Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 2
(1873)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
III.
| |
[pagina 80]
| |
Un Monarca, un Imperio, y una Espada.
Dat droombeeld van één koning, één keizerrijk, en wel met Spanje aan het hoofd, bleef nog in de hoofden spoken ten tijde Tan Philips III, toen de val van zooveel grootheid niet alleen nabij, maar zelfs reeds begonnen wasGa naar voetnoot1). In Spanje zelf kwam binnen korten tijd eene éénheid tot stand, welke de overige vorsten van Europa verbaasde, en tot navolging prikkelde. Ferdinand, de Katholyke, en vooral Ximenes hadden den trots en overmoed der Spaansche grooten zoozeer weten te breken, dat sedert het absolutisme voor goed in Spanje gevestigd was. Karel I had daarna de rechten der Kastiliaansche steden en Philips die van Arragon zoo ter neergetrapt, dat de Spanjaarden van dien tijd af de meest onderdanige en getrouwe onderdanen werden van den koning, die in hunne oogen een God op aarde was, dien zij dus ook met denzelfden naam van Majesteit toespraken. De handhaving der éénheid van geloof, in den staat zoowel als in de kerk, was toevertrouwd aan de Inquisitie, die onder koningin Isabella I, welke van vurigen godsdienstijver brandde, ingesteld werd tegen de Joden, de Mooren en de nieuw Christenen, doch later in alle deelen van den staat ingreep en allen, die zich te onafhankelijk schenen te gedragen, voor zich daagde. Het gevolg van dezen stand van zaken, die met den wensch, van het meerendeel der natie scheen overeen te komen, was dat de geschriften der Spanjaarden overvloeiden van geestdrift voor het geloof en voor den koning, en dat zij slechts in eere en aanzien waren, die of in den krijg den koning dienden, of tot de menigte monniken behoorden, die de kloosters bevolkten of in dienst der Inquisitie stonden. Vele bekende schrijvers waren er onderGa naar voetnoot2). De meest beroemde hunner, Calderon, Cervantes en Lope de Vega waagden hun leven en streden voor de roem en macht van hun vaderland. Behalve dezen, deden nog krijgsdienst: Argote de Molina, Acuna, Bernal Diaz de Castillo, Boscan, Carrillo, Cetino, Ercilla, Espinel, Francisco de Figueroa, Garcilasso de la Vega, Guillen de Castro, Hita, Hurtado de Mendoza, Marmol Carvajal, Perez de Guzman, Pulgar, Eebolledo, Eoxas en Virues. Nog hooger stond de geestelijke stand aangeschreven. Cervantes werd drie jaar voor zijnen dood Franciskaner monnik. Lope de Vega was priester en in dienst van de Inquisitie. Moreto bevond zich gedurende de laatste 12 jaren van zijn leven in een klooster. Montaivan was priester en dienaar der Inquisitie; Tarrega, Mira de Mescua en Tirso de Molina waren evenzoo tooneeldichters en geestelijken. Solis, de beroemde geschiedschrijver van Mexico, was priester. Sandoval, wiens geschiedenis een hoofdbron is voor de kennis der regeering van Karel I (V), was eerst een Benedictijner monnik en later bisschop van Pampeluna. Davila, de levensbeschrijver van Philips III, was een priester. Mariana, een jezuit en Minana, die | |
[pagina 81]
| |
zijn beroemd werk voortzette, abt van een klooster in Valencia. Martin Carillo, geschiedschrijver en rechtsgeleerde, werd kanonikus van Saragossa. Antonio, de geleerdete bibliograaf van Spanje, was eveneens kanonikus van Sevilla. Gracian was een Jezuit. De dichter Paravicino was 16 jaar lang een geliefd prediker aan de hoven van Philips III en Philips IV. Zamora was een monnik, Argensola kanonikus van Saragossa, Gongora priester en Rioja bekleedde een hoog ambt bij de Inquisitie, Calderon was hofkapellaan bij Philips IV, hij wordt de dichter der Inquisitie genoemd; Villaviciosa, de vervaardiger van de beste Spaansche hekeldichten, was in dienst der inquisitie en spoorde nog bij zijn sterven alle de zijnen aan, zich aan zulk een voortreffelijke instelling te verbinden. Reeds hieruit kan men zien dat onderdanigheid een van de hoofdeigenschappen der meerderheid van het Spaansche volk moest worden, terwijl de sporen van onafhankclijkheid en der vroeger zoo hoog gestemde Kastiliaansche fierheid geheel verdwenen. Wijl nu bij de Spanjaarden de letterkunde meer dan bij eenig ander volk in Europa, met het leven te samen hing, oefende deze onderworpenheid aan Kerk en Staat ook op de literaire producten een overwegenden invloed uit. Ticknor merkt op, dat de inquisitie en het absolute koningschap de hoogste uitdrukking en dus de gevolgen waren van de valsche richting, welke de oude, vurige geloofsijver en oud-germaansche trouw aan den leenheer genomen hadden. Zonder twijfel lag er wel iets dichterlijks en verhevens in dien geweidigen dwang, waardoor de gloeiende driften van den Spanjaard in toom gehouden werden, maar eindelijk was toch het rampzalige gevolg er van, dat alle zielenadel en verheffing tevens vernietigd werden, en holle vormen, die slechts schimmen van vervlogen grootheid hadden te bedekken, overig bleven. Nog het langst bleef zekere physieke vrijheid over, waaruit de schijnbare strijd te verklaren is, dat toen de inquisitie haar hoogste macht bereikt had, de meest onzedelijke tooneelspelen het hoogst gevierd waren; en dat, toen Philips II alle opwelling van vrijheid onder zijn ijzeren arm vermoordde, Quevedo nog geestige en scherpe satiren kon schrijven en Cervantes zijn geestige Don Quijote kon voltooien. Het Spaansche volk en de geestrijke mannen, die toen en later het schoonste tijdperk hunner literatuur opluisterden, bemerkten echter zelve de boeien niet, waarin zij gekluisterd waren. Zij tooiden de gevangenis zoo sierlijk, dat de naakte muren er van eerst zichtbaar werden, toen de bloemen, die zij er ophingen, verdord waren. Doch toen kwam ook de kaalheid en berooidheid van Spanje des te schriller voor den dag, zoodat, na Philips III, dat heerlijke land tot een spot voor de natiën werd. Gedurende de laatste jaren der regeering van Johannes II, en nog meer in den onrustigen tijd van Hendrik IV, had er in Spanje een groot verval van wetenschap en kunst plaats gevonden. De Provençaalsche en Limosijnsche school had opgehouden en de Kastiliaansche navolgingen hadden geen geluk gehad. Zooals aan het hof heerschte overal eentonigheid en gekunsteldheid, woordspelingen en allerlei kinderachtige knutselarijen, ziedaar bijna alles wat gedurende dit tijdperk de dichtkunst voortbrengen konde. Ook in de dagen van Ferdinand en Isabella waren de vorderingen, die de Spanjaarden in de letterkunde maakten, nog uiterst gering. Intusschen lieten de uitvinding der boekdrukkunst, en de herleving der klassieke letteren, niet na hunnen invloed ook op Spanje te doen gelden. De geleerde | |
[pagina 82]
| |
Ximenes richtte eene universiteit te Alcala op en herstelde die van Salamanca in hare oude waardigheid. Door dat alles werd echter meer een betere toekomst voorbereid, dan dat de beschaving van Spanje er voor dien tijd zelve veel door gebaat werd. Uit Italië kwam het eerst licht. Door de verovering van Napels was het verkeer tusschen beide landen zeer bevorderd. Ook de nauwe betrekkingen, die er tusschen Ferdinands regeering en den Pauselijken stoel bestonden, hadden daartoe het hunne bijgedragen. Vele jonge Spanjaarden gingen nu op de Italiaansche univereiteiten de kennis zoeken, welke zij in hun vaderland nog niet konden erlangen. Spaansche dichters, zooals Juan del Enzina en Torres Naharro, vestigden zich te Rome of te Napels en kwamen daar in hooge eere. In de laatstgenoemde plaats had het oud-Spaansche geslacht van Davalos zijnen zetel overgebracht. Een hunner was gehuwd met Vittoria Colonna, eene geëerde Italiaansche dichteres. Daardoor werd deze familie de beschermster der kunst en wetenschap en bonwde de brug, waarover de Italiaansche Studiën hunnen toegang in Spanje zouden erlangen. Doch niet dit alleen, de oorlogen van Karel V in Italië en de daarop volgende overmacht van Spanje op de staten van dat schier-eiland, droegen ook zeer veel bij om zoowel de Italiaansche taal als hunne letterkunde bij den overwinnaar ingang te doen vinden. 2. De eerste dichter, die hiervan de duidelijkste bewijzen levert, was Juan Boscan, een edelman uit Barcelona. In zijne jeugd maakte hij reeds gedichten, doch nog naar den ouden trant; maar op zijn vijf en twintigste jaar raakte hij bekend met Andrea Navagiero, een Venetiaansch gezant bij Karel V, en, zooals hij zelf verhaalt, toen hij zich eens met dezen over de Italiaansche letterkunde onderhouden had, werd hij opgewekt om Italiaansche sonnetten en andere versmaten in het Kastiliaansch over te brengen. Na hierover te hebben nagedacht, begon hij het met ijver te beproeven en, wijl het hem gelukte, werd hij, niettegenstaande eenige tegenwerking, de stichter van eene geheel nieuwe richting in de Spaansche dichtkunst. Zooals bij de Franschen gebruik was, hield hij zich ook bezig met vertalingen, en bracht aldus o.a. een treurspel van Euripides in 't Spaansch over, en maakte een gedicht, Hero en Leander, waarbij hij het bekende Grieksche voorbeeld tot grondslag nam. Het meest uitgebreide werk, dat van hem overig is, bestaat in eene vrije vertaling der Cortegiano, de hoveling van den graaf Balthasar Castiglione. Zijn vriend Garcilasso de la Vega had hem dit geschrift, dat nog eeuwen daarna voor het beste werk over ware hoffelijkheid gehouden werd, toegezonden, en hoewel Boscan verklaart, dat het overzetten hem een gering werk toeschijnt en slechts past voor lieden van weinig kennis, vervaardigde hij echter deze vertaling, zoo als hij zelf zegt, om aan het ernstig verlangen van zijnen vriend te voldoen. Eerst zes jaren na zijnen dood, die in 1543 voorviel,Ga naar voetnoot1) werd dit werk, zoo als andere zijner geschriften, met toestemming van keizer Karel, door zijne weduwe uitgegeven, die in de voorrede verklaart dat zij zulks gedaan had, wijl zij vreesde dat de een of de andere de werken van haren man, die door afschriften aan velen bekend waren, | |
[pagina 83]
| |
onjuist en onvolledig zoude uitgeven, hetgeen zij hierdoor voorkomen wilde. De werken van Boscan zijn in vier deelen verdeeld. Het eerste bevat kleine gedachten, in Spaansche stanzen, die zich aan de Kastiliaansche dichtkunst van vroeger aansluiten, en eenvoudige, populaire onderwerpen in den trant der romances behandelen. Het tweede en derde deel bestaat bijna geheel uit gedichten in Italiaansche versmaten, daaronder 93 sonnetten, 9 canzonen, Hero en Leander, dat in rijmlooze verzen vervaardigd is, eene elegie, Capitolo geheeten, waarin veel geleerdheid en spitsvondigheid in ten toon gespreid wordt, eenige brieven naar Horatius, waarin die aan Diego Hurtado de Mendoza gericlit, door scherpzinnigheid, geestigheid en levenswijsheid uitmunt. In het vierde en laatste deel vindt men het liefelijkste en eigenaardigste aller gedichten van Boscan in eene Allegorie, ter eere van twee dames te Barcelona, waarin het hof der liefde en daar tegen over het hof der jaloerschheid in prachtige verzen beschreven wordt. Uit het eerste hof worden gezanten naar beide vrouwen, die geweigerd hadden zich aan de macht der liefde te onderwerpen, gezonden, om hen te overreden het zoete juk op zich te nemen. Het gedicht is vol aangename tafreelen. Wijl Boscan voor eigen genot werkte en met zijn huisgezin stil en vreedzaam te Barcelona leefde, zonder zich veel om eer en glans te bekommeren,Ga naar voetnoot1) had hij niet dien grooten invloed op de Spaansche letterkunde, als zijn vriend Garcilasso de Vega, die afstamde van een edel geslacht, dat zijnen oorsprong tot de tijden van den Cid bracht, en wiens leden steeds de hoogste waardigheden in Kastilië bekleed hadden. Garcilasso werd in 1503 te Toledo geboren en aldaar opgevoed, tot hij in staat was de wapenen te voeren. Toen werd hij overeenkomstig zijnen rang naar het hof gezonden en verkreeg aldaar, pas zeventien jaren oud, eene aanstelling bij de lijfwacht des jongen keizers. Zijn eersten veldtocht ondernam hij in den opstand der Comuneros, der Kastiliaansche steden, bij welken zich zijn eigen broeder Pedro gevoegd had. In 1526 huwde hij eene hofdame van Eleonora, zuster van Karel V, toen weduwe van Emmanuel den Groote. Gemeenlijk bevond hij zich sedert dien tijd bij den hofstoet van den keizer en begeleidde alzoo dezen ook naar Italië, toen hij te Bologna, in 1530, plechtig en met groote pracht door den paus gekroond werd. Terzelfder tijd huwde Eleonora met koning Frans I, waarop Garcilasso door den keizer naar het Fransche hof afgevaardigd werd, om den staat van zaken aldaar en van geheel Frankrijk gade te slaan. In 1531 was hij weer in Italië terug. Toen hij daarop van den keizer eene aanstelling te Toledo verzocht, om bij zijne familie aldaar rustig te kunnen leven, werd hem die gunst afgeslagen, wijl Karel hem in zijne dienst verlangde te houden. Een jaar later plaatste Karel hem bij het gevolg van den hertog van Alva, die eene diplomatieke zending naar het hof van Weenen had te vervullen. Garcilasso kreeg aldaar onaangenaamheden, wijl hij het huwelijk van zijnen neef met eene hofdame, waarover de keizer zeer ontevreden was, begunstigd had; hetgeen zelfs ten gevolge had, dat hij op een eiland in den Donau gevangen gezet | |
[pagina 84]
| |
