdween bijna geheel, terwijl de inhoud der oudere gedichten door omwerkingen in proza den volke toegankelijk gemaakt werd. De geest was scherp tegen de gebreken der vroeger geëerde standen gericht. De roofridders en de luie en domme monniken verdienden dan ook veelal niet beter. Nuttig werk kwam in eere. Ongeveer 1450 | |
[pagina 179]
| |
werd te Mainz door Johan GutenbergGa naar voetnoot1) de boekdrukkunst uitgevonden, en daardoor voor de verbreiding der gedachte eene toekomst geopend, waarvan vroeger eeuwen niet konden droomen en die nog niet hare hoogte bereikt heeft. Hoe eene practische richting, die er op uit was, evenzeer door spotternij als door nuttige lessen, het maatschappelijk leven te verbeteren, den boventoon verkreeg, zien wij o.a. uit het Narrenschiff van Sebastian Brant (1458-1521), dat in 1494 in het licht verscheenGa naar voetnoot2). De schrijver was van Straatsburg en had zich op de rechtsgeleerdheid toegelegd en daarmede eene ijverige beoefening der klassieke oudheid verbonden. In zijn werk ziet men dit duidelijk; want onder de dwazen, die op het schip van Narragoniën ingescheept zijn, komt ook een nieuwe heilige voor, die Grobian heet en door woestheid in woord en daad dien naam verdient. Brant ijvert Voor zelfkennis en matiging, en haat de natuurlijkheid, die zich aan grofheden vergaapt. Hij wijst op de deugden der ouden en waardeert hunne elegantie te hoog, om in barbaarschheid behagen te scheppen. Overigens is zijn toon streng en scherp en zijn Narrenschiff een ware Narrenspiegel geworden. Dit werk werd dan ook door zijne ernstige tijdgenooten zoo hoog gesteld, dat een beroemd kanselredenaar van dien tijd, Geiler von Kaisersberg (1460-1510), naar aanleiding er van zijne leerredenen, vervaardigde. - Brant was een geleerde, die in zijn stroef gedicht de denkwijze der bezadigde burgerklasse geheel uitdrukte, en daarvoor beloond werd door zijne tijdgenooten, die het Narrenschiff zeer ijverig lazen, zoodat er binnen kort verscheidene uitgaven van verschenen; zelfs werd het in verschillende talen overgezet, zoodat zijn roem zich overal verspreidde. Wijl echter de geest, dien dit werk ademde, weldra wijken moest voor de opkomende stormen van het hervormingstijdvak, verdween daarmede ook de roem van Brant. Hetzelfde vond plaats met de geschriften van zijnen onrustigen en minder kundigen stadgenoot, Thomas Murner, in 1475 te Straatsburg geboren en tusschen 1531-37 gestorvenGa naar voetnoot3). Hij was een Franciskaner monnik. Hoewel in den beginne een medestander van Reuchlin en de zijnen, werd hij echter later, vooral door zijne groote ijdelheid gedreven, om in scherpe taal zich tegen de hervorminggezinden, bovenal in Zwitserland, te verzetten. Onrustig van nature, zwierf hij overal rond; in Italië, in Polen, in Frankrijk en Duitschland. Hij leerde daardoor ten minste de zeden en gewoonten zijner tijdgenooten wel kennen, en scherp hekelen in twee groote spotdichten: Der Narrenbeschwörung en Der Schelmenzunft, die in 1512 in 't licht kwamen, waarin de geleerden, de geestelijken, de juristen en de vorsten duchtig toegetakeld worden. 2. Verre boven beiden verheven door karakter, talent en, juistheid van oordeel, was Ulrich von Hutten, in 1488 op den burg Stackelberg gebo- | |
[pagina 180]
| |