werd, alwaar hij in zwaarmoedige verzen zijn lot beklaagde, maar toch ook niet ongevoelig bleef voor de natuurschoonheid der plaats, zooals uit de canzone blijkt, die hij er dichtte. Lang duurde echter deze gevangenschap niet; want in Juni 1532 was hij reeds weder vrij en ging hij naar Napels, met den vader van den hertog van Alva, Pedro de Toledo, die tot onderkoning van dat rijk benoemd was. Garcilasso deelde in de gunst van dezen edelman en werd door hem herhaalde malen wegens gewichtige aangelegenheden naar Barcelona afgevaardigd. In 1535 verliet hij echter Napels en nam hij deel aan de expeditie, die Karel V tegen Tunis uitgerust had, om als met één slag de macht der roofstaten aan de Middellandsche Zee te verpletteren. Hier streed Garcilasso onder de muren der stad bij hetzelfde corps, waarbij zich Diego de Mendoza bevond, en dat zich moedig weerde, doch toen het eindelijk toch op het punt was voor den vijand te bezwijken, kwam de keizer zelf het te hulp snellen. Bij die gelegenheid ontving Garcilasso twee zware wonden. Hierna keerde hij naar Napels terug, waar toen de hooge adel van Spanje zich bevond, om het huwelijk van des keizers dochter Margareta met den hertog van Parma te vieren. Karel V nam hierbij zelf deel niet alleen aan de toernooispelen, maar ook, in een Moorsch costuum, aan het stierengevecht. Garcilasso beleefde toen een gelukkigen tijd; hij werd evenzeer door de Spaansche als door de Italiaansche grooten gevierd, en diende als bemiddelaar voor hen bij zijnen keizerlijken beschermer. In het voorjaar van 1536 droeg deze hem eene vertrouwelijke en gewichtige zending op naar Milaan en Genua, welke met den voorgenomen inval in Provence te samen hing. Garcilasso nam deel aan deze ongelukkige onderneming en werd door zijnen vurigen ijver, om voor de oogen des keizers zijnen moed te toonen, zoo vervoerd, dat hij bij de bestorming van een toren het eerst den muur beklom, maar door een steenworp getroffen in de gracht viel. Aan de toen bekomen wonden overleed hij te Nizza, den 14 October 1536. Zijn lijk werd naar Spanje vervoerd en zoo als dat zijner gemalin in zijn vaderstad Toledo begraven. Niettegenstaande zijn kort, zorgvol en avontuurlijk leven, vond Garcilasso nog den tijd zich met ijver aan de poëzie te wijden. De trouwe weduwe van Boscan vond zijne gedichten onder de nagelaten papieren van haren echtgenoot, heeft ze aan diens werken toegevoegd en alzoo tegen de vergetelheid bewaard. Deze gedichten bestaan uit 37 sonnetten, 5 canzonen twee elegiën, een brief in rijmlooze verzen en drie herdersgedichten, die in uitgebreidheid de helft van den geheelen bundel uitmaken. In allen is de navolging der Italianen, van Petrarca, Bembo, Ariosto en vooral van Sannazario, duidelijk zichtbaar; ook blijkt er uit, dat de dichter Vergilius en Theocritus trouw gelezen en hoog gewaardeerd heeft. Ofschoon deze navolging menigmaal het eigen karakter van Garcilasso verdonkert, heeft hij er echter zijn hartstochtelijke liefde voor zijn vaderland, en zijne dweepzieke en avontuurlijke gemoedsstemming, niet geheel verloochend. Ook muntten zijne verzen uit in liefelijkheid van taal en uitdrukking. Door hem en zijnen vriend Boscan werd de Italiaansche richting in de Spaansche letterkunde gebracht en oefende er voortaan eenen gewichtigen invloed op uit. Wel ontstond er sedert een hevige strijd tusschen deze richting en die der nationale poëzie; doch in het begin van 1600, | |
[pagina 85]
| |
toen ook Lope de Vega de Italianen volgde, konde men de nieuwe school als in Spanje gevestigd beschouwen. 3. Niemand heeft echter misschien meer bijgedragen om de Italiaansche letterkunde in Spanje inheemsch te maken, dan Diego Hurtado de Mendoza. In 1503 te Grenada geboren, behoorde hij tot de aanzienlijkste familie van Spanje, wier leden, sedert 23 geslachten, aldaar de hoogste waardigheden bekleed hadden. Zijn overgrootvader was de markgraaf van Santillana, de beroemde dichter aan het hof van Johannes II, zijn grootvader was de geslepen onderhandelaar van Ferdinand en Isabella bij den Pauselijken Stoel, en zijn vader werd, nadat hij in den laatsten beslissenden kamp tegen de Mooren met grooten roem het opperbevel gevoerd had, benoemd tot Stadhouder der provincie Granada, kort na hare onderwerping. Wijl Diego nog vijf oudere broeders had, werd hij voor de kerk bestemd, en legde zich alzoo op die wetenschappen toe, welke hem bij eene hooge kerkelijke waardigheid, waartoe zijne familie hem bestemde, van nut konden zijn. Eeeds vroeg leerde hij het Arabisch vloeiend spreken; en aan de universiteit te Salamanca beoefende hij de Latijnsche en Grieksche talen, de philosophie, het kerkelijk en het wereldlijk recht. De natuur van Diego verdroeg zich echter weinig met gezegde bestemming. Hij ging dus in krijgsdienst over en diende bij de groote Spaansche legers in Italië. Wanneer de troepen echter in de winterkwartieren lagen, verliet hij het leger en begaf zich naar Bologna, Padua of Rome, om de voorlezingen der beroemde professoren aldaar te hooren, waardoor hij eene hooge mate van kennis verwierf en al spoedig de aandacht van keizer Karel tot zich trok, die hem in 1538 benoemde tot zijnen ambassadeur te Venetië, dat toen nog een machtige staat was. Niettegenstaande de gewichtige onderhandelingen, die hij er te voeren had, verkeerde hij daar echter het liefst en het meest met de geleerden dier stad. Zoo beschermde en ondersteunde hij er de beroemde drukkerij van de familie Aldo, terwijl Paulus Manutius zijne uitgave der wijsgeerige geschriften van Cicero aan hem opdroeg. Bijna met evenveel geestdrift als vroeger Petrarca, ijverde Diego voor de beoefening der klassieke letteren. Zoo werden door hem geleerden uitgezonden om in Thessalië en in het beroemde klooster op den berg Athos, Grieksche handschriften op te koopen of te kopieeren. Daardoor werden vele tot dien tijd onbekende geschriften aan 't licht gebracht, zooals van Basilius, Gregorius van Nazianze, Cyrillus van Alexandrië, Archimedes in zijn geheel, zooals ook Josephus, Appianus, enz. Niettegenstaande de groote Verdienste, welke Mendoza aldus verkreeg door de bevordering van de studie der klassieke oudheid, was hij echter onbekrompen genoeg om den jongelieden aan te raden, de wetenschappen en letteren in hun landstaal te beoefenen; iets dat in die dagen bij de geleerden zeldzaam was. Karel V riep Mendoza in 1542 van Venetië terug om door zijne talenten de Spaansche heerschappij over geheel Italië te vestigen. Niet zonder geweld gelukte hem dit. Als opperbevelhebber der Spaansche troepen te Siëna, moest hij vandaar zoowel Rome als Florence in het oog houden. Vele oproeren barstten er uit, en Mendoza maakte zich door zijne gestrengheid zoo gehaat, dat men herhaalde malen hem poogde te vermoorden. Eens doodde een kogel, op hem gemunt, het paard, dat hij bereed. Onder paus Julius III deed hij de Spaansche partij aan het hof te Rome geheel triomfeeren boven den | |
[pagina 86]
| |
Franschen invloed, welke onder Paulus III aldaar nog altijd de bovenhand gehad tad. Zes jaren lang bestuurde alzoo Mendoza inderdaad Italië naar den wil van zijnen meester. Eerst in 1554, toen Karel V, vermoeid en afgemat, van zijne regeering afstand wenschte te doen, werd hij teruggeroepen, doch de roem van Mendoza's bestuur in Italië was zoo groot, dat nog lang daarna zijn naam als het voorbeeld van éenen onovertreffelijken staatsman en veldheer brj de Spanjaarden gevierd was. Mendoza keerde nu naar zijn vaderstad Granada terug en werd door Philips II, die alle krachtige naturen en invloedrijke mannen vreesde, zooveel mogelijk teruggezet. Bij de eerste gelegenheid, die zich aanbood, trof hem de koninklijke ongenade. De aanleiding hiertoe was, dat Mendoza, die van een vurige en krachtige natuur was, reeds 64 jaar oud, in het paleis des konings met een hoveling twist kreeg, welke zoo hoog liep, dat deze zijn dolk trok, dien Mendoza hem echter uit de handen wrong en in den gang wierp. Gemeenlijk verhaalt men zelfs, dat hij den hoveling uit het venster smeet, doch dit is een fabelGa naar voetnoot1). Hoe het ook zij, er was in de oogen van Philips II genoeg gedaan om Mendoza als een krankzinnige te behandelen en van het hof te verbannen. Zoo leefde hij sedert in ongenade en vond zijn troost in letterkundige en geschiedkundige bezigheden. Eerst in 't laatst van zijn leven, nadat hij zijne voortreffelijke boekverzameling, waaronder eene kostbare menigte Arabische geschriften, aan het Escuriaal ten geschenke aangeboden had, werd hij door Philips weêr in genade aangenomen. Niet lang na zijne komst aan het hof stierf hij echter te Valladolid, in 1575, twee en zeventig jaar oud. De gedichten van Mendoza, die hij vooral gedurende zijne ballingschap vervaardigde, zijn bijna alle in de Oud-Kastiliaansche versmaten opgesteld, en in zooverre behoort hij niet tot de Italiaansche dichter school, zooals zijn vriend Boscan. De studie der ouden, vooral van Pindarus en Horatius, dien hij, als vele staatslieden van den nieuweren tijd, bijzonder waardeerde, deed hem diep doordringen in den geest, dien zij ademen, zoodat zijne navolging de kern der klassieken overbracht. Deze gedichten zijn het eerst in 1600 uitgegeven door Juan Diaz Hidalgo onder den titel: Obras del insigne caballero don Diego de Mendoza embajador del emperador Carlos V. Madrid in 4o. Een der voornaamste werken echter van Mendoza, dat zijnen roem door geheel Europa verbreid heeft, is, La vida del Lazarille del Tormes, het leven van Lazarillo del TormesGa naar voetnoot2). Het bevat het leven van een armen knaap, den kleinen Lazarus, die in een molen aan den oever van den Tormes bij Salamancà geboren, door zijne ruwe moeder uitbesteed werd als geleider van een blinden bedelaar. Lazarillo is echter een groote guit en leert op zijne zwerftochten allerlei laagheden en bedriegerijen, waarvan hij zich bij gelegenheid ook zelf weet te bedienen. Achtereenvolgens gaat hij over in den dienst van een priester, van een edelman, een echten hongerlijder, die uit hoogmoed daaraan dan ook sterftGa naar voetnoot3), van een monnik, Van een aflaat- | |
[pagina 87]
| |
verkooper, van een kapellaan en van een gerechtsdienaar, totdat hij eindelijk om weinig oorbare redenen een huwelijk aangaat en zich als getrouwd man vestigt. Het doel van dezen roman is eene bittere satire op alle standen der maatschappij te schrijven, en dit is den auteur zoo wel gelukt, dat in de latere uitgaven er ran in Spanje, op aansporing der geestelijkheid aldaar, geheele stukken er uitgelaten moesten worden. Zoowel door fraaiheid van taal als door juistheid van teekening munt dit werk uit, dat Mendoza als student in allen gevalle begonnen zoo niet reeds voltooid heeft Het heeft tot voorbeeld verstrekt voor die menigte schelmen- en bedelaar-romans, welke sedert in Spanje uitkwamen, waaronder reeds onmiddelijk een vervolg der geschiedenis, die Mendoza niet afgemaakt had, als tweede deel verscheen; een stuk dat echter weinig waarde heeft; terwijl de Lazarillo van Manzares door Juan Cortes de Tolosa, meer oorspronkelrjk, de Madridsche zeden tentoonstelt en zijn voorbeeld nader bij komtGa naar voetnoot1), Later hebben in de estilo picaresco de Quevedo en Cervantes zelve uitnemende stukken vervaardigd, en de Gil Blas van Lesage heeft dat soort van gesohriften ook in Frankrijk doen bewonderen. Een werk van geheel anderen aard, maar in zijn soort niet minder voortreffelijk, is: Guerra de Granada hecha, por el rey don Felipe II, contra los moriscos de aquel reine, sus rebeldes. Tijdens zijn gedwongen verblijf te Granada, dus op rijpen leeftijd, heeft Mendoza deze geschiedenis van den opstand der Moriscos van 1568-1570, vervaardigd. Hij zelf getuigt in den aanvang van het werk het volgende: ‘Het is mijn doel, den krijg van Granada te beschrijven, dien de Katholijke koning van Spanje, Don Philippus II, zoon van den onoverwonnen keizer Don Carlos, tegen de nieuwbekeerde muiters gevoerd heeft, en waarvan ik een gedeelte zelf heb bijgewoond, terwijl ik het overige van dezulken vernomen heb, die of door wapenen of door besluiten er in gedeeld hebben.’ In dit werk is de schrijver zoo onpartijdig ook jegens de vijanden van zijn geloof en zijn land, dat deze geschiedenis eerst vele jaren na zijnen dood in Spanje mocht gedrukt worden, toen de nakomelingen van de Mooren geheel uit het land verdwenen waren. Mendoza volgt in zijne geschiedenis vooral den trant van Sallustius, doch de ervaren staatsman doet daarbij toch ook meermalen aan Tacitus denken. De frischheid van schildering, de krachtige taal en in 't algemeen de levendigheid der voorstelling maken deze niet zeer uitvoerige geschiedenis tot een, der voortreffelijkste geschiedkundige werken, die er ooit geschreven zijn. Door het schitterend, voorbeeld dat Mendoza gegeven had, begon de beoefening der Kastiliaansche letterkunde in Spanje aldaar zoowel als elders zich meer en meer uit te breiden. Sedert den tijd van Alfonsus den Wijze, in de 13de eeuw, was het Kastiliaansch van Toledo tot regeeringstaal verheven. Sedert den tijd van Karel V werd het de taal der beschaafden in geheel Spanje en door alle Spaansche dichters zoowel als prozaschrijvers algemeen gebezigd. Doch niet alleen in Spanje | |
[pagina 88]
| |
breidde zich de beoefening van deze taal uit; ook elders begon dit Spaansch beoefend en bewonderd te worden. Margareta van Valois, de zuster van Frans I, die haren broeder in zijne gevangenschap te Madrid bezocht en troostte, zegt er van: Le langage Castillan est sans comparaison mieux déclarant cette passion d'amour, que n'est le françois, en een Italiaan, Dominichi, getuigt in het laatst der 16de eeuw, dat het Spaansch eene taal voor alle Volkeren geworden is. Het huwelijk van Philips II met Maria Tudor had het aan het Engelsche hof gebracht, waar het eenigen tijd lang in de mode bleef, terwijl de regeering van Karel V het Spaansch reeds in Duitschland, Italië en de Nederlanden verbreid had. Nog lang daarna bleef deze taal zeer geliefd, zoo als o.a. het voorbeeld van Richelieu bewijst, die bij voorkeur in het Spaansch zijne gedachten uitdrukte. 4. Het was geen wonder dat door dit alles de Spaansche letterkunde, die toen in waarheid eene Europesche konde genoemd worden, meer en meer bezield werd, en tal van werken in proza en poëzie in het licht verschenen. Wij kunnen hier alleen over de schitterendste verschijnselen handelen. Zonder twijfel behooren daartoe de werken van Luis Ponce de Leon, die ook daarom opmerkelijk zijn, wijl de Spaansche godsdienstijver er zich bij uitstek in openbaart, en tevens de levensgeschiedenis van den schrijver een belangrijke bijdrage is tot de kennis der tyrannie, waarmede de inquisitie de edelste mannen der natie vervolgde. Luis de Leon werd in 1528 te Belmonte geboren, waar hij tot zijn zesde jaar vertoefde, toen zijn vader naar Madrid, en daarna, het hof, waarbij hij een eervolle betrekking bekleedde, volgende, naar Valladolid toog. Veertien jaar ond werd Luis naar de universiteit te Salamanca gezonden, doch hij bleef er slechts korten tijd als student, want na eenige maanden liet hij zich als novitius opnemen in het klooster der Augustijnen aldaar. In 1560 verkreeg hij het licentiaat in de godgeleerdheid en niet lang daarna het doctoraat. Vierendertig jaar oud verkreeg hij den leerstoel van Thomas Aquino, een eervol professoraat, waarnaar zelfs vier hoogleeraren gedongen hadden, en Luis na openlijken wedstrijd de meerderheid der stemmen erlangde; tien jaren later werd hem ook het hoogleeraarschap in de Bijbelsche Letterkunde opgedragen. Door den grooten glans, dien zijne geleerdheid verspreidde, had Luis zich echter vele bittere benijders en vijanden verwekt. Aan het hoofd daarvan stonden de Dominikanen te Salamanca, die in verschillende redetwisten, welke zij met hem in de gehoorzalen der universiteit hielden, het onderspit hadden moeten delven. De gevolgen hiervan bleven niet lang uit. Het eerste voorwendsel om hem aan te klagen bestend daarin, dat hij het Hooglied in het Kastiliaansch vertaald en als een herdersidylle beschouwd had; dan dat hij openlijk verklaard had dat er aan de kerkelijke overzetting van den Bijbel, de Vulgata, wel iets te verbeteren viel, en eindelijk zeide men dat hij eensdeels naar het Lutherdom overhelde, anderzins de Joodsche verklaringen van den Bijbel huldigde, dat geen wonder was, wijl een zijner voorvaderen werkelijk een jood geweest was. Punten genoeg voor de inquisitie om hem te vervolgen. In den beginne werd echter, volgens gewoonte, het diepste geheim omtrent deze beschuldiging bewaard, zoodat de aangeklaagde er niets van vernam of er eenig vermoeden | |
[pagina 89]
| |
van koesteren konde. In stilte werden ongeveer twintig getuigen te Salamanca opgeroepen, die hunne verklaringen schriftelijk indienden, daarna werden in 't geheim andere getuigenissen ingewonnen te Granada, Valladolid, Murcia, Cartagena, Arévalo en Toledo, zoodat het als een geheime samenzwering was tegen een roemruchtig persoon, dien men niet dan met de meeete voorzichtigheid en na groote voorbereiding durfde aantasten. De eerste openlijke aanklacht werd den beschuldigde eerst den 17 December 1571 te Salamanca, door een dienaar der inquisitie, beteekend, en den 6 Maart daaropvolgende, stond Luis de Leon voor de vreeselijke rechtbank, als beschuldigd ran eene overzetting des Hooglieds in 's landstaal vervaardigd te hebben. De overige punten werden vooreerst weggelaten. Met waardigheid bekende de edele man, dat hij wel zulk een overzetting gemaakt had, doch dat deze slechts bestemd geweest was voor eene non, die geen Latijn verstond, en hem de vertaling, welke hij haar eigenhandig overreikt had, na korten tijd weder teruggegeven had. Buiten zijn weten was echter dat stuk, door eenen monnik, die het zicht over zijne cel had, overgeschreven en aldus in omloop gekomen. Hij had zijn best gedaan de kopiën, die in 't geheim vervaardigd waren, in handen te krijgen, doch zulks was hem niet gelukt, evenmin als de voltooiing eener Latijnsche vertaling van het Hooglied, die hij met een commentaar wenschte uit te geven, om te bewijzen dat hij niets leerde wat in strijd met de kerk was. Tevens verklaarde hij terzelfder tijd dat hij opzich geheel en al onderwierp aan de uitspraak van het heilige gerechthof, en dat hij ten allen tijde en in alle opzichten de leer der Eatholijke kerk had beleden, bemind en verdedigd. Weinig baatte hem deze rondborstige verklaring. Zijne vijanden verbreidden dat zijne geleerde onderzoekingen voor de kerk even gevaarlijk waren als die van zijnen vriend Arias Montanus. Het verhoor werd voortgezet en de zaak naar eene hoogere rechtbank te Valladolid verwezen, waarna Luis den 27 Maart gevangen genomen en in de geheime gevangenis der inquisitie aldaar geworpen werd. Streng werd hij bewaakt, waarbij hem het noodigste werd onthouden, zoo als tafelmessen, terwijl alleen die boeken, welke de rechters toelieten, hem overhandigd werden. Meer dan vijftig verhooren moest hij aldus doorstaan. Bij allen gedroeg hij zich kalm en beraden. Zijne verschillende redenen, toen gehouden, zijn nog in handschrift overig en beslaan meer dan 200 fijn geschreven en in zuiver Kastiliaansch gestelde bladzijden. Nadat men aldus bijna vijf jaar lang zich ingespannen had om die zachtmoedige, doch standvastige natuur te breiten, volgde eindelijk het vonnis, den 28 September 1576. De meerderheid der zeven rechters veroordeelde hem tot de pijnbank (quistion de tormento), doch wegens zijn zwakke gezondheid tot matige foltering, en dat wel wegens de bedoelingen, die hij bij zijn schrijven en spreken gehad zoude hebben. Die pijniging zoude dan ook geschied zijn, indien niet de hoogste rechtbank der Inquisitie te Madrid, den 7 December 1576, een plechtig bevel uitgevaardigd had om den beklaagde Luis de Leon geheel vrij te stellen, doch hem daarbij te waarschuwen om voortaan voorzichtiger te wezen en geene onderwerpen te behandelen, die tot aanstoot of ergernis aanleiding konden geven. Ook beval men dat de Kastiliaansche vertaling van het Hooglied vernietigd zoude worden. Hierna werd hij uit zijne gevangenis ontslagen, doch niet dan na eene verklaring geteekend te hebben, waarbij hij zich | |
[pagina 90]
| |
verbond tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en onderwerping aan de Inquisitie. Het is voor ons bijna onbegrijpelijk hoe de geleerde en scherpzinnige mannen, waarop Spanje zich toen met recht mocht verhelfen, zulk een jammerlijk juk konden dulden. Toen Luis de Leon den 30 December 1576, te Salamanca weder zijne lessen opende, had zich een talrijke menigte in de gehoorzaal verzameld, begeerig om te hooren wat de hooggeachte hoogleeraar wel over zijn bitter en onrechtvaardig lijden, van vijf jaren, aeggen zoude, doch hij verbaasde allen door éénvoudig aldua aan te vangen: ‘gelijk wij op onze vorige lezing opgemerkt hebben’ en daarop ging het voort alsof er niets voorgevallen was. Hij gaf echter op aandrang zijner vrienden, in 1580, eene uitvoerige verklaring van het Hooglied uit, waarin hij drieërlei zin meende te vinden, een eenvoudige, een symbolieke en een mystieke. Het stuk, dat zijne gedachten eigenlijk schijnt uit te drukken, is eene Spaansche overzetting van het Hooglied in achtregelige coupletten; eene vertaling die uitmunt door keurige, ja schitterende taal, waarbij eene vrijheid van verklaring, welke de geloovigen vooral in dien tijd wel zeer moest verschrikken. Eerst in 1798 en 1806 waagde men het in Spanje dit stuk in 't licht te geven. Gedurende zijne gevangenschap schreef Luis een groot werk in proza onder den titel: Les Nombres de Christo, de namen van Christus, waarin de schrijver groote vroomheid en welsprekendheid ten toon spreidt. In denzelfden tijd vervaardigde hij ook het meest geprezene van zijne werken in proza, La Perfecta Casada, de volmaakte huisvrouw, naar aanleiding van eenige spreuken van Salomo, en bestemd voor eene pas gehuwde vrouw. Het werd in 1583 voor het eerst gedrukt. De reeda zwakke gezondheid van Luis was in de gevangenis der Inquisitie geheel geknakt, en hoewel hij nog 14 jaar na zijne vrijlating leefde, zijn toch in dien tijd geene nieuwe werken door hem voltooid, waartoe o.a. behoorde een levensbericht van zijne beroemde tijdgenoote Theresia, die later heilig verklaard is. Luis de Leon was zijn geheele leven door een voorbeeld van strenge zeden, terughouding en stilzwijgen. Zoo verklaart hij in een brief aan zijnen vriend Puertocarerro, dat hij in geheel Oud-Kastilië, waar hij sedert zijn jeugd gewoond had, met geen tien menschen goed bekend was. Des te meer was hij bij allen in aanzien, vooral in 't laatst zijns levens, toen zijne talenten, zijne wederwaardigheden, zijn vroom geduld en zijn oprecht geloof zelfs zijne vijanden tot verzoening brachten. De Augustijnen, waartoe hij behoorde, evenzeer als de universiteit, waaraan hij leerde, ondernamen niets van eenig belang, voor zij zijnen raad ingewonnen hadden, en door de broederen zijner orde werd hij tot hun hoofd gekozen, en nog bezig met nieuwe regelen voor hen te vervaardigen, stierf hij in 1591. Luis wordt ook geprezen als dichter. De meesten zijner liederen vervaardigde hij in zijn jeugd, doch in 't laatst zijns levens heeft hij ze toch bijeen verzameld en aan een zijner vrienden gezonden. Eerst 40 jaren na zijn dood werden zij, doch vrij onvolledig en onnauwkeurig door Quevedo uitgegeven; in 1806 is de eerste juiste uitgave er van in het licht gekomen. Zij hebben groote waarde en bestaan uit overzettingen der Eclogen en van twee boeken der Georgica van Vergilius, van 30 Oden van Horatius, van 40 Psalmen en van nog eenige stukken uit | |
[pagina 91]
| |
Latijnsche en Grieksche dichtersGa naar voetnoot1). Men bewondert daarin even als in zijne eigene gedichten de zuiverheid van taal en de gemakkelijkheid van versbouw. Onder die laatste wordt door de Spanjaarden voor het beste gedicht gehouden eene Ode, de Voorspelling van den Taag geheeten, waarin de riviergod den koning Rodrigo de verovering van Spanje door de Mooren voorspelt, als eene straf voor het geweld door dien vorst bedreven aan Cava, de dochter van een zijner edellieden. Ook zijne verheerlijking van het eenzame leven, zijn lied op de onsterfelijkheid, en vooral zijne hymne op de Hemelvaart van Christus, zijn voortreffelijke stukken. In deze zijne geestelijke liederen toonde hij geen minder gloed dan de zooeven reeds genoemde Theresia, eene non van de orde der Karmelieten, die 67 jaar oud in 1582 overleed, waarna haar gedichten in 1588 door Luis de Leon werden uitgegevenGa naar voetnoot2). Zoolang zij leefde, had ook zij met de Inquisitie te kampen, doch na haren dood is zij in 1614 zalig en in 1622 heilig verklaard. Als een voorbeeld van hare dichtwijze moge de volgende Fransche vertaling van het sonnet: Santa Theresa de Jezus a Cristo crucificado dienen. ‘Mon dieu, j'ose t'aimer moi, ta pauvre servante!
Et ce n'est pas l'espoir de ton saint paradis,
Et ce n'est pas l'horreur du sèjour des maudits
Qui remplissent mon coeur d'amour et d' épouvante!
C'est pour toi seul, mon Dieu, qu'éperdue et tremblante,
A l'autel nuit et jour je prie, et que cent fois
J'embrasse avec transport l'abominable croix
Où la mort a glacé ta dépouille sanglante.
| |
[pagina 92]
| |
Oui, je n'aime que toi; mon coeur t'aimerait
Si le ciel n'etait point; mais mon coeur te craindrait
Si l'enfer n'avait plus ni flammes ni souffrances.
Je n'attends pas tes dons pour te livrer mon coeur,
Tu peux briser d'un mot toutes mes espérances,
Du feu qui brûle en moi rien n'éteindra l'ardeurGa naar voetnoot1).
Geen twijfel of deze vrouw, die een buitengewonen invloed op het kloosterwezen in Spanje heeft uitgeoefend, behoort tot de voortreffelijksten van haar geslacht en toonde in haar leven en in hare geschriften meer kracht en werkzaamheid, dan de in andere opzichten geheel met haar overeenstemmende Luis de Leon. Dat door zulke monniken en zulke nonnen, al was de Inquisitie er ook bevreesd voor, de orden, waartoe zij behoorden, verheven werden, is natuurlijk; dat echter ook daardoor de overmacht der kloosters bevorderd werd, heeft Spanje tot eigen ongeluk ondervonden. 5. Wij gaan thans over tot den Spanjaard, wiens geschriften het minst misschien den nationalen trek vertoonen, doch daarom des te meer voor de geheele beschaafde wereld schijnen vervaardigd te zijn. Miguel de Saavedra Cervantes werd den 9den October 1547 geboren - in allen gevalle gedoopt - te Alcala de Henares, een kleine, doch bloeiende stad, in Nieuw Kastilië. Hij stamde af van een oud adelijk geslacht, dat oorspronkelijk in Galicië te huis hoorde, doch welks leden zich niet alleen over Spanje, maar ook in Mexico en andere deelen van Amerika verspreid hadden. De Kastiliaansche tak er van was in de 15de eeuw, met de | |
[pagina 93]
| |
Saavedra's door huwelijken verbonden, en in de 16de eeuw verarmd en achteruitgegaan. De ouders van Miguel waren arme lieden en hij zelf de jongste hunner vier kinderen. Zijne eerste opvoeding erlangde hij in zijne geboorteplaats, alwaar vijftig jaar vroeger de universiteit door Ximénes gesticht was, welke toen nog in bloeienden staat verkeerde. Nog jong vervaardigde hij reeds gedichten en toonde een leergierigen aard. Hij zette misschien te Madrid en vrij zeker te Salamanca - waar hij twee jaar vertoefd heeft - zijne studiën voort. Dat hij door zijne leermeesters hoog geacht werd, daarvan strekt tot bewijs, dat toen een hunner, Lope de Hoyos, in 1569, een bundel gedichten op het treurig overlijden van Elizabeth van Valois, gemalin van Philips II, bijeenverzamelde, hij ook zes kleine gedichten van Cervantes daarin opnam, dien hij zijnen welbeminden en hooggeschatten leerling noemt. Men ziet uit die gedichten zelve, dat Cervantes in vriendschappelijke betrekking stond tot de beroemdste dichters van zijn tijd, zooals Padilla, Hernando de Herrera, enz. In 1570 bevond hij zich te Rome onder het gevolg van Aquaviva, die kort daarna tot kardinaal benoemd werd, en, in 1568, door den paus naar Philips II met eene bijzondere zending afgevaardigd was. Lang echter bleef Cervantes niet in deze betrekking. De paus, Philips II en Venetië hadden een heilig verbond tegen de Turken gesloten, en rustten daarop gezamenlijk eene vloot uit, waarover Don Juan van Oostenrijk, de bastaard van Karel V, het bevel zou voeren. Deze onderneming was zoo aantrekkelijk voor de ridderlijke en godsdienstige gemoederen der Spanjaarden, dat velen hunner vrijwillig daarbij in dienst traden. Onder hen behoorde ook Cervantes. Deze kampte alzoo mede in den zeeslag van Lepanto, den 7 October 1571, ofschoon hij toen aan de koorts leed. De galei, waarop hij diende, bevond zich in de hitte van den strijd; Cervantes ontving drie wonden, waarvan een hem het vrije gebruik van den linkerarm deed verliezen. Na den slag werd hij naar een hospitaal te Messina vervoerd, alwaar hij tot April 1572 vertoefde, toen hij weder, onder bevel van Anton Colonna, aan eene expeditie in den Levant deelnam, welke hij, in de geschiedenis der gevangenen, voorkomende in de Don Quijote, zoo fraai beschreven heeft. In 1574 was hij tegenwoordig bij een zeeslag, welken Don Juan bij Goleto, in de nabijheid van Tunis leverde. Daarop keerde hij met het regiment, waartoe hij behoorde - het derde Vlaamsche, Tercio de Flandres, één der beroemdsten in het leger van Philips II - naar Sicilie en van daar naar Italië terug, welk land hij op zijne verschillende marschen bijna geheel leerde kennen; één jaar lag hij te Napels in garnizoen. In 1575 kreeg hij zijn ontslag met brieven van Don Juan en den hertog van Sesa, waarbij zij hem den koning bijzonder aanbevalen. Hij scheepte zich hierop naar Spanje in, doch zijn schip viel in handen van Algerijnsche kapers, die het, den 26 September, naar Algiers opbrachten. Hier had Cervantes harde jaren te verduren. Hij werd achtereenvolgens de slaaf van drie hardvochtige meesters, van eenen Griek, van eenen Venetiaan en later van den Dey zelven, die hem ook met grooten gestrengheid behandelde, wijl hij door herhaalde pogingen om te ontvluchten zich zelven en zijne medegevangenen in een kwaden reuk gebracht had. Cervantes toonde dan ook eene buitengemeene vermetelheid bij zijne ondernemingen. Eens poogde hij naar Oran te ontkomen, doch werd door zijnen gids verlaten en | |
[pagina 94]
| |