ren. Hij behoorde tot een oud riddergeslacht en werd door zijnen vader ter leer gezonden naar het klooster te Fulda. Zijne scherpzinnigheid en zijn talent spoorden de kloosterlingen aan om hem zoo mogelijk aan den geestelijken stand te verbinden, en ook zijn vader zag den jongeren zoon op die wijze gaarne verzorgd. Men drong hierop zoo bij hem aan, dat Huttens vrije natuur, deze dagelijksche kwelling eindelijk moede, 17 jaren oud, uit het klooster vluchtte. In vele steden doolde de arme vluchteling nu rond, midden onder alle gebrek en ellende behield hij echter zijn geestkracht en streefde hij naar vermeerdering zijner kennis. Eindelijk toog hij naar Italië, toen het vurig verlangen van alle hooghartige jongelingen, die het humanisme lief gekregen hadden. In 1512 aldaar gekomen, wekte hij weldra de bewondering der geleerden door zijne elegante en puntige Latijnsche gedichten. Zijne omstandigheden brachten hem er toe om er in dienst des keizers te treden, hetgeen echter geen afbreuk deed aan zijne litteraire studiën. Toen hem later een vurige begeerte naar zijn vaderland aangreep, kreeg hij ontslag uit den dienst en trok naar den burg zijns vaders. Deze verstootte hem echter en wilde van den letterkundigen roem zijns zoons niets weten, omdat de duisterlingen, de pedante schoolmonarchen van dien tijd, verzekerd hadden, dat Ulrich in de wetenschappen, die zij alleen hoogachten, geene vorderingen gemaakt had en met alle zijne studiën het nog niet tot den graad van magister of baccalaureus gebracht had. Domme schoolwijsheid stond ook toen alle vrijheid en ontwikkeling van wetenschap en maatschappij zooveel mogelijk in den weg.Ga naar voetnoot1) Verbitterd schreef hij de satire van Nemo, niemand, waarin hij de lafheid en laagheid der Duitschers scherp aantastte, doch niet zonder hoop op eene herstelling der oude kracht te koesteren. Aan het hof van Albrecht van Mainz, een begunstiger der humanistische geleerden, vond hij daarop een welkom toevluchtsoord. Terwijl hij, ter genezing zijner lichamelijke kwalen, zich te Ems bevond, trof hem het bericht dat de woeste Ulrich, hertog van Wurtemberg, een lid zijner familie, Hans van Hutten, verraderlijk overvallen en vermoord had. Daardoor in woede ontvlamd, barstte hij uit in Philippische redenen tegen den geweldenaar, waarin hij de kracht van een vrijheidslievend man in de elegante vormen der latiniteit dier dagen hulde. Bij hem werd ernst wat bij de Italianen meestal een kunstig spel gebleven was. Groot werd de roem van den redenaar, en de oorlog tegen den geweldenaar werd er populair door. Daarna begaf hij zich weder voor een poos naar Italië, waar de Duitsche humanist wegens zijne fraaie Latijnsche gedichten en zijn schoon Latijn-proza veler bewondering en zelfs nijd verwekte; hetgeen niet verminderde, toen hij, den 12 Juli 1517, te Augsburg, als de beroemdste | |
[pagina 181]
| |
Duitsche dichter door keizer Maximiliaan gekroond werd. Zijn vader had hem echter liever doctor juris gezien; doch zijn jeugdig gemoed hield van geen kluisters, zelfs de tranen zijner moeder konden zijne waarheidsen vrijheidsliefde niet betoomen, want, zooals hij zelf zingt: Von Wahrheit will ich nimmer lan
Das soll mir bitten ab kein Mann;
Auch schafft zu stillen mich kein Wehr,
Kein Bann, kein Acht, wie fast und sehr
Man mich damit zu schrecken meint;
Wiewohl mein fromme Mutter weint,
Da ich die Sach hatt' g'fangen an,
Gott woll sie trösten, es muss gahn,
Und sollt es brechen auch vorm End,
Wils Gott so mags nit werden g'wendt,
Drum will ich brauchen Füss und Händ.