moest dus wel terugkeeren. Een andermaal verborg hij 13 medeslaven in een hol aan de zeekust en verzorgde ze aldaar vier weken lang - steeds uitziende naar een schip, doch toen hij zich eindelijk bij hen gevoegd had, werd hij door een hunner verraden, en nam alle straf voor de geheele samenspanning op zich. Nog eens vormde hij een plan om met zestig landslieden te ontvluchten, doch ook dit mislukte en hij de aanstoker werd er alleen voor gestraft. Eindelijk besloot hij tot het groote waagstuk, om een opstand van alle Christen-slaven te Algiers te organiseeren. Doch ook dit plan lekte uit, en, niettegenstaande den toorn van den Dey, ontkwam hij, als door een wonder, den dood. Eens had men den strik reeds om zijnen hals geslagen, ten einde hem te worgen. Zelfs hierdoor kon men den vermetele de namen zijner deelgenooten aan het plan niet uit den mond persen. Eindelijk geraakte hij in vrijheid. Zijn oudste broeder was tegelijk met hem in gevangenschap geraakt en drie jaren geleden losgekocht, toen zijne moeder, toen weduwe, het laatste harer bezittingen opofferde om ook den jongsten zoon te bevrijden. Op 500 kroonen was het rantsoen gesteld en eerst nadat zij nog geld opgenomen en eenige giften bijeenverzameld had, gelukte het de arme vrouw die som bijeen te brengen. Op den 19 September 1580 werd de losprijs betaald. Het was hoog tijd, want reeds was Cervantes met zijnen meester, den Dey, ingescheept om naar Konstanstinopel te vertrekken, waar men hem moeielijk zoude hebben kunnen bevrijden. Zoo verliet hij dan Algiers, alwaar hij evenzeer de liefde en achting der Christen-slaven verworven, als haat ingezogen had tegen de Mooren. Ofschoon van de slavenboeien bevrijd, bleef zijn lot toch nog treurig. Na tien jaren van zijn vaderland verwijderd geweest te zijn, vond hij zijne familie in de diepste armoede terug, en zelf was hij zonder vrienden en als verlaten. Geen wonder dus dat hij met zijnen broeder weldra weder in dienst trad, denkelijk in hetzelfde regiment, waaronder hij vroeger gestaan had. Dat werd juist naar Portugal gezonden, om het voor koning Philips II te bezetten. Hoelang Cervantes in Portugal vertoefde, is onbekend, doch in 1581 zeilde hij, onder bevel van den markgraaf Santa Cruz, naar de Azorische eilanden; ook het volgende jaar bevond hij zich aldaar. Intusschen legde hij zich ijverig op de Portugeesche taal- en letterkunde toe, waarvoor hij sedert eene groote vooringenomenheid aan den dag legde. Uit Portugal teruggekeerd, wijdde hij zich geheel aan de letterkunde en schreef de Galatea, zoo men verhaalt, deels om de liefde eener dame te winnen, waarmede hij dan ook, den 12 December 1584, in den echt trad. Hoewel van edele afkomst, was zijn vrouw ook arm en kwelden huiselijke zorgen meermalen het paar, dat overigens met elkander 30 jaren lang gelukkig verbonden bleef. Om van zijne geschriften het noodige voordeel te genieten, vertoefde Cervantes zonder twijfel veel te Madrid en verkeerde met de dichters aldaar, J. van Rufo, Pedro de Padilla en anderen, die hij als zijne begunstigers in zijne werken hoog verheft. Door te werken voor het tooneel zocht Cervantes in zijne behoeften te voorzien en zoo schreef hij tusschen de 20 à 30 stukken, die in den regel toegejuicht werden, waarvan echter slechts een drietal tot in onzen tijd bewaard is geblevenGa naar voetnoot1). De | |
[pagina 95]
| |
onvolkomene toestand van het tooneel in Spanje was echter de oorzaak, dat hij voor zijne werkzaamheden als tooneeldichter geen voldoende belooning konde erlangen. Het was hem onmogelijk op den duur zijn huisgezin - ook eene zijner zusterg woonde bij hem - met de opbrengst van zijne werken te onderhouden. Daarom besloot hij, in 1588, zich te begeven naar Sevilla, toen de stapelplaats der Amerikaansche rijkdommen, een onderkomen voor armen en een toevluchtsoord voor ongelukkigen, zoo als Cervantes zelf zegt. Hij verkreeg aldaar de ondergeschikte betrekking van inzamelaar der schulden van de regeering en van particulieren, en wel in dienst van Antonio de Guevara, die hem eerst belast had met het toezicht op de Amerikaansche vloten. In zijne eerstgenoemde betrekking was hij verplicht verschillende streken van Andaluzië en Granada te bereizen, zoodat hij met de levenswijze en zeden der bewoners door en door bekend raakte. Nadat hij deze betrekking gedurende tien jaren getrouw vervuld had, trof hem het ongeluk, dat hij de voor de regering geïnde gelden niet op den gezetten tijd konde storten, deels omdat iemand hem het toevertrouwde geld niet terug betaalde, deels ook door zijne eigene nalatigheid. Hij werd dus te Sevilla gevangen gezet en eerst na dringende beden zijner begunstigers, den 1 December 1597 weer losgelaten, doch de eisch tot terugbetaling van het verschuldigde werd eerst in 1608. opgeheven. Cervantes bleef voortaan te Sevilla wonen, van 1588-1598 en deed gedurende dien tijd alle moeite om door den koning in Amerika geplaatst te worden. Aan dit verzoek werd door de regeering echter niet voldaan. Ook zijne werkzaamheid als letterkundige scheen te Sevilla gebroken, ten minste vindt men er slechts geringe sporen van. In 1595 zond hij een prijsdicht in ter eere van den toen heilig verklaarden Hyacinthus, dat bekroond werd. In 1596 vervaardigde hij een sonnet, waarin hij de Andaluziërs bespotte, die, nadat Cadix door Essex eerst genomen en later weer verlaten was, op hunne dapperheid begonnen te snoeven; in 1598 maakte hij evenzoo eene sonnet op het schandelijke oproer in de domkerk te Sevilla, ter gelegenheid van de plechtige lijkmis bij den dood van Philips II. Denkelijk heeft hij ook eenige zijner novellen gedurende zijn verblijf te Sevilla opgesteld. Omtrent den volgenden levenstijd van Cervantes blijft men steeds onzeker, hetgeen te meer te bejammeren is, dewijl deze de uitgave zijner Don Quijote het naast voorafgaat. De overlevering meldt dat de grootprior van de orde der Malthezer ridders in Mancha zich van hem bediende, om de inkomsten van het huis der orde te Argamarilla op te halen, dat hij daarbij door de schuldenaars, die niet betalen wilden, op allerlei wijze vervolgd en eindelijk in de gevangenis geworpen werd, en dat hij toen uit toorn hierover begonnen was aan den roman, wiens held hij in het dorp, waar hij zoo mishandeld was, laat geboren worden en wiens geheele geschiedenis door hem in Mancha geplaatst wordt. Zekerheid bestaat er echter voor dit verhaal niet. In het begin van 1603 bevond Cervantes zich te Valladolid, denkelijk om het hof te volgen, dat door Philips III op verlangen van diens gunsteling, den hertog van Lerma, daar henen verplaatst was. Hij bleef er echter eren arm en onopgemerkt. Toch gelukte het hem in 1604 de toestemming tot het drukken van het eerste deel van zijnen roman te | |
[pagina 96]
| |
erlangen, die dan ook in 1605 het eerst te Madrid in het licht kwam. Algemeenen bijval vond dit werk, zoodat het nog datzelfde jaar aldaar herdrukt werd en eenige uitgaven er van op andere plaatsen verschenen. Hierdoor werd Cervantes aangespoord om zich weer met nieuwen moed aan litterairen arbeid te wijden. Toen in 1608 het hof naar Madrid terugkeerde, volgde Cervantes het en daar bleef hij zich voortaan tot aan zijn dood toe ophouden. In 1609 werd hij in de broederschap van het heilige sacrament opgenomen, waartoe ook Quevedo, Lope de VegaGa naar voetnoot1) en andere beroemde dichters van dien tijd behoorden. Cervantes had echter een moeilijken kamp te strijden met zijn eigene inzichten omtrent het drama en de eischen, welke de smaak van het publiek deed. Het schijnt zelfs dat hij aan dezen laatsten eindelijk te veel heeft willen toegeven en daardoor zijne stukken bedierf. In October van 1615 gaf hij het tweede deel van zijn Don Quijote uit, dat hij opdroeg aan zijnen begunstiger, den graaf van Lemos, waarbij hij reeds melding maakte van zijn wankelende gezondheid. Niettemin werkte hij nog ijverig aan een nieuw verhaal, Persiles en Sigismunda. Intusschen leed hij zwaar aan de waterzucht en gevoelde zijn einde naderen. In deze gemoedstemming bereidde hij zich voor tot den dood, en liet zich den 2 April 1616 onder de Franciscaners opnemen, wier gewaad hij reeds drie jaren vroeger te Alcala plechtig aangenomen had. Zijne opgeruimdheid en een dankbaar gevoel voor zijne begunstigers - de andere was de aartsbisschop van Toledo - verlieten hem echter nog niet. Den 18 April ontving hij het laatste oliesel en den volgenden dag schreef hij nog de opdracht van Persiles en Sigismunda aan den graaf van Lermos. Vier dagen later, den 22 April, overleed hij in den ouderdom van 68 jaren. Het eerste werk van eenigen omvang, dat Cervantes geschreven heeft, is de Galatea, een herdersroman. Hij vervaardigde het na zijne terugkomst uit Portugal, waar dat soort van geschriften voortdurend eene bijzondere aantrekkelijkheid gehad heeft. In 1584 gaf hij de Galatea uit, onder den naam van eene ecloge ‘als de eerste vrucht van zijnen niet hoogvliegenden geest,’ zoo als hij zelf zegt, in zijne opdracht aan den zoon van dien Colonna, onder wiens bevel hij 12 jaar geleden in den Levant gevochten had. Het stuk is in proza geschreven; vele herders en herderinnen zijn, zooals hij verklaart, slechts in dien vorm gehuld, terwijl hij er andere personen mee in 't oog heeft. Zij spreken dan veeltijds ook zoo liefelijk of zoo geleerd, dat bij hunne sierlijke uitdrukkingen meent te moeten verontschuldigen. Deze herdersroman strijdt dan ook, gelijk de meeste, zoo niet alle van dat soort, met ons gevoel voor natuurlijke waarheid. Zoo komt o.a. don Diego de Mendoza er in voor als een pas gestorven herder; hetgeen weinig overeenkomt met hetgeen wij van dien duchtigen veldheer en staatsman kennen. Ook hangen de deelen zeer los in elkaar, terwijl de vermenging van Christelijke en | |
[pagina 97]
| |
Romeinsche of Grieksche helden- en godenvoorstellingen hinderlijk is. Eenige dier gebreken zouden misschien verbeterd zijn, indien het geheel voltooid was, zooals Cervantes nog weinig dagen voor zijnen dood beloofde. Dit is echter niet geschied, want er zijn slechts twee deelen van in t licht verschenen.Ga naar voetnoot1) Ofschoon de Galatea tijdens het leven van den schrijver niet hoog gesteld werd, is zij toch later meer verheven en onder anderen op den voet gevolgd door Florian.Ga naar voetnoot2) Van de vele tooneelstukken, die Cervantes voor zijn Don Quijote vervaardigd heeft, zijn, zooals wij reeds boven vermeld hebben, nog slechts twee bekend geworden, en dat nog wel eerst in 1784. Set eene stuk heet El trato de Argel, de levenswijze te Algiers, in vijf bedrijven, en in rijmlooze verzen opgesteld, met doel om den toestand der Christenslaven te Algiers te schilderen, en niemand was daar zeker beter toe in staat dan de dichter, die dan ook vele van zijne eigene lotgevallen in het stuk gevlochten heeft, dat overigens als drama geen bijzondere verdiensten heeft. Het andere stuk, waarop Cervantes zich zelven nog al verhoovaardigde, is Là Numancia, in vier bedrijven en in verschillende versmaten. Dit stuk behelst het tragische lot der stad Numantia, welke na 14 jaar lang de Romeinsche wapenen afgeweerd te hebben, eindelijk voor hongersnood bezweek. Het Romeinsche leger telde 40,000 man, terwijl de Numantijnen slechts 4000 gewapende strijders bezaten; die bij de inneming der stad allen tot een toe gevallen waren. Er treden in dat stuk 40 personen op, waaronder ook allegorische, zooals Spanje, de rivier Duero, de oorlog, de pest, de hongersnood, de roem enz. Het wordt geopend met de aankomst van Scipio in het leger. Hij verwijt den Romeinen, dat zij na zoo langen tijd een zoo gering aantal Spanjaarden niet hadden overwonnen, en verklaart dan dat deze nu door honger zouden bedwongen worden. Spanje verschijnt daarop als eene oude vrouw, die, het lot duchtende, dat de stad weldra te wachten staat, de Duero oproept, die weldra met drie bijstroomen opdaagt, doch ook voor Numantia geen uitweg weet; maar tot vertroosting er bijvoegt: dat later eens de Gothen, de connetable van Bourbon en de hertog van Alva de Spanjaarden op de Romeinen zullen wreken. Hiermede eindigt het eerste bedrijf. De drie volgende bedrijven zijn opgevuld met de gruwelijke ellende, welke de ongelukkige Numantijnen verduren. Men ziet den andergang reeds te gemoet, beproeft echter nog de stad te redden door offerhanden, gebeden, ja zefs door tooverkunsten, waarbij een doode wordt opgewekt, om de toekomst te voorspellen. Niets kan echter het ongeluk afwenden. Het eindigt met de vrijwillige opoffering der nog levenden en met den dood eens jongelings, die de sleutels der poorten aan de Romeinen wijst en | |
[pagina 98]
| |
daarna, als de laatste levende ziel in de stad, zich van een der torens naar beneden werpt. - Hoewel ook de Numancia niet in alle deelen aan de eischen der dramatieke actie voldoet, is dit stok toch rijk aan schokkende tafreelen. Zoo b.v. waar de ziel van een pas in den slag gevallene door den toovenaar Masquino gedwongen wordt weder in zijn ligchaam te varen, of Morando om aan zijne geliefde Levis brood te bezorgen in het vijandelijk kamp doordringt, en hoewel doodelijk gewond, toch nog kracht genoeg overhoudt om het veroverde zijne geliefde te overhandigen, doch dadelijk daarop ook voor hare veeten bezwijkt. SchlegelGa naar voetnoot1) roemt de Numancia als een der verhevenste stukken, die in den nieuweren tijd gemaakt zijn. Al is dit overdreven, toch behoort het tot de uitstekendste drama's, waaraan de Spaansche letterkunde overigens zoo rijk is. In zijn ouderdom werkte Cervantes weder voor het tooneel, hij vervaardigde acht tooneelspelen en evenveel tusschenspelen, die door hem in het licht gegeven zijn. Hij volgde in deze stukken de nieuwe richting, welke Lope de Vega in Spanje had doen triomfeeren. Waarschijnlijk werd Cervantes door nooddruft gedwongen zich hierbij naar de eischen van het publiek te voegen, waardoor echter zijn talent zonder twijfel gedrukt werd.Ga naar voetnoot2) Zijne eigene lotgevallen hebben hem veel stof gegeven, tot het voorstellen van treffende tafreelen, zooals in: Gevangenen te Algiers en in de Slaven te Algiers. In 't algemeen is Cervantes er op uit om wat werkelijk geschied is ten tooneole te brengen. De tusschenspelen zijn in proza en boertige stukken, welke moesten dienen, om de toeschouwers te vervroolijken gedurende de pauze van de groote drama's.Ga naar voetnoot3) Zijne groote bekendheid en roem heeft Cervantes te danken aan het Vida y hechos del ingenioso Hidalgo Don Quijote de la Mancha, het leven en de daden van den geestigen jonker Don Quijote (spreek uit Quichote) van Mancha.Ga naar voetnoot4) Een landjonker uit Mancha, vol Kastiliaansch eergevoel, geacht en bemind door zijne vrienden en onderhoorigen, is door het gedurig lezen van vele romans zoozeer in geestdrift voor den riddertijd ontstoken, dat hij besluit zelf een dolende ridder | |
[pagina 99]
| |
te worden. Hij is zoozeer vervuld met de tooverwereld, waarin die romans hem brachten, dat hij de werkelijkheid er geheel door vergeet om alleen in het verleden te leven. Hij wil dan ook, als de ridders der romans, de verdrukten beschermen, en wraak nemen op de geweldenaars. Om zich als een oud ridder uit te dosschen, zoekt hij alle oude wapenen, die hij vinden kan, bijeen, en krijgt daardoor de meest zonderlinge uitrusting. Uit de boeren van den omtrek kiest hij zich een schildknaap, om hem op zijne tochten te vergezellen. Deze, Saneho Panza geheeten, is van middelbaren leeftijd, goedwillig, bovenmate eenvoudig en lichtgeloovig, maar een groote vraat en leugenaar, zelfzuchtig en lomp, toch aan zijn heer getrouw en meermalen slim genoeg om het dwaze van hun bedrijf in te zien, wijl hij echter altijd zijn goede luim bewaart, maakt hij steeds grappen. Beiden, de ridder van de droeve figuur en zijn boersche schildknaap, verlaten alzoo hun dorp en gaan op avonturen uit, die dan voor des ridders verhitte verbeelding overal verrijzen. Molens ziet hij voor reuzen aan, kroegen voor kasteelen, galeislaven voor mishandelde ridders. Zijn schildknaap merkt daarentegen overal en in alles het platte en gemeene op, diens realiteit komt dus met zijne opmerkingen in lijnrechte tegenspraak met de hoog verheven idealiteit van zijn heer. Natuurlijk ondervinden de avonturiers de droeve gevolgen hunner dwaze handelingen. Allerlei belachelijke tooneelen vinden er plaats, waarbij beiden, en vooral de ridder, met schimp en smaad worden overladen; hetgeen zoover gaat, dat zij eindelijk als krankzinnigen naar hun dorp teruggejaagd worden. Hiermede eindigt het eerste deel, waarin echter reeds op een vervolg der geschiedenis gewezen wordt. Tusschen de verschijning echter van het eerste en tweede stuk had de merkwaardige bijzonderheid plaats, dat zekere Monso Fernandes de Avellaneda de taak des schrijvers trachtte af te werken en een tweede deel: de daden van den geestigen ridder Don Quijote uitgaf, waarin hij op een laaghartige wijze Cervantes zelven aanviel en bespotte. Deze vernam die schandelijke handelwijze eerst, toen hij met het 59ste hoofdstuk van zijn tweede deel begonnen was, waarop hij den schrijver duchtig doorhaalde. Hij zorgde tevens dat niemand licht weder een vervolg van zijn roman zoude schrijven, want hij laat Don Quijote, na eene ziekte, tot zijn volle verstand terugkeeren; doet hem daarop alle dwaasheden der dolende ridderschap afzweeren, en eindelijk als een goed Christen op zijn bed sterven. Over 't geheel wordt dit tweede stuk voor het beste gedeelte van den geheelen roman gehouden. Het is in alles krachtiger, ja zelfs zoozeer, dat de spotternij de uiterste grenzen van het passende bereikt. Er komt veel uitstekends in voor. Zoo is het karakter van Simon Garrasco voortreffelijk geteekend. Geestig verzonnen zijn vooral de voorvallen op het kasteel van den hertog en de hertogin, de besluiten van Sancho, toen hij gouverneur van een eiland was, de beschrijving der karakters van Roque Guinardt, den vrijbuiter, en van Gines de Passamonte, den galeislaaf, de pompeuse gastvrijheid van Don Antonio Moreno te Barcelona en eindelijk de nederlaag van den ridder zelven. Het doel, dat de schrijver met dezen roman beoogde, en dat hij ook volkomen bereikt heeft, geeft hij zelf te kennen; namelijk om voor eens | |
[pagina 100]
| |
een einde te maken aan de lectuur en bewondering der ridderromans, vaarvan Spanje toen ter tijd als overstroomd was. Niettemin treedt het werk zelf verre buiten de grenzen, die de dichter er zich van stelde. Het werd zoo objectief, dat het voor alle natiën en tijden schijnt te passen,Ga naar voetnoot1) Don Quijote is ook in andere landen van Europa misschien nog meer gelezen en bewonderd dan in Spanje zelve. Tot het jaar 1700 stond het getal uitgaven er van aldaar en buitenlands gelijk. Vertalingen er van zijn gemaakt in de Latijnsche, Italiaansche, Deensche, Russische, Poolsche, Portugeesche, Engelsche, Fransche, Duitsche en Nederlandsche talen. De oudste Engelsche vertaling is van Shelton en reeds in 1610 en 1620 vervaardigd. De besten zijn die van Smollet en vooral van Matteux, in 1772, waarvan later verschillende uitgaven bezorgd zijn. De oudste Fransche vertaling is van 1620, algemeen gebruikt die van Florian in 1799, doch de beste is van Viardot, Paris 1836-1838, met illustratiën van Granville. De Duitschers hebben o.a. eene uitstekende vertaling door Ludwig Tieck vervaardigd, die van Soltau is naauwkeuriger, maar niet zoo levendig. Sedert 1682 bezaten zij reeds overzettingen Bij ons Nederlanders bestaan ook verschillende vertalingen van Don Quijote, waarvan ééne uit de zeventiende eeuw, die zeer goed geslaagd is, vooral in het uitdrukken der zegswijzen van Sancho Panza. Daarop heeft van Woensel er eene bezorgd, waarin het eigenaardige echter evenzeer gemist wordt als in de Fransche vertaling van Florian. Later heeft Mr. Schüller van Peursem de beste overzetting er van gegeven, die opgenomen is in de vertaling van Buitenlandsche Klassieken, en in 4 deeltjes is uitgegeven. Groot is ook het aantal van werken, waartoe deze roman aanleiding gegeven heeft. Don Quijote werd meermalen in Spanje ten tooneele gebracht. Reeds had dit plaats in 1617, te Barcelona, in een tooneelstuk van Francisco de Avila. Daarop vervaardigde in 1621 Guillen de Castro een dergelijk stuk, hierna Calderon, Gomes Labrador, Francisco Mardi en vele anderen. De meeste dier stukken zijn echter verloren gegaan. Vele navolgingen of bijvoegsels op dien roman zijn er geleverd, zoo o.a. in Spanje: Historia de Sancho Panza, Madrid 1793-38, waarin de geschiedenis van Sancho vervolgd wordt en El Quixote de Siglo XVIII door Juan Sineriz, Madrid 1836, waarin een Fransche philosooph de | |
[pagina 101]
| |
wereld doorkruist om haar te hervormen. Deze en andere boeken naderen echter het oorspronkelijke niet. Andere natiën waren in dit opzicht niet veel gelukkiger. De beroemde Siciliaansche dichter Meli heeft de geschiedenis van Don Quijote in een heldendicht, naar den trant van Ariosto, behandeld. In Engeland is Butlers Hudibras (1663-78) nog de meest gelukte navolging er van. Smollets Sir Lancelot Graves en de Female Quixote van mevrouw Lenore in 1762 zijn echter meer direkte navolgingen er van en daarom misschien grootendeels mislukt. Wieland poogde hetzelfde in: Don Silvio de Rosalva, in 1764, met doel om het geloof aan Feën spoken te bespotten. Onder de Fransche navolgers behaalde Le Sage den eerepalm. Na de Don Quijote worden Cervantes leerrijke verhalen, Novelas exemplares, het meest geprezen. Zij zijn verdeeld in ernstige, serias, en boertige, jocosas. De eerste uitgave er van verscheen in 1612 en bevat 12 verhalen: La Gitanella, het heidinnetje; el Amante liberal, de wilde minnaar; Rinconete et Cortadillo la Espanola-Inglesa, het Spaansche meisje in Engeland; el Licendiado vidriera, de glazen licentiaat; la Fuerca de la sangre, de kracht van het bloed; el Zelozo estremeno, de jaloersche Estramaduriër; la illustre Fregona, het beroemde dienstmeisje; las dos, Donçellas, de twee jonge jufvrouwen; la senora Cornelia, mejufvrouw Cornelia; el casamiento Engasnoso, het bedriegelijk huwelijk; los Perros Cipion y Bergança, de twee honden Scipion en Berganca, een gesprek in een hospitaal. In deze eeuw is nog gevonden la Tia fingida, de ondergeschovene tante, een verhaal dat misschien wegens zijne grof heid door den schrijver niet bij de anderen gevoegd werd. Van alle deze verhalen, die in levendigheid van schildering uitmunten, is er geen meer bekend geworden dan la Gitanella de Madrid, het heidinnetje van Madrid. Het is de geschiedenis van de bekoorlijke Preciosa, een meisje van adelijke afkomst, doch als kind door een troep heidens aan hare ouders ontstolen en later weer naar Madrid gebracht om er allen door haren geest en schoonheid te betooveren. Bij ons heeft Jacob Cats het als tot een inheemsch verhaal gemaakt. In Spanje zijn er verschillende drama's naar vervaardigd, zooals door Lope de Vega, Moreto, Solis en Tirso de Molina; evenzoo bij de Franschen, door Hardy, Rotrou, Scarron, Quinault enz. Bij de Duitschers is de naam van Preciosa vooral verheerlijkt door de bekende opera van Karl Maria von Weber. Onder de andere verhalen munt uit het gesprek der twee honden. Daarin wordt het leven en bedrijf der dievenbenden, die zoozeer tot het eigenaardig leven der Spanjaarden behoorden, op de meest geestige en naauwkeurige wijze geschilderd. Alle deze verhalen zijn insgelijks in vele Europeesche talen overgebracht. In Frankrijk wordt de vertaling van Viardot,Ga naar voetnoot1) in Duitschland die van A. Keller en F. NotteGa naar voetnoot2) het meest geprezenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 102]
| |
Één jaar na de uitgave der novellen, 1614, verscheen de reis naar den Parnassus, Viage al Parnasso, ééne satire in terzinen, verdeeld in acht deelen, waarbij een aanhangsel in proza gevoegd is. Dit stuk bezit hooge waarde voor hen, die de werken van Cervantes bestudeeren, wijl daarin zijne theoriën omtrent de fraaie letteren, en meer bepaald omtrent de dichtkunst, ontvouwd worden. Men leert er o.a. uit dat hij de richting, die de tooneelpoëzie in zijnen tijd nam, sterk veroordeelde. Zes maanden na den dood van den schrijver, erlangde zijne weduwe het verlof om zijn laatste werk, Persiles en Sigismunda, te mogen uitgeven. Het doel van Cervantes bij het schrijven van dezen roman schijnt geweest te zijn, om een tegenhanger van de Don Quijote te leveren. Men weet dat zijne vrienden de Persiles ten hoogsten bewonderden en de uitgever er van, Valdivielso, zegt, dat Cervantes daarmede al zijne vroegere werken overtroffen heeft. De nawereld stemt niet met dit oordeel in. Het is eene verre navolging der lotgevallen van Theagenes en Chariklea, door Heliodorus. Persiles is de zoon des konings van IJsland en Sigismunda de dochter des konings van Friesland. De eene helft van dezen roman speelt in het Noorden, de andere in het Zuiden van Europa. Allerlei wonderlijke avonturen en zonderlinge voorvallen worden er in beschreven. In de Odysseia en in de ware historiën van Lucianus vindt men dergelijke monsterachtige verhalen, en 't schijnt dat Cervantes deze beide werken in dit opzicht nagevolgd heeft, terwijl het sentimenteele element geheel geschoeid is op de leest der ridderromans, waartegen de schrijver zelf pas zoo schitterend te velde was getrokken. De stijl en taal echter van dezen roman wordt door de kenners bijzonder hoog gewaardeerd. 6. Hoewel in dit werk alleen van de meest uitstekende verschijnselen op het gebied der Letterkunde melding gemaakt wordt, moet hier toch een weinig over de Spaansche heldendichten gesproken worden. Opmerkelijk is het dat de Spanjaarden, die, zooals men uit de vele voortreffelijke romanzen en uit het poema del Cid zoude opmaken, veel aanleg tot het epos schenen te hebben, in deze dichtsoort niets uitstekends geleverd hebben. Niettemin ontbrak het niet aan vele pogingen om ook in het heldendicht uit te munten. Onder de regeering van Philips II treffen wij over de twintig gedichten aan, waarin de Spanjaarden de groote daden hunner landgenooten, in de oude en nieuwe wereld bedreven, zochten te verheerlijken. Men volgde daarbij de geschiedenis dan zoo getrouw, dat het veelal berijmde kronieken gelijken en de versiering | |
[pagina 103]
| |
bestaat veelal in niet veel anders dan in eene navolging der episoden, die in de Italiaansche heldendichten, wier roem in Spanje al spoedig verspreid was, gevonden worden. De eerste van deze, men zou kunnen zeggen geschiedkundige heldendichten, is de Carolea door Hieronymo Sempere in 1560 uitgegeven. De daden van Karel V maken den inhoud er van uit. De eerste afdeeling, welke met de gevangenschap van Frans I na den slag bij Pavia eindigt, bestaat uit Il zangen en beschrijft de Italiaansche oorlogen van den keizer. De tweede afdeeling, uit 19 zangen bestaande, handelt over diens oorlogen in Duitschland, zijn verblijf in de Nederlanden en zijne kroning te Bologna. Het geheel bestaat uit twee deelen; één derde, dat met de inneming van Tunis zoude besluiten, is wel door den schrijver beloofd, maar, niet tot schade der poëzie, in de pen gebleven. Vijf jaren later werd dezelfde koning, in een ander gedicht verheerlijkt, dat den titel draagt van: Carlo famoso en vervaardigd is door Luis de Capata. De dichter verhaalt dat hij er 13 jaren over gewerkt heeft, hetgeen niet te verwonderen is, wanneer men bedenkt dat het uit 50 zangen, te zamen uit 40,000 verzen, bestaat. Het bewaart geheel den vorm eener kroniek, en behandelt van 1522 af jaar voor jaar, tot zijnen dood toe, in 't jaar 1558, wat er merkwaardigs in het leven van Karel V geschied is. Opdat men het geschiedkundige van het phantastieke zoude kunnen onderscheiden, heeft de vervaardiger telkens het laatste door sterretjes in den druk aangewezen. De tijdgenooten schijnen echter noch in dit gedicht noch in gelijksoortige, zooals in de La Malthea van den Johanniter ridder Hippolito Sanz, waarin de dappere verdediging van Malta tegen de Turken verheerlijkt wordt, veel behagen gevonden te hebben. Geheel anders was dit met een gelijksoortig heldendicht uit den tijd van Philips II, dat hoewel ook vrij lang, zoowel bij het eerste verschijnen als eeuwen daarna, de bewondering der Spanjaarden verwekte. Ik bedoel: La Araucana van Alonso de Ercilla y Cuniga, een heldendicht in zeven-en-dertig zangen. Ercilla was in 1533 te Madrid geboren. Zijn vader, een edelman uit Biscaia, was raadslid van Karel V en had alzoo grooten invloed, ten gevolge waarvan zijn zoon als page van den jongen infant Philips aan het Spaansche hof opgevoed werd. Later behoorde hij dan ook tot het gevolg van dezen prins bij zijn verblijf in de Nederlanden en in Duitschland, en begaf hij zich mede naar Engeland, toen zijn meester met Maria Tudor in het huwelijk trad. Toen hij zich aldaar bevond, kwamen er verontrustende berichten over eenen opstand der inboorlingen in Chili, waardoor vele Spaansche edellieden onder het gevolg van Philips opgewekt werden om het Engelache hof te verlaten en hun lust naar avonturen te volgen. Ercilla was toen slechts 21 jaar oud en hij trad voor het eerst nu ook in krijgsdienst. Het begin der expeditie was niet zeer voorspoedig. De kundige opperbevelhebber, Aldrete, stierf onderweg; toen kwamen de vrijwilligers onder den onervarenen zoon des onderkonings van Peru. Het doel was de verovering van Arauco, een klein landschap, ongeveer 20 mijlen lang en 12 breed, waar een dappere en krijgszuchtige bevolking woonde, die er den naam van het onoverwinnelijke land, Arauco, aan gegeven had. De strijd wag dan ook hevig; de Araucaniërs vochten met den moed der | |
[pagina 104]
| |