Weldra verbond hij zich met Reuchlin en was zijn medestrijder tegen de keulsche kettermeesters en middeleeuwsche scholastiek. In het tweede deel der epistolae obscurorum virorum zijn eenige brieven van zijn hand.Ga naar voetnoot1) Sedert richtte hij meer en meer zijn aandacht op de kerkelijke zaken en streed hij met alle macht der satire tegen de dwingelandij van den pausGa naar voetnoot2) en der Italiaansch gezinde geestelijkheid. Daartoe diende ook de Duitsche vertaling van het geschrift over de schenking van Constantijn, (de donatione Constantini) door Laurentius Valla vervaardigd. Overigens wilde Hutten een hervorming der geheele maatschappij, en daartoe richtte hij zich in scherpe taal aan alle standen, aan den adel, aan de ridders, aan de steden en ook aan de boeren. Zijn doel was om Duitschland weer groot te maken door eene samenwerking van alle standen en door de vernietiging van allen buitenlandschen invloed, zoowel in de theologie van de Italiaansche geestelijkheid als in de rechtsgeleerdheid van de kleingeestigheid der Italiaansche of Romeinsche juristen. Intusschen raakte hij bekend met het doen en denken van Luther, wiens geschriften hij op den Ebernburg bij zijnen vriend Frans von Sickingen bestudeerde. Hutten bepaalde zich echter niet langer bij zijne studiën; hij wilde ook, evenals de Thuringer monnik, eene werkzame rol in het veel bewogen leven van dien tijd vervullen. Vandaar zijne deelneming in den strijd, dien de ridderschap waagde, om de onafhankelijkheid te herkrijgen. Toen echter, in het voorjaar van 1523, de burgen van Frans von Sickingen voor het nieuwe geschut bezweken en deze laatste der ridderen zich overgeven moest, werd Hutten een prooi zijner wereldlijke en geestelijke vijanden. Hij vluchtte en kwam dus arm en ellendig te Bazel bij den zwakken en geheel litterairen Erasmus, die hem meermalen voor de woestheid des | |
[pagina 182]
| |
levens gewaarschuwd had, maar daarom hem nu ook verloochende. In 't laatst van 1523 stierf, op 't eiland Uffnau in Zwitserland, de ongelukkige Hutten, die met jeugdig vuur Duitschland had willen behoeden tegen de vernederingen, die het bijna drie eeuwen lang na zijn dood onderging, en waarvan het eerst in onze dagen zich moedig opheft en dus eindelijk de zoo lang voor dwaas gehoudene idealen van dezen moedigen strijder met woord en daad vervult.Ga naar voetnoot1) Korter kunnen wij zijn over Martin Luther, niet omdat hij minder gewichtig voor de letterkunde is, maar wijl zijn invloed op de beschaving en ontwikkeling van het Duitsche leven niet alleen, maar van dat in het meerendeel van Europa aan deze zijde der Alpen, zoo groot geweest is, dat hier ter plaatse de ruimte ontbreekt er over uit te weiden. Ook is zooveel over Luther geschreven dat het onnoodig zou zijn het hier te herhalen. Hij werd geboren te Eisleben, den 10 November 1483, was sedert 1508 leeraar aan de universiteit te Wittenberg en verkondigde in 1517 de bekende theses tegen den aflaat, welke door den loop der omstandigheden de aanleiding tot de groote kerkelijke scheuring geworden zijn. Hij stierf op reis in zijn geboortestad, den 18 Februarij 1546. Ook voor de Duitsche taal is Luther een hervormer en wetgever geworden. Zijne geschriften geven geheel het beeld van zijnen krachtigen en onstuimigen geest terug. De taal is scherp en duidelijk.Ga naar voetnoot2) Daaronder zijn de merkwaardigste zijne strijdschriften als: die aan den christelijken adel van Duitschland gericht: Von des Christlichen Standes Besserung, 1520, aan de gemeenteraden van alle steden in Duitschland Das sie christliche Schulen aufrichten und halten sollen, 1524; de Kirchenpostille en bovenal zijne Tischreden, tafelgesprekken, die van gemengden inhoud zijn, benevens zijne Brieven, die o.a. door de Wette afzonderlijk uitgegeven zijn.Ga naar voetnoot3) Luther's scherpte kwam wel het meest voor den dag in zijne schotschriften, waarvan dat Wider Hans Worst, den hertog Hans van Brunswijk, in hevigheid en grofheid alle dergelijke verre achter zich laat. Geen dezer geschriften heeft echter zulk een invloed op de toekomst der taal uitgeoefend als zijne vertaling van den bijbel in 't Hoogduitsch, dat aldus door hem gevormd werd en de overhand verkreeg over de verschillende dialecten, welke tot dien tijd toe de schrijftaal beheerschten. Het was de taal bij de beschaafde standen in Saksen in gebruik, en evenzeer van de weekheid van het nedersaksische of, zooals men toen zeide den Nederduitschen tongval verwijderd, als van de ruwheid en scherpheid van het opperduitsche, dat in Zwaben, Beijeren, en Oostenrijk gesproken werd. Luther begon zijne overzetting op den Wartburg, in 1521 en voltooide haar te Wittenberg, 1534. In de 16de eeuw werden voor Noordduitschland | |
[pagina 183]
| |
er nog vertalingen van gemaakt in het Nederduitsch. Luthers vertaling is uitstekend en met de meeste zorg bewerkt, zooals ook blijkt uit de verklaring, welke hij daaromtrent aflegde met de volgende woorden: ‘Ich habe mich dessen geflissen im Dolmetschen, dass ich rein und klar deutsch geben möchte. Und ist uns wohl oft begegnet, dass wir 14 Tage, drei, vier Wochen haben ein einziger Wort gesucht und gefragt, haben's dennoch zuweilen nicht gefunden. Im Hiob arbeiteten wir also M. Philipp, Aurogallus und ich, dass wir in 14 Tage zuweilen kaum drey zeilen konnten fertigen. Lieber! nun es versucht und bereit ist, lauft einer jetzt mit den Augen durch drey oder vier Blätter, und stösst nicht einmal an, wird aber nicht gewahr, welche Wacken und Klötze da gelegen sind, da es jetzt überhin geht, wie über ein gehobelt Bret. Es ist gut pflügen, wenn der Acker gereinigt ist, aber die Stöcke ausrotten und den Acker zu richten, daran will niemand.’ Doch niet alleen voor het proza ook voor de poëzie heeft Luther onsterfelijke verdiensten. Door hem kreeg het Duitsche kerklied een vasten vorm en een ontzaggelijke uitbreiding. Luther zelf vervaardigde 37 kerkzangen, die in kracht en verhevenheid uitmunten, zooals o.a. blijkt uit die, welke aanvangen met Ein' feste Burg; Aus tiefer Noth; komm heiliger Geist; enz. Deze liederen werden de voorbeelden, welke duizenden navolgden, zoodat het zelfs niet mogelijk is de namen van allen, die er zich mede bezig hielden, op te noemenGa naar voetnoot1). 3. Voor wij verder gaan, dienen wij de aandacht te vestigen op het Meistergesang, hetgeen zich in de steden ontwikkelde. Wat den vorm betreft, nam het zijn oorsprong uit het Minnegesang, maar naar den inhoud was het meestal geheel tegenover de ridderpoëzie gesteld. Het Meistergesang is een produkt van de burgers, die het nuttige, leerzame en stichtelijke boven den glans en de lichtzinnigheid der ridders stelden. Wat de kunst echter betreft, het vervaardigen van een gedicht werd langzamerhand geheel fabriekwerk. De inrichting der zangersvereenigingen was geheel als die van de gilden der handwerkslieden. In de 14de eeuw bloeide het Meistergesang te Mainz, Straatsburg, Colmar, Frankfort, Würzburg, Zwickau en Praag. In de 15de te Neurenberg en te Augsburg; terwijl in de 16de eeuw daarin uitmuntten de bewoners van Regensburg, Ulm, Munchen, Stiermark, Breslau, Görlitz en Dantzig. De oudste en meest geachte der Meesterzangers, die den overgang vormen van de ridderpoëzie tot de burgerlijke en geleerde, waren doctor Heinrich von Meissen, gestorven te Mainz in 1318, meestal bekend onder den naam van Frauenlob, wijl hij het woord Frau (vrouw) boven dat van | |
[pagina 184]
| |
Weib (wijf) verkoosGa naar voetnoot1) en daarover een strijd voerde met Regenbogen, die door zijn afkomst en bedrijf geheel tot den burgerstand behoorde, zooals hij zelf getuigt: Ich Regenboge,
Ich wass ein Smit,
Uf hertem aneboz,
Gewan gar kümberlich mein Brot,
Armuot hat mich besezzen.