vertwijfeliing en de Spanjaarden pleegden, uit verbittering tallooze gruwelen. Geheel Europa had op dien kleinen oorlog haar aandacht gevestigd. Ercilla streed in zeven slagen moedig mee, doch had, zooals zijne strijdmakkers, nog het meest te lijden van de vermoeiende marschen door de wildernissen, waar de Indianen een hardnekkigen guerrillaoorlog voerden. Ook een ander groot gevaar bedreigde er eens zijn leven. Toen namelijk ter eere der troonsbestijging van Philips II een toernooi in het legerkamp gehouden werd, waarin ook Ercilla zijne vaardigheid in den wapenhandel zoude ten toon spreiden, geraakte deze met den ridder, tegen wien hij kampte, in eenen ernstigen strijd; waarover de opperbevelhebber zoo verstoord werd, dat hij beval de beide kampvechters te grijpen en ter dood te brengen. Met zeer veel moeite gelukte het aan, zijne vrienden den dichter, nadat hij reeds op weg naar het schavot was, toch nog te redden. Ercilla nam daarna weer deel in verschillende ondernemingen, welke vooral gericht waren tegen den dapperen Lope de Aguirra, dien hij echter met zijn troep eerst, nadat hij verslagen was, bereikte. De dichter viel nu in eene langdurige ongesteldheid, waarvan genezen, hij, 29 jaar oud, naar Spanje terugkeerde. Daar gekomen hield hij nog geen rust, doch deed eene reis naar Italië en andere landen in Europa. In 1570 trad hij in het huwelijk met Maria de Bazar, eene dame uit het aanzienlijk geslacht der Santa Cruce. In 1576 werd hij benoemd tot kamerheer des keizers van Duitschland, doch kwam in 1580 arm te Madrid terug, luide klagende dat de koning, dien hij zoo lang gediend had, hem nu geheel vergeten had. Van zijn overig leven weten wij niet veel anders, dan dat hij nog een gedicht ter verheerlijking van de familie Santa Cruce op het touw gezet heeft en dat hij in 1595 gestorven is. De stemming, waardoor Ercilla in de laatste jaren van zijn leven gedrukt werd, geeft hij duidelijk te kennen aan het einde van zijn groot gedicht: ‘Hoevele landen, zegt hij, heb ik niet doorkruisd, door hoevele volkeren ben ik niet getrokken, tot aan het barre Noorden toe, ja zelfs de zuidelijke streken en onbekende tegenvoeters aan u, mijn koning, onderwerpende, hoe velerlei luchtgesteldheid heb ik niet doorgestaan, welke zeeën, waar nooit te voren iemand zich had durven wagen, ben ik doorgezeild, uw gebied tot de koude luchtstreek van de zuidpool uitstrekkende. Voor dat alles heeft de fortuin mij niet beloond; maar desniettemin ben ik niet ter neder gestort. Getrouw heb ik den weg der eere bewandeld: want de eer bestaat niet in den roem, maar om dien waardig te wezen. Nu echter houdt de gedachte, dat ik door wangunst in dezen ellendigen toestand ben gebracht, mijne hand terug en doet mij mijne pen nederleggen. Want, ofschoon misschien te laat, het is nog tijd, mij tot hot laatste voor te bereiden en mij tot God te wenden, dien het behangt den bedroefden tot steun te zijn. Al het ijdele is nu vervlogen; de gedachte alleen van hetgeen ik misdaan heb, blijft mij over. Daarom moet ik weenen en niet meer zingen.’ De Araucana verscheen bij gedeelten. Het verhaal van de expeditie tegen Arauco was het hoofddoel. De dichter had de gewoonte gehad op zijne tochten, dikwijls in de nabijheid zijns vijands, des nachts op te teekenen, wat hem bij dag wedervaren was en hij stelde er eeno eere in, dat niemand in zijn dichtwerk eenige onwaarheid zoude kunnen aan- | |
[pagina 105]
| |
wijzenGa naar voetnoot1). De eerste 15 gezangen werden van 1565-1563 vervaardigd en kwamen in 1569 in 't licht. De dichter geeft bij den aanhef het plan van zijn werk op: ‘Het zijn de vrouwen niet, noch de tochten van dolende ridders, noch feesten en minnarijen, die ik bezingen zal, maar de dapperheid en heldendaden van die Spanjaarden, welke het zoolang wederspannig Arauco met hun zwaard onder het juk brachten. Daarom zal hij ook niet de dappere feiten vergeten en de onverschrokkenheid voorbijgaan van het volk, dat den waren God niet kende, vermits aldus de roem des Kastieljaans door zulk een overwinning stijgt en de grootheid er van vermeerderd wordt.’ Het merkwaardigste in dit gedicht is de beschrijving der krijgstochten tegen de Araucanen, wier woeste zeden meesterlijk geteekend worden, wijl de dichter hierbij met eigen ondervinding te rade ging. Groote episoden werden er echter bovendien ingevlochten, om ook de daden der Spanjaarden in andere wereldstreken te verheerlijken. Zoo verschijnt in den 17den en 18den zang Bellona, de godin des oorlogs, en laat den dichter de glansrijke overwinning aanschouwen, welke onder Philips II bij St. Quentin op de Franschen behaald werd. Elders, in den 23sten en 24sten zang, wordt de slag bij Lepanto beschreven en in den 37sten of laatsten zang het recht van Philips II op den Portugeeschen troon ontwikkeld. Men ziet hieruit dat Ercilla zich lang niet bij Arauco alleen bepaald heeft of liever dat hij zich een veel ruimer onderwerp, de verheerlijking van zijn vaderland in zijnen tijd, gekozen had. Hoe uitgebreid een gedicht de Araucana ook zij, is de krijg tegen Arauco er echter niet geheel in afgehandeld; hetgeen dan ook aanleiding gaf tot eene tweede Araucana, eene voortzetting en voleindiging der eerste, door Diego de Sanisteban Osorio, die haar, in 33 zangen verdeeld, in 1597 voltooide en in 't licht gaf. Wijl echter in beide gedichten de naam van den opperbevelhebber, Garcia de Mendoza, door Ercilla zeker opzettelijk slechts even genoemd, in allen gevalle niet naar behooren verheerlijkt was, wekte zulks Pedro de Ona, een dichter uit Chili, op om dit verzuim te herstellen in een Arauco domado, een epos in 19 zangen, te zamen 16,000 verzen bevattende, waarvan de verheerlijking van Mendoza het doel is. Dergelijke heldendichten waren bij de Spanjaarden zeer gemeen. Reeds in 1588 had een Madridsch edelman, Gabriël Larso de la Vega, een gedicht ter eere van den dapperen Cortez, Cortez Valeroso, vervaardigd, dat hij later omwerkte en op nieuw uitgaf onder den naam van La Mexicana. Veel uitgebreider nog was een gedicht over de daden van denzelfden held door Antonio de Saavedra, een geboren Mexicaan, vervaardigd. Het voerde ten titel; El peregrino Indiano, de vreemdeling in Indië, en bevatte in 16,000 versen al de bedrijven van Cortez in Amerika. De schrijver verzekert, dat hij het in 90 dagen, gedurende zijn verblijf op een schip, vervaardigd heeft. Dichterlijke waarde bezitten deze en dergelijke werken zoo goed als geene en zelfs | |
[pagina 106]
| |
de beste bereiken in de verste verte niet de voortreffelijkheid van de Lusiados, van den Portugeeschen dichter Camoes, wiens gedicht echter uit dezelfde algemeene neiging te verklaren is, om de tochten en avonturen naar en in de nieuwe wereld te verheerlijken. Het ontbrak aan het scherp katholijke Spanje ook niet aan gedichten, waarin de daden van bijbelsche personen of van heiligen verheerlijkt werden. De meest zonderlinge stukken hebben daaraan hunnen oorsprong te danken. Zoo vervaardigde Francisco Hermandez Blasco een gedicht in 56 zangen, te zamen 30,000 verzen uitmakende, waarin hij de algemeene verlossing, la universal redencion, zoo bezong, dat hij van de schepping der wereld eenen aanvang maakte en met de nederdaling van den Heiligen Geest besloot. Onder vele gezangen, waaraan legenden van heiligen ten grondslag lagen, wordt het meest geprezen: de Monserrate van Cristoval de Virues, een dapper krijgsman, die in den slag van Lepanto meegestreden had, doch zijn ouderdom met een kluizenaarsleven besloot. Ook de Christiada ‘waarin Diego de Hojeda Christus vierde en van het avondmaal tot aan de kruiziging het werk der verlossing bezong, wordt door de kenners hoog gewaardeerd. Een geheel anderen gang namen weder die ook dikwijls voorkomende epische gedichten, welke den riddertijd weder opzochten en zich vooral met Karel den Groote en met Roeland bezig hielden. Daaronder is wel het opmerkelijkst de Segunda parte de Orlando door Nicolaas Espinosa, waarin de dichter aldus aanvangt: Ik bezing den grooten roem der Spanjaarden en de nederlaag van Karel den groote met zijn leger. Men ziet er uit hoe de zanger zich aan de romance van Bernardo del Carpio hield. Het is echter niet noodig de namen van deze en dergelijke stukken hier op te tellen; evenmin als het merkelijk aantal van boertige heldendichten; zooals la Asneida, de daden van den ezel, waardoor Cosme de Aldana den stadhouder van Milaan, Velasco, zoo diep gegriefd werd, dat hij, zoo men zegt, van verdriet er over stierf. Andere minder persoonlijk scherpe gedichten van dat soort waren: de oorlog der vliegen, la mosquea van Villaviciosa, een geestig monnik, die in 1658 gestorven is, en de kattenkrijg van Lope de Vega. Bovendien bestaan er nog een menigte heldendichten op de groote en geëerde helden van dien tijd, vooral op don Juan van Oostenrijk, zooals op de: De gelukkige, door den hemel aan Don Juan van Oostenrijk geschonkene overwinning in den zeeboezem van Lepanto door Hieronimo de Cortereal, een aanzienlijk Portugeesch edelman. Dit gedicht bestaat uit 15 zangen en is aan Philips II opgedragen, die, tegen zijne gewoonte in, den vervaardiger met eenen vleienden brief daarvoor zijnen dank te kennen gaf. De Austriada van Juan Rufo Gutierez bevat in 24 zangen alle daden van don Juan en sluit met den slag bij Lepanto. Ook oyer dit gedicht betuigde Philips II zijn bijzondere goedkeuring. Ieder merkwaardig feit vond zijnen zanger, zoo heeft Miguel Gine de belegering en verovering van Antwerpen door Alexander Farnese, vervaardigd; doch, hoezeer zij die er in geprezen werden, er misschien behagen in schiepen, de algemeene geest der natie wendde zich van het epos af en keerde zich naar het drama, dat daardoor zekerlijk ook eene hoogere ontwikkeling in het zoo dichter- | |
[pagina 107]
| |
lijk Spanje erlangde, dan het ooit ergens in het nieuwe Europa gehad heeft. 7. Om dit in te zien is het voldoende het leven en de werken van Lope Felix de Vega Carpio een weinig nader te beschouwen. Te Madrid, den 25 November 1562 geboren, toonde hij reeds van zijn eerste jeugd af bijzondere gaven des geestes. Op zijn vijfde jaar las hij niet alleen het Latijn even goed als zijne moedertaal, maar had ook reeds zulk een hartstocht voor de dichtkunst dat, toen hij nog niet schrijven konde, hij zijne medeleerlingen met een gedeelte van zijn ontbijt betaalde, als zij de verzen, die hij dicteerde, op schrift brachten. Zijn vader, die ook dichter was, liet bij zijnen vroegtijdigen dood zijne kinderen, - nog een zoon, die op de onoverwinnelijke vloot omkwam, en een dochter, - in kommervolle omstandigheden achter. Lope werd echter door zijnen oom, den inquisiteur don Miguel de Carpio, geholpen en naar het koninklijk collegie te Madrid gezonden, waar hij zich met ijver op de zedekunde en schoone letteren toelegde; doch voor de mathematiek, die, zooals hij zelf zegt, in strijd met zijne natuur was, een buitengemeenen afkeer aan den dag legde. Toen hij 14 jaren oud was, kreeg hij lust om de wereld te leeren kennen en liep daarom met een medeleerling van de school weg. Drie dagen zetten zij hun reis te voet voort, doch toen kochten de knapen een koppig paard, dat hen tot Astorga, in het N.-Westen van Spanje, bracht. Daar gekomen, hadden zij echter reeds genoeg van hunnen tocht en verlangden naar huis terug. Te Segovia wilden zij in den winkel van een goudsmid eenige goudstukken wisselen en een gouden keten verkoopen; maar zij werden aangehouden en als dieven in de gevangenis geworpen. Wijl de rechter weldra de waarheid vernomen had, werden zij vrijgesproken en met een gerechtsdienaar naar Madrid teruggezonden. Het volgende jaar was Lope soldaat en streed tegen de Portugeezen op het eiland Terceira. Kort daarop werd hem echter door Geronimo Maringue, den bisschop van Avila, de gelegenheid gegeven om aan de universiteit te Alcala te studeeren. Hij werd er bevorderd tot baccalaureus en zoude weldra als priester gewijd worden, toen eene razende en blinde liefde, zooals hij zelf zegt, hem van dien weg afvoerde. Hij was toen pas zeventien jaar oud en onderhield allerlei niet steeda eerlijke betrekkingen met zijne Dorothea, - zoo heette het meisje, - die echter later toch tot bittere smart van haren minnaar met een ander in het huwelijk trad. Van Alcala begaf Lope zich nu naar Madrid, alwaar hij onder de bescherming en in nauwe vriendschap geraakte met Antonio Alva, den kleinzoon van den bij ons zoo bekenden veldheer. Door dezen begunstiger aangespoord vervaardigde hij de Arcadia, een herderroman, waarin de jonge hertog zelf een hoofdrol vervulde. Volgens de manier dier tijden werd deze dichtsoort gebezigd om werkelijke toestanden en bestaande persoonlijkheden te schilderen, zoodat Lope dan ook eenige jaren later verklaarde dat zijne Arcadia eene ware geschiedenis bevatte. Omstreeks denzelfden tijd, dat hij dit stuk deels in proza, deels in verzen, vervaardigde, huwde hij met Isabella van Urbina, eene vrouw, die aan het hof van Filips II en Filips III algemeen gezien was. Kort duurde echter het geluk, dat deze echt hem schonk. Hij geraakte in twist met een edelman, dien hij eerst door eenen satirieke roman aan de bespotting | |
[pagina 108]
| |
prijs gaf, en daarna, tot een tweegevecht uitgedaagd, eene zware wonde toebracht. Hij werd dien ten gevolge in de gevangenis gezet, welke echter een trouwe vriend, Claudio Conde, vrijwillig met hem deeldc. Ontslagen, trok Lope met hem naar Valencia, toen in liefde en achting voor poëzie en letterkunde, de tweede stad in Spanje. Aldaar was het dat Lope hevriend werd met zijne beroemde tijdgenooten Gaspar de Aguilar en Guillen de Castro. Het ongeluk bleef echter den dichter vervolgen. Zijne jonge vrouw stierf een jaar na zijn terugkeer uit de gevangenis. Lope verheerlijkte haar in vele gezangen, onder den naam van Belisa, het anagram van Isabella. Des dichters gedrag zelf schijnt echter tijdens het leven der gestorvene haar aanleiding tot verdriet gegeven te hebben; want kort na haren dood kwam Lope openlijk uit voor zijne vurige liefde voor eene dame, die echter zijne aanzoeken afwees; waarover hij in vertwijfeling geraakte. Hiervoor zocht hij afleiding in de algemeene geestdrift, die Spanje bezielde, om deel te nemen aan de groote expeditie, welke Philips II tegen Engeland toerustte. Lope ging dus met zijnen vriend Conde als vrijwilliger dienst nemen op de Armada en gebruikte nu de verzen op de dame van zijn hart tot het laden van zijn geweer. Doch die expeditie liep even ongelukkig, voor Lope in het bijzonder, af, als zij voor geheel Spanje geweest is. Zijn broeder, die luitenant was op een der oorlogschepen, stierf in zijne armen, ten gevolge eener wonde, in een slag met de Nederlanders ontvangen. Hij zelf kwam na vele ontberingen en in armoede te Madrid terug, in 1590. Nu zocht hij eene betrekking te bekomen en het gelukte hem secretaris te worden eerst van den markgraaf van Malpica en daarna van den markgraaf van Sarrià, later graaf van Lemos, die tevens de steun was van Cervantes en der beide Argensola. In 1597 huwde Lope, die reeds als tooneeldichter grooten roem verworven had, met Juane de Guardia, eene aanzienlijke Madridsche dame, waarna hij zijn ontslag nam uit den dienst van graaf Lemos en nooit weer gedwongen is zulk een afhankelijke betrekking waar te nemen. De bescherming, welke de hertog van Sessa hem later verleende, was geheel een gevolg van de bewondering voor de groote talenten van den dichter. Lope beleefde daarop eenige gelukkige jaren, totdat zijn teerbeminde zoon Carlos, zeven jaren oud, overleed, dien de moeder, nadat zij van eene dochter bevallen was, weldra in het graf volgde. De verlatenheid, die hierop volgde en waarover de dichter zich bitter in zijne verzen beklaagt, werd vooral afgebroken in 1605, door de geboorte eener natuurlijke dochter Marcela, aan wie hij met de hoogste betuigingen van liefde en bewondering, in 1620, een zijner tooneelspelen opgedragen heeft en wier verlies hij, toen zij in 1621 den sluier aangenomen had, diep betreurde. Haar moeder, waar men weinig van verneemt, schonk Cervantes in 1606 ook een zoon, dien de vader naar zich zelven Lope noemde, en die, 14 jaar oud, reeds als dichter optrad, doch reeds het volgende jaar omkwam bij een schipbreuk, nadat hij onder den markgraaf Santa Cruco tegen de Turken en Nederlanders gestreden had. Na de geboorte der beide genoemde kinderen, begon bij Lope meer en meer den geest zijns vaders zich te openbaren. Hij wijdde zich aan vrome werken, bezocht de hospitalen, hoorde dagelijks de mis, trad in | |