Sedert deze beiden de poëzie in de burgerkringen gebracht hadden, werd zij aldaar zeer populair. Men kan de zangscholen, welke daarna in Duitschland opgericht werden, het best vergelijken met de Fransche en Nederlandsche rederijkerskamers. Zooals deze hebben zij later ook de hervorming duchtig in de hand gewerkt. In den regel werden zedekundige en stichtelijke onderwerpen behandeld volgens een vasten regel, tabulatur geheeten, een wetboek waarin de prosodie, metriek en rhetoriek vervat waren. De verschillende soorten van verzen heetten Gebände, de melodiën Toonen of Weisen. Allerlei vreemde namen werden aan die wijzen gegeven en hij die eene nieuwe melodie uitvond, behaalde den hoogsten lof. Die de tabulatuur nog niet kende, werd leerling genoemd; die ze kende een vriend der school; die eenige melodiën zingen konde, zanger; die naar onbekende melodiën liederen vervaardigde, dichter; en die er nieuwe uitvond, meester geheeten. Sedert Karel IV aan de Meesterzangers de rechten van gilden toegekend en hun privilegiën geschonken had, (1374) vermeerderden overal de zanggenootschappen zeer. Dan eens vereenigden zich in een stad de leden van eenzelfde handwerksgild tot een zang- of dichtgenootschap, dan weer kwamen de leden van verschillende gilden als een zangersgild bijeen. Zondagnamiddag werd gezamenlijk op het stadhuis of in de kerk gezongen. De meesters, dichters, zangers, scholieren en schoolvrienden behoorden tot de werkende leden; de overige burgerij, mannen en vrouwen, waren toehoorders. Het zoogenaamde Gemerk of bestuur bestond uit den Büchsenmeister, den Schlüsselmeister, den Merkmeister en den Kronenmeister. Den Merkmeister stonden de Merker, rechters of beoordeelaars ter zijde, om de fouten in de voorgedragene stukken op te merken, hun oordeel over de zangers uit te spreken en de prijzen toe te kennen. De eerste prijs bestond uit een verguld beeld van koning David (könig-Davids-Harfenpreis); de overigen uit met goud of zilrer overtrokken kransjes. Gedurende de 16de eeuw verkreeg het Meestergezang zijnen hoogsten bloei en de grootste verspreiding. Sedert den 30-jarigen oorlog sleepte het zich tot den nieuwsten tijd met moeite voort. De laatste zangschool werd in 1770 te Neurenberg gehouden en in 1839 gaven eerst de nakomelingen der zangschool te Ulm hun tabulatuur en zangboeken aan de nieuwe zangvereening aldaar over. De talentvolste, ijverigste en kundigste van alle meesterzangers is zonder twijfel geweest Hans Sachs, in 1449 te Neurenberg geboren en een | |
[pagina 185]
| |
schoenmaker van beroep.Ga naar voetnoot1) Hij werkte steeds als een deftig en geacht burger in zijn geboortestad en stierf er in hoogen ouderdom, in 1576. Hij beleefde dus de stormachtige tijden der hervorming en van den Smalkaldischen oorlog. Zijn kalme blik verliet hem niet te midden dier ellenden. Buitengemeen is zijne werkzaamheid. Wat hij als eigenlijk meesterzanger verrichtte, heeft de geringste waarde en werd door hem ook zoo geschat. In alle soorten van poëzie, welke de Duitschers later beoefenden, heeft hij zijn krachten beproefd. Hij mag in dit opzicht evenzeer een voorlooper van den nieuwen tijd genoemd worden, als Luther en Hutten.Ga naar voetnoot2) Der hervorming was hij genegen, zonder zich geheel in de hevige twisten, die daarover ontstonden, te mengen. Zijn Wittenbergische Nachtegall, in 1523 gedicht, is eene vroolijke groet aan Luther, die aan de ijdele vertooning van godsdienst den ondergang bereidde en het zuivere Evangelie, wier kracht in liefde jegens onze naasten bestaat, weder op den troon plaatste. In de woeste theologische twisten, die weldra volgden, mengde hij zich echter niet. Men kan het groote aantal werken van Hans Sachs, - Meistergesänge, Gnomen, Fabeln, Beispiele, Kirchenlieder, Allegorien, biblische Erzählungen, Anecdoten, Gespräche, Sittenpredigten, Schwänke, Psalmen en over de tweehonderd Dramatische stukken - in twee deelen verdeelen, die naar het verloop van den tijd verschillend zijn. In de eerste periode heeft hij telkens het openlijke en maatschappelijk leven in 't oog. De belangen van kerk en staat, de ellenden, die de theologieGa naar voetnoot3) en de juristen, de monniken, de vorsten, de adel en wie al niet veroorzaken, worden er duidelijk in afgemaald. Langzamerhand begint hij meer en meer in te zien, dat alleen van de zeden der bijzondere personen een herstel der maatschappij te wachten is. Hij maakt druk gebruik van de geschriften der ouden om hunne zedekunde bekend te maken en aan te prijzen. Eindelijk, ongeveer tegen 1550, neemt zijne poëzie een andere richting. Hij werpt zich op het drama, zijn gedichten worden meer plastisch en hij wendt zich nu geheel van het openbare leven af, om wel met ironie, maar minder scherp | |
[pagina 186]
| |
de dwaasheden der menschen voor te stellen en aan de wetten der natuur en der rede te toetsen. 4. Ook in Duitschland heeft het drama zijn oorsprong aan den kerkdienst te danken. Langzamerhand had ook aldaar het wereldlijk element het kerkelijke geheel verdrongen, en nog voor de hervorming was het mysterium, Osterspiel, geheel afgescheiden van het Fastnachtspiel, waar de levenslustige burgers zich in vermeiden. Vooral in het rijke Neurenberg kwam dit laatstgenoemde in hooge eer. Hans Rosenblüt en Hans Folz gaven het aldaar, in 't midden der 15de eeuw, een literarischen vorm. Het waren dolle en dartele kluchten, die niets dan vroolijkheid beoogden. Reeds tegen den tijd der hervorming bleven zij niet zoo onschuldig meer, maar mengden zij zich in de godsdiensttwisten en kwamen er de scherpste en bitterste voorstellingen der denk- en handelwijze van de tegenpartij in voor. Van deze stukken is het meest bekend de behandeling der legende van de pausin Johanna, ‘Spil von Fraw Jutten, welche Bapst zu Rhom gewesen und aus ihrem bäpstlichen Scrinio pectoris auf dem Stuel zu Rhom ein Kindlein zeuget;’ een stuk, waarvan een geestelijke, Theodoor Schernbergk, in 1480, de vervaardiger zou geweest zijn. Nog duidelijker openbaart zich deze richting om den bestaanden toestand der kerk te hekelen, in de Fastnachtspielen, welke de schilder Nikolaus Manuel, te Bern, vervaardigde, en in 1522 door de burgers aldaar liet spelen, waarin zooals de maker zegt, aangetoond wordt: ‘wie die wahrheyt in schimpffs wyss von Papst und siner priesterschaft gemeldt würt.’ De Roomschen bleven ook niet in gebreke om in hunne Fastnachtspiele de hervorming en de hervormers aan te tasten, zooals o.a. blijkt, uit het in 1531 gemaakte Bookspiel, waarin Luther en zijne aanhangers duchtig over den hekel gehaald werden. Behalve deze tooneelvertooningen, deed de herleving der klassieke litteratuur eene nieuwe soort van komediën te voorschijn komen. Deze bestonden in navolgingen of overzettingen van Plautus of Terentius. Aldus vormde zich de schoolkomedie, zoogenaamd omdat de leerlingen der Latijnsche scholen ze speelden. Eerst waren het de stukken der ouden zelve, weldra navolgingen er van in de Latijnsche taal, maar later ook in het Duitsch. De inhoud van deze stukken is meest aan den bijbel ontleend en staat veelal in verband met de religieuse bewegingen van dien tijd; overigens is de vorm, de taal en de maat nog ruw en ordeloos. De eerste, die daarin eenige verbetering zocht te brengen, was Paul Rebhun, rector aan de school te Zwickau, met zijne drama's Susanna, 1535 en Hochzeit zu Cana, 1538Ga naar voetnoot1). Hans Sachs richtte zich naar de Latijnsche drama's en nam daarvan | |
[pagina 187]
| |
de verdeeling in bedrijven en tooneelen over. Men kan zijne stukken in twee hoofddeelen splitsen, in Fastnachtspielen en Ernstige Historiën, of in treurspelen en blijspelen, naar den treurigen of vroolijken afloop. De inhoud is veelal uit het oude of nieuwe testament geput, doch ook wel uit de sagen en romans der middeleeuwen, als uit den Trojaanschen oorlog, Alexander, de gehoornde Siegfried, Magelone enz.; ook putte de schrijver somtijds uit de Romeinsche geschiedenis, als de Lucretia en de Virginia. In 't algemeen mag men zeggen dat Hans Sachs den weg opging, dien de Engelsche en Fransche dramatici verder betraden en waarop deze het drama tot hooge ontwikkeling in den nieuweren tijd brachten, totdat in 't laatst der vorige eeuw de Duitschers weer het werk van den ouden Sachs aanvatten en andere volken of evenaarden, of zelfs achter zich lieten. Onder de onmiddelijke navolgers van Sachs is nog alleen Jacob Ayres te noemen, wiens dramatische werken in 1618, even na zijnen dood, in een foliant werden uitgegeven, en die de eerste Duitscher was, welke een zangspel vervaardigde en zoo den weg voor de opera baande. In zijnen tijd drongen Engelsche tooneelspelers in Duitschland door en speelden er verschillende Engelsche volksdrama's, welke door Ayres meermalen nagevolgd werden, en ook vertoond op het hoftheater van Hendrik Julius, hertog van Brunswijk, die in 1605 een vasten troep tooneelspelers onderhield, het eerste voorbeeld, dat hiervan in Duitschland bestaat. Ook schreef deze vorst niet ongeestige tooneelspelen. Zooals wij reeds vroeger zagen, bleef echter de kunst nog ruw en onontwikkeld en hebben de geschriften dier dagen bijna alleen waarde voor de kennis der zeden en denkwijze van dien tijd. Enkelen verheffen zich eenigzins daarboven en daaronder moet bovenal genoemd worden: Johann Fischart, te Mainz of te Straatsburg in 1545 geboren, in 1580 advokaat te Spiers en in 1583 ambtman te Forbach en later te Straatsburg, waar hij in 1589 stierf. In zijne geschriften toont hij een luimigen en satirieken geest, en ofschoon hij tot de geleerden behoorde, weet hij echter goed den volkstoon te vatten. Ook heeft hij van de buitenlandsche literatuur zijns tijds, de Fransche en de Nederlandsche, een goed gebruik voor zijne landgenooten weten te maken. Zijn voornaamste werk is toch de Geschichtslitterung,Ga naar voetnoot1) eene vrije bewerking van het | |
[pagina 188]
| |