[pagina 109]
| |
een vrome broederschap, en werd eindelijk in 1609 te Toledo als priester gewijd. Hij vervulde zijne plichten zoo getrouw, dat hij in 1621 tot eerst kapellaan van de congregatie der te Madrid geborene priesters benoemd werd. Zijne werkzaamheid als tooneeldichter werd door zijne priesterlijke waardigheid echter geenszins gestoord en op de titels van vele zijner gedichten noemt hij zich, sedert 1609, ook dienaar der inquisitie, hetgeen echter slechts beteekent, dat hij zich steeds ter beschikking van dit heilig gerechtshof stelde. Den grondslag zijner beroemdheid bij zijne landgenooten legde Lope door een gedicht ter eere van den heilige Isidorus, den landman. Deze zoude in de 12de eeuw na Chr. gewoond hebben ter plaatse, waar later Madrid gebouwd is, en zoo vroom geweest zijn, dat de engelen uit den hemel daalden om zijne akkers te bebouwen, die door de ijverige vervulling zijner godsdienstplichten in een verwaarloosden toestand gekomen waren. Deze echt Spaansche heilige was reeds lang te Madrid en omstreken vereerd; doch toen bij eene ziekte van Philips II de beenderen in plechtige processie waren rondgedragen en de koning hierna zichtbaar herstelde, rees de eerbied voor dezen Madridschen landman ten top. Juist in dien tijd vervaardigde dan ook Lope het groote gedicht ter eere van Isidorus, die door den bijnaam van landman onderscheiden wordt van Isidorus den bisschop van Sevilla, ook een heilige. Het is verdeeld in 10 boeken, die ieder 1000 verzen bevatten en werd, zoowel om den vorm, waarin het vervaardigd is - vijfvoetige Spaansche stanzen - als om den inhoud, een bij uitstek populair gedicht. In 1602 kwam La hermosura de Angelica, de schoonheid van Angelica, in 't licht. Het bevat 11,000 verzen en is in 20 zangen verdeeld. De dichter wilde daarmede een vervolg geven op de Orlando Furioso van Ariosto, en verklaart dat hij het, toen hij zich op de Armada bevond, vervaardigd heeft. Een koning van Andalusië wil afstand doen van zijn rijk aan den schoonsten man of vrouw, die ter wereld ergens gevonden wordt. Duizenden, waaronder een menigte oude lieden en mismaakten dingen naar den prijs, dien eindelijk Medoro en Angelica, welke volgens de vroegere gedichten in Indië gebleven waren, eindelijk na vele avonturen behalen. Vele andere gedichten, zooals het feest te Demia, Fiestas de Demia, ter eere van het huwelijk van Philips III te Demia bij Valencia voltrokken, werden nog door Lope tegen het einde der 16de eeuw vervaardigd. Opmerkelijk is daaronder La Dragontea, het drakenlied, waarin de laatste tocht en de dood van Francis Drake behandeld wordt. Deze Engelsche avonturier was in Spanje bijzonder gehaat, zoowel om het aandeel dat hij gehad had in den ondergang der Armada als wegens zijne plundering van Cadix. Men beschouwde dus den jammerlijken moord aan dien stouten zeevaarder, in 1596 in Panama gepleegd, als een rechtmatige straf voor zijne euveldaden tegen de Christenheid d.i. legen Spanje. De Dragontea bestaat uit tien zangen en is geheel ingericht om den held er van in een kwaad licht te stellen. In den aanvang doet eene schoone vrouw, die de Christenheid voorstelt, een vurig gebed aan de Godheid, om Spanje, Italië en America tegen alle de Protestantsche Schotsche zeeroovers te beschermen. Het eindigt met juichtoonen, in geheel Panama aangeheven, omdat de Draak door zijn eigen volk ver- | |
[pagina 110]
| |
giftigd, omgekomen was, en nu brengt tot besluit dezelfde Christenheid Gode haren dank toe, dat hare gebeden verhoord zijn en dat ‘de bloedroode Babylonische hoer’ (koningin Elizabeth), eindelijk overwonnen is. Tijdens het drukken van dit gedicht, vervaardigde Lope een roman in proza, El peregrino en sa patria, de pelgrim in zijn vaderland; een werk, waarin de schrijver vele zijner eigene lotgevallen geboekt heeft. Onder de grootste werken van hem behoort ook nog Jeruzalem conquistada, veroverd Jeruzalem, in 20 boeken, te zamen 22,000 verzen. Het onderwerp is de tocht van Richard Leeuwenhart naar het heilige land; de daden van Alfonsus III, koning van Kastilië, worden daar zoodanig ingevlochten, dat het twijfelachtig is, wie der beide vorsten de hoofdpersoon is. Het geheel wordt voor mislukt gehouden, zoowel wegens de kroniekmatigheid van het verhaal, als wegens het volslagen gebrek aan eenheid van handeling. Sedert Lope, gelijk gezegd is, zich meer en meer aan de kerk verbond wendde hij zijn aandacht ook op kerkelijke onderwerpen. Zoo gaf hij in 1612 uit: Los pastores de Beien, de herders van Bethlehem, een herderroman, in vijf boeken, deels proza, deels verzen, waarin de geschiedenis van Jezus, van de geboorte af tot op de komst in Egypte door de herders bij Bethlehem voorgesteld en verhaald wordt. Zonder twijfel worden er fraaie gedeelten in dit overigens zeer zonderling zamengesteld werk gevonden. Daaronder behoort o.a. het wiegelied van Maria, dat zij zingt terwijl haar kind in een palmboschje sluimert. De volgende Hoogduitsche vertaling van den kardinaal von Diepenbrock moge er een denkbeeld van geven. ‘Die ihr dort wallet,
Unter den Palmen,
Heilige Engel!
Sehet, es schlummert
Lieblich mein Kind:
Haltet die Zweige
Sänftigt den Wind!
Palmen von Bethlehem,
Welche mit Brausen,
Zürnende Winde
Wirbelnd durchsausen,
Schweiget, o schweiget,
Es schlummert mein Kind;
Lass von den Zweigen
Zürnerder Wind!
Müde vom Weinen
Hier auf der Erde,
Schlummert der Kleine;
Das ihm im Schlummer
Ruhe doch werde,
Schweige, o schweige
| |
[pagina 111]
| |
Sausender Wind!
Stille, ihr Zweige,
Es schlummert mein Kind.
Grimmige Kälte
Droht ihn zu wecken,
Ach, und mir fehlen
Schützende Decken.
Heilige Engel,
Die ihr dort flieget,
Kommet und wärmet,
Kommet und wieget
Mein göttliches Kind!
Haltet die Zweige
Sänftigt den Wind!
In denzelfden tijd en later vervaardigde Lope nog een menigte geestelijke liederen, die gezamenlijk tusschen 1612 en 1620 uitgegeven werden, en waarvan men eenige nog heden te Madrid door blinde bedelaars kan hooren opdreunen. Opmerkelijk voor de kennis van den aard des dichtere zoowel als Toor dien Tan het Spaansche volk in 't algemeen, is hetgeen den 19 Mei 1620 te Madrid voorviel, bij gelegenheid van de zaligverklaring van Isidorus, den landbouwer, aan wien Philips III meende zijn leven te danken te hebben. In Spanje had de kerk er steeds behagen in gevonden om dichterlijke wedstrijden te organiseeren in plaats der ridderlijke toernooien van vroeger. Dan werden eerbetooningen en prijzen aan de overwinnende dichters uitgedeeld en het volk juichte die Justas poeticas zeer toe. Reeds in de 15de eeuw komen die dichterlijke wedstrijden in Spanje voor. Cervantes behaalde bij een zoodanige te Saragossa den prijs, in 1595, en Lope te Toledo, in 1608; terwijl hij in 1614 kamprechter was, toen de heiligverklaring van Theresa te Madrid gevierd werd. Bij die gelegenheid werd zijne schoone stem en fraaie voordracht der ingekomen prijsverzen door allen bewonderd. Met buitengemeene praal en pracht wilden de bewoners van Madrid de zaligverklaring van hunnen beschermheilige vieren. Alle gilden brachten daartoe het hunne bij, en voor de schoon versierde kerk van Andreas, waar het lichaam van Isidorus rustte, was een fraai theater opgeslagen, waar de prijsverzen zouden voorgelezen worden. Natuurlijk speelde Lope een groote rol bij dit feest. Vooraf werden, volgens oude gewoonte, eenige spotdichten voorgelezen, en daarna reciteerde Lope een gedicht ter eere van Isidorus, dat uit 700 verzen bestond. Hierop werd het programma van den wedstrijd voorgelezen, waarbij negen prijzen werden uitgeloofd. De meestberoemde dichters van dien tijd kampten er om, Lope met zijn zoon behoorde er onder. Dit ging alles plechtig toe, doch aan 't einde van ieder voorlezing trad telkens een komiek persoonaadje te voorschijn, die onder den naam van meester Burguillos door boert en spotternij een kluchtige afwisseling veroorzaakte en grooten bijval won. Het was Lope, die op deze wijze voor het vermaak van de toeschonwers gezorgd had en zoo zijn groot talent als komedie-dichter had doen uitkomen. | |
[pagina 112]
| |
Toen nu in 1622 Isidorus heilig verklaard werd, uitte de vreugde der bewoners van Madrid zich nog luider. Het feest, dat zij toen vierden, duurde negen dagen. Acht piramiden, ieder 70 voet hoog, werden in de stad opgericht, evenzoo negen prachtige altaren, een groot feestgebouw, een tuin en een theater. Er werden 2000 stieren gedood in de stierengevechten. Ook ontbrak nu een dichterlijke wedstrijd niet. De grootste dichters kampten weer mede om den eersten prijs, dien Lope echter behaalde. Twee tooneelstukken, de een aan de kindsheid, de andere aan de jongelingschap van Isidorus ontleend, welke Lope op verzoek van den gemeenteraad vervaardigd had, werden op een beweegbaar tooneel voor den koning en voor de volksmenigte vertoond en brachten allen in verrukking, zoowel door het ernstige deel er van als door het boertige tusschenspel. Vooral was het de roem, dien hij behaalde met zijne boertige gedichten, die hij onder den naam van meester Burguillos vervaardigd had, welke hem aanzette, in dien geest voort te gaan. Zoo verscheen dan later onder dien naam, behalve andere kleine stukken, een Gatomachia, kattenkrijg, een epos in zes zangen, te zamen 2500 verzen, waarin de strijd van twee katers om een kat uiterst komiek beschreven en eenige heldendichten geestig geparodieerd worden. Het is niet noodig al de gedichten, die Lope nog bovendien vervaardigde, hier op te noemen, het zij genoeg er bij te vermelden, dat hij ook acht novellen in proza schreef. Lope drukte in alles zuiver de gezindheid zijner landgenooten uit en deelde dus ook in den ketterhaat, die den Spanjaarden zoo bijzonder eigen is. Onder de gedichten, die hiervan blijken dragen, is opmerkelijk de Corona Tragica. Dit gedicht werd in 1627 uitgegeven en bevat de geschiedenis van Maria Stuart van Schotland. Het is een godsdienstig epos in vijf zangen en geheel in den geest gedicht, waarin ook onze Vondel zijn treurspel Maria Stuart vervaardigde. Maria Stuart is de zuivere, roemrijke bloedgetuige voor het Katholicisme; Elizabeth in eene Iesabel of Athalia, die tot ongeluk der christenheid door toedoen van koning Philips II in 't leven gespaard was. Het laatste groote werk, dat Lope uitgaf, is Dorothea, een vrij groote roman in proza, waarin de herinnering aan zijne vroegere geliefde weer opflikkert en vele lotgevallen des dichters onder andere namen ingevlochten worden. Één dag voor zijn laatste en doodelijke ziekte maakte hij nog een krachtig en welluidend gedicht, El Siglo de Oro, de gouden eeuw en een sonnet op den dood eens vriends. Lope was in 't laatst van zijn leven meer en meer aan sombere luimen onderworpen. Reeds in 't begin van Augustus 1635 gevoelde hij zich zeer zwak en kwam zijn hypochondrie veel heviger vroeger weer boven. Zijne gedachten waren dan uitsluitend op zijn zieleheil gericht en zoo kwam het dan dat hij zijn zwak lichaam niet alleen door vasten nog meer uitmergelde, maar ook eens zich zulk een gruwelijke geeseling oplegde, dat later de muren zijner kamer met bloed bevlekt gevonden werden. Deze marteling kwam hij niet weer te boven; den volgenden nacht werd hij zwaar ziek en zoo overleed hij den 25 Aug. 1635, in 73 jarigen ouderdom, nadat hij op zijn sterfbed zijn leedwezen betuigd had, dat hij ooit andere werken, dan voor de kerk geschreven had. Buitengemeen was de indruk, dien de dood van den gevierden dichter maakte. De hertog van Sessa zorgde voor zijne begrafenis, en toen na | |
[pagina 113]
| |
negen dagen de lijkstatie optoog, was het alsof een groot vorst of schitterend held ten grave werd gedragen. Ontelbaar was de volksmenigte, die haar vergezelde en die meermalen in luide weeklachten uitbarstte. Drie bisschoppen deden den lijkdienst en de voornaamste Spaansche edellieden namen deel aan die gewijde plechtigheid. Lofredenen en lofdichten op den overledene, niet alleen in Spanje, maar ook in Italië, vullen een paar dikke boekdeelen en eindigen met een tooneelstuk, waarin des dichters verheerlijking en opneming in den hemel voorgesteld worden. De lange lijkstatie trok opzettelijk voorbij het klooster, waar zijne geliefde dochter Marcella sedert 14 jaren zich ophield, opdat deze nog eens het aangezicht van haren geliefden vader zoude aanschouwen, want in Spanje wordt de doode met onbedekt gelaat ten grave gedragen. Deze buitengemeene rouw van het Spaansche volk werd vooral hierdoor veroorzaakt, dat gedurende bijna 50 jaren op alle tooneelen, zoowel van de hoofdstad als in de provinciën, de stukken van Lope tot de meest gevierde behoorden, en wegens de onbegrijpelijke vruchtbaarheid van zijn genie was er telkens iets nieuws en geheel voor den Spaanschen smaak passend voor den dag gekomen. Hoe Lope daardoor de tooneelspeelkunst zelve bevorderd had, kan men hieruit opmaken, dat toen hij zijne eerste stukken gaf, te Madrid zich slechts twee reizende troepen tooneelspelers bevonden; terwijl, toen hij stierf, in die stad alleen veertig vaste troepen bestonden, die te zamen bij de duizend leden telden. Buitenslands, te Rome, Napels en Milaan, werden de stukken van Lope met even veel toejuiching in het Spaansch gegeven; terwijl in Frankrijk en Italië de meesten vertaald en gespeeld werden. Volgens eigen opgave heeft Lope 1500 drama's van allerlei aard vervaardigd. Het aantal wordt echter veel grooter, als de geestelijke schouwspelen er bij gerekend worden. Men heeft verder berekend dat hij in 't geheel 21,316,000 verzen gemaakt heeft. Op verre na zijn deze niet alle gedrukt. Ruim 500 der drama's zijn in 28 banden tusschen 1604 en 1647 uitgegeven. Van deze behooren tot Lope's eigen vinding de Comedias de Capa y Espada, mantelen degenstukken, welke men wereldlijke drama's zoude kunnen noemen en die dan ook elders het meest bekend zijn geworden. De geestelijke drama's, de Autos, waren in zijnen tijd hoog gewaardeerd en werden beschouwd als mysteriën, zooals die in de middeleeuwen overal vertoond werden. Het is de verdienste van Lope dat hij daarin meer verscheidenheid en levendigheid gebracht heeft. Over deze stukken afzonderlijk te handelen, laten wij echter aan eene bijzondere geschiedenis der Spaansche letterkunde over. 8. Niet zoo monsterachtig rijk van vinding en werkzaamheid, maar daarom toch tot de voortreffelijkste schrijvers behoorende, was Francisco Gomez de Quevedo y Villegas. Hij werd in 1580 te Madrid geboren, waar zijn vader aan het hof van Philips II een aanzienlijk ambt bekleedde. 15 jaar oud kreeg hij reeds op de universiteit te Alcala eenen wetenschappelijken graad in de theologie, en legde zich daarna nog met veel ijver toe op de oude en nieuwe talen, op de rechtswetenschap, op mathematiek, heelkunde, in één woord op alle zaken van kennis en wetenschap, die aan die universiteit onderwezen werden. Naar Madrid teruggekeerd, geraakte hij in een tweegevecht wegens eene hem onbekende dame, doch die hij gruwelijk in zijne tegenwoordigheid had zien beleedigen. | |