eerste boek der Gargantua van Rabelais. In dit werk, zooals in de meeste anderen, blijkt het dat hij vinnig gebeten was op de monniken en hunnen aanhang. Dit zal ook wel een van de redenen geweest zijn, waarom hij den Bijenkorf van onzen Marnix van St. Aldegonde in het Duitsch overbracht.Ga naar voetnoot1) Voorts richtte hij nog scherpe pijlen tegen de Jesuiten in de Legende und Beschreibung von dem vielhörnigen Jesuitenhütlein (1580); ook Der Jesuiten-wïder geheeten.Ga naar voetnoot2) Het bijgeloof van zijnen tijd in 't algemeen beschimpt hij in Aller Praktik Grossmutter (1572), of spot er mee in zijn podogrammischen Trostbüchlein (1577). Van vroolijken luim getuigt zijn Flohatz, waarin men eene verre navolging van de Batramyomachia vinden kan. Ernstiger van aard is het philosophische Ehezuchtbüchlein, het gedicht Anmahnung zu christlicher kindersucht, en de navolging van eenige psalmen en eenige kerkelijke liederen. Bij deze werken moet men nog voegen een gedicht, das glückhafte Schiff, waarin op boertigen trant de snelle vaart van een schip uit Zurich naar het schuttersfeest te Straatsburg, den 21sten Juni 1576, geschilderd wordt. Een pot met gierstenbrij was nog warm gebleven en daaruit kon men opmaken, hoe snel de Zurichers den Straatsburgers in gevaar hulp konden aanbrengen. Men heeft Fischart vooral grofheid van toon en voorstelling verweten, doch juist hierin was hij geheel kind van zijnen tijd en van zijn volk; want de Duitschers beminden toen en nog lang daarna ruwheid en plompheid bij scherts en spel of om met Gervinus het meer verheven uit te drukken: ‘Wir haben hier in Deutschland zwei aristophanische Jahrhunderte, Griechenland hatte einen Aristophanes.’ Het is onnoodig om ons hier langer met de Duitsche geschriften in de 16de eeuw bezig te houden. Het volk verwilderde. De geleerden verdiepten zich meer en meer in theologische haarkloverijen, doch deden dat in de Latijnsche taal, die weldra de algemeene taal werd van hen die eenige beschaving bezaten en daarvan in geschriften getuigenis wenschten af te leggen. In Duitschland ging de nationale literatuur en alle ideale verheffing verloren. De taal verbasterde en werd, als het land zelve, door vreemden en inlanders gehoond en meer en meer onderworpen. Burcard Wallis, de fabeldichter, Fischart en Rollenhagen, (1542-1609) de schrijver der Froschmäuseler, een satyriek gedicht, zijn de laatsten geweest, die, hoewel zij reeds buitenlandsche voorbeelden volgden, toch nog met den geest des volks overeenstemden en daarnaar zich richtten. ‘Doch, zegt H. Hettner, gegen das Ende der sechszehnten Jahrhunderts sind auch diese letste romantischen Klänge verklungen. In der dumpfen Enge kleiner Verhältnisse und unter dem überwachernden Unwezen steifen Gelehrtenthums ist dem holden Gaukelspiel der Phantasie nirgends mehr Raum gestattet. Auch in den anderen Ländern hatte die Renaissance die neulateinischen Dichtung hervorgebracht, aber sie hatte neben und über dieser zugleich die reinsten und lebensvolsten volksthümlichen Blüthen getrieben; in Deutschland aber tritt die Renaissance zunächts fasst aus- | |
[pagina 189]
| |
schlieslich in der todten, einseitig gelehrten Form der neulateinschen Dichtung auf, und kennt kein anderen Massstab als den rohen Massstab der handgreiflichsten Nützlichkeit. - Zuweilen wagt das Volksthümliche zwar noch einen etsten schüchternen Versuch, gegen diese gelehrte Ausschlieslichkeit und Oberherrschaft sein unveräusaerliches Recht zu behaupten: aber es ist bereits so sehr um alle Frische und Selbständigkeit gekommen, dass er auch seinerseits nur mit entliehenen Waffen kämpft, in immer tiefere Verwilderung herabsinkt, und daher zuletst nothwendig unterliegen muss. |
|