[pagina 114]
| |
Hij doodde den beleediger en nam nu de wijt naar Sicilië, waar hij door den onderkoning, den hertog van Ossuna, eervol ontvangen en tot gewichtige en gevaarlijke diensten gebezigd werd. Toen zijn begunstiger tot onderkoning van Napels benoemd was, zond deze Quevedo als gezant naar Madrid, om daar den gunstigen stand der financiën in Sicilië te berichten. Quevedo werd nu in genade aangenomen, aan zijn vroegere daad niet meer gedacht, en hij zelfs met een jaargeld van 400 dukaten begiftigd. Daarop vertrok hij naar Napels, alwaar hem het bestuur der financiën werd opgedragen. Dit ambt, zooals verschillende gezantschappen, die hem opgedragen werden, nam hij goed waar, zoowel naar den zin des konings als des hertogs van Ossuna. Toen deze echter in ongenade viel, deelde daarin ook Quevedo, die verbannen werd naar zijn landgoed Torre de Juan Abad, alwaar hij 3½ jaar vertoefde; waarna hem weder de geheele vrijheid teruggegeven werd. Van zijn lust in staatsambten was hij echter geheel genezen. Weinig baatte hem dit echter. In 1639 legde men onder het servet des konings eenige spotversen, die zonder voldoend onderzoek aan Quevedo werden toegeschreven. Deze werd daarop eensklaps gevat en in een koninklijk klooster in strenge gevangenschap gehouden. Zijne gezondheid leed zoo geweldig door de vochtigheid der cel, waarin hij zich bevond, dat hij er nooit weer geheel van opgekomen is. Ook verloor hij daardoor zijne middelmatige fortuin, zoodat hij later van gaven moest leven. Denkelijk heeft de hertog van Olivareshem al dat onheil berokkend. Toen de machtige gunsteling des konings in ongenade vervallen was, werd Quevedo weder vrijgelaten, nadat het ook reeds duidelijk bewezen was, dat hij aan genoemde versen part noch deel gehad had. Ongelukkig was het voor hem te laat, om zijne vroegere ziels- en lichaamskracht terug te krijgen. Toen het ongeluk en gebrek hem nog steeds vervolgden, toog hij naar de gebergten in het N.W. van Spanje, van waar zijn geslacht afstamde, en overleed daar onder kommer en lijden in 1645. Door zijn schelmroman El gran Tacan̄o is hij het meest bekend, maar hij schreef buitendien een ontzaggelijk aantal werken; want, naar men verzekert, bevatten de 48,000 bladzijden, die er van hem gedrukt zijn, slechts een tiende van alles wat hij eens samenstelde. Wanneer men op de groote geestdrift let, welke de Spanjaarden voor het drama bezielde, en den hoogen lof nagaat, dien de dichters er zich door verwierven, ligt het in den aard der zaken dat dit niet de eenige tooneeldichters zijn konden. Zeer groot is dan ook het getal van hen, die met hen zochten te wedijveren. Slechts eenigen der meest bekenden zal ik hier opnoemen, als Francisco Tarrega, Gaspar Aquilar, Guilen de Castro, in 1569 geboren te Valencia, gestorven in 1631, de dichter van la mocedades del Cid, de jongelingsjaren van den Cid, waarvan vroegerGa naar voetnoot1) melding gemaakt is, voorts Miguel Sanchez, Mira de Mescua, Luis de Belmonte, Felipe Godinez, Luis Velez de Guevara, gestorven in 1644, die meer dan vierhonderd stukken vervaardigd heeft, doch bovenal grooten roem verwierf door zijn komieken en satirieken roman, el Diabolo Cojuelo, den hinkenden Duivel; dan nog Diego Ximenes de Enciso, die in karakter- | |
[pagina 115]
| |
schildering uitmunt, en wiens historische drama's, el principe Don Carlos en la mayor hazan̄a de Carlos V, hoog gewaardeerd worden; Tirso de Molina, geboren in 1570, gestorven in 1648 als prior van het klooster Soria; een dichter, die in vruchtbaarheid Lope het naast bij kwam en ook in geestigheid hem meermalen evenaarde, zooals o.a. blijkt uit de Don Gil de Calzas verdez, eene komedie, en die ook ernstige zaken waardig wist voor te stellen, zooals in de Burlador de Sevilla y convidado de piedre, de eerste en beste behandeling der sage van Don JuanGa naar voetnoot1). Zijn geestelijk drama El condenado por desconfiado, is behalve om de kunst der samenstelling ook daarom merkwaardig, wijl het eene zeer scherpe en krachtige voorstelling is van het dogma der Calvinisten, dat geloof alleen zalig maakt en de goede werken daartoe niets vermogen. Eene stelling, die in het zuiver Katholijke Spanje en bij een geacht priester eenige verwondering zou kunnen baren, meermalen echter in Spaansche drama's behandeld wordt. Een uiterst deugdzaam en vroom kluizenaar begint te twijfelen aan Gods barmhartigheid en geraakt daardoor in des duivels klauwen en in de verdoemenis; terwijl een groot misdadiger, die allerlei afschuwelijke wreedheden bedreven heeft, om zijn vast geloof de goddelijke genade en de zaligheid ten deel valt. Alle genoemde dichters, waarbij men nog den Mexikaan Juan Euiz de Alarçon voegen mag, die een meesterstuk in de Jejedor de Segovia leverde, bootsten in hunne drama's het leven in allen rijkdom, maar ook in alle ongeregeldheid na, in taal en stijl drukken zij den Spanjaard van hunnen tijd geheel uit, en ontzien zich duch ook niet om, waar het past, zich van de platte zegswijzen en taal des folks te bedienen. Tegen deze natuurlijkheid verzetten zich de geleeraen, die ook in Spanje een zoogenaamd klassicisme wenschen in te voeren, dat in Frankrijk, in Italië en ook elders den eigenlijken volkstoon geheel verdrongen en tot allerlei geleerd geknutsel aanleiding gegeven heeft. De Spanjaarden lieten zich echter niet verleiden door mannen als Artieda, Cascales, Mesa, Figuera en anderen, die in hunne werken zich streng aan de wetten van Aristoteles en aan de ars poëtica van Horatius vastklemden. Grooten en even nadeeligen invloed had de talentvolle dichter Luis de Gongora de Argote, 1561-1627, die het hoofd werd van eene school, welke streefde naar een zoogenaamden Estilo culto of cultismo, een sierlijken en verhevenen stijl, dien hij overal te pas en te onpas zocht in te voeren. Bloemrijkheid en allerlei vertoon van geleerdheid, holklinkende phrasen en groote woorden, zie hier, waar de dichters en ook de prozaschrijvers, welke zich cultos noemden, jacht op maakten; zooals de Marinisten in Italië. Doch over hen en zoovele anderen, die in het glansrijk tijdperk van Spanje's letterkunde thuis behooren, kunnen wij hier niet uitweiden. Het is noodig over te gaan tot hem, die de grootste dichter van Spanje en van het Katholicisme in 't geheel genoemd wordt. 9. Pedro Calderon de la Barca werd te Madrid, den 17 Jan. 1600Ga naar voetnoot2), | |
[pagina 116]
| |
uit een aanzienlijk geslacht geboren. Negen jaren oud, genoot hij het onderwijs der Jezuïten, hetgeen aan zijn geheel leven een bepaalde richting gegeven heeft. Daarna begaf hij zich naar de hoogeschool te Salamanca, waar hij zich aan de scholastieke theologie en philosophie en aan het burgerlijk en kerkelijk recht wijdde. Toen hij, in 1619, de universiteit verliet en naar Madrid terugkeerde, had hij zich reeds als dichter van drama's bekend gemaakt en de aandacht getrokken van begunstigers aan het hof, waar zijn vader onder Philips II en III een betrekking bekleedde. In 1620 nam hij dan ook deel aan den dichterlijken wedstrijd bij gelegenheid der zaligverklaring van Isidorus, waarvan wij boven spraken, en zijn gedicht werd toen door Lope de Vega hoog geprezen; terwijl hij bij den tweeden en nog luisterrijker wedstrijd, in 1622, een prijs erlangde en daarbij alweder door denzelfden voorzitter der kampvechters met grooten lof overtogen werd. Den volgenden tijd bracht Calderon het meest onder de wapenen door en diende alzoo in het Milaneesche en in de zuidelijke Nederlanden. Dit verhinderde niet alleen niet de ontwikkeling van zijn dichterlijk talent, maar verschafte hem ook die frischheid van voorstelling, welke aan het leven zelf eigen is. In 1632 had hij als de vervaardiger van vele gedichten en drama's grooten roem behaald, en in 1636, een jaar na den dood van Lope, werd hij aan het hof van Philips IV aangesteld tot dichter der comedia's, die in den koninklijken schouwburg vertoond werden. In 1637 werd hij tot ridder van St. Jakob benoemd, ten gevolge waarvan hij in 1640 opgeroepen werd om de zaak van zijnen koning met de wapenen te verdedigen. Philips IV deed niettemin een poging om hem bij zich te houden, door hem juist de vervaardiging fan een nieuw, stuk op te dragen. Inderijl voldeed Calderon aan dien wensch, maakte zijn Certamen de Amor y zelos, strijd van liefde en jaloezie, en begaf zich oogenblikkelijk daarna naar het leger. Moedig streed hij hier, onder aanvoering van den graaf Olivarez. Teruggekeerd schonk de koning hem een maandelijksch inkomen van 30 ducaten, en droeg hem later het bestuur op over de feesten en plechtigheden, die te Madrid bij den intocht der nieuwe koningin, Anna Maria van Oostenrijk, gevierd zouden worden. Sedert genoot Calderon onafgebroken de gunst van den koning, tot diens dood toe. In 1651 werd Calderon lid van eene geestelijke broederschap en twee jaren daarna door den koning benoemd tot kapellaan bij eene koninklijke kapel te Toledo, een kerkelijk ambt, dat zeer rijk begiftigd was. In 1663 werd hij tot eere-kapellaan des konings benoemd, waardoor zijn inkomen weder vergroot en zijn verblijf te Madrid noodzakelijk gemaakt werd. Terzelfder tijd werd hij priester bij de congregatie van St. Petrus, en weldra het hoofd er van, een hoog-eerwaardig kerkelijk ambt, dat hij vijftien jaar lang met grooten lof bekleedde. Deze priesterlijke waardigheden hinderden hem volstrekt niet zich aan de tooneelpoëzie te wijden. Voor de domkerken van Toledo, Granada en Sevilla verlangde men nu ook van den gevierden dichter offerstukken; zooals hij ze bijna 37 jaar lang voor den hoogtijd van den sacramentsdag te Madrid geleverd had. Wijl hij aan dat verlangen zooveel mogelijk voldeed, vermeerderde niet alleen zijn | |
[pagina 117]
| |
roem, maar ook zijn rijkdom. Doch na den dood van Philips IV, in 1665, was, onder Karel II, de lust voor tooneelvertooningen bij het hof verdwenen en miste Calderon dus sedert dien tijd de groote gunst, die hij er vroeger genoten had. Niettemin ging hij voort met het vervaardigen van kerkelijke en wereldlijke stukken, waartoe hem ook zijne buitengemeene populariteit drong. Op Pinksteren, den 25 Mei 1681, overleed hij. Den volgenden dag werden zijne overblijfselen zonder vertoon bijgezet in de kerk der priesters van de congregatie, wier hoofd hij zoo lang geweest was. Eenige dagen later volgde hierop een plechtige lijkdienst, en niet alleen te Madrid, maar ook te Valencia, Lissabon, Napels, Milaan, en zelfs te Rome. In de kerk, waar hij begraven werd, is een gedenkteeken voor hem opgericht; maar zijn gebeente is later overgebracht naar de prachtige kerk van Atocha. Calderon heeft behalve eenige verhandelingen in proza, zooals een Tratado defendiendo la Nobleza de la Pintura, eene verhandeling over de waarde der schilderkunst, eene menigte liederen, oden, romances en andere gedichten vervaardigd, welke meestal voor de Akademiën, waar hij lid van was, of voor dichterlijke feesten en wedstrijden gemaakt zijn. Zijn grooten roem heeft hij echter te danken aan zijne drama's. Een groot deel dezer is gedrukt, eenigen zijn echter verloren gegaan, sommige stukken, die onder den naam van Calderon doorgaan, zijn niet of slechts gedeeltelijk door hem vervaardigd. Van zijne werken zijn thans uitgegeven 73 offerstukken, autos sacramentales, met de daarbij behoorende voorspelen, Loas, en 108 tooneelstukken, comediasGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk heeft Calderon na 1651, het jaar waarin hij priester werd, geen andere stukken dan Autos voor de kerkdienst en comedias voor het hof vervaardigd. Deze laatste werden echter, nadat zij in het paleis des konings vertoond waren, ook op de theaters te Madrid gegeven. Zoo werd een drama: La fiera, el rayo y la piedra, eerst in het paleis gegeven, en duurde de voorstelling er van zeven uren, daarna werd het 37 maal achtereen des namiddags voor het publiek te Madrid vertoond. Opmerkelijk echter voor het wezen en karakter der Spaansche dramatiek, | |
[pagina 118]
| |
zijn de Autos, die geheel met het religieuse en sociale leven des volks samenhangen. Alleen bij de Grieken vindt men zulk een nauw verband tusschen de dramatiek en de religie als waarin de Autos in Spanje tot de godsdienst staan. Alle standen namen persoonlijk deel aan de feesten, die op sacramentsdag gevierd werden, en tot in de geringste dorpen zocht men er eenige dramatieke voorstelling mee te verbinden. Onze landgenoot van Aarsen was in 1655 bij zulk een feest te Madrid tegenwoordig en gaf er een uitvoerige beschrijving vanGa naar voetnoot1). Des morgens, schrijft hij, had er een groote processie plaats, waaraan de koning en het geheele hof deelnamen. Voor den stoet uit gingen twee wonderlijk uitgedoste reuzen, waarvoor meermalen een groot monster, Tarasca geheeten, in de plaats trad. Die reuzen en de geheele stoet trokken onder muziek met vaandels en kruisen, de hostie voorop, gedurende eenige uren door de straten van Madrid en keerden dan naar de hoofdkerk terug. Des namiddags van dezen dag en van de volgende werden voor de woningen der hooge staatsbeambten de offerstukken vertoond, waarbij de toeschouwers op de balkons of op de straat stonden. De reuzen en het monster bleven, zeer tot vermaak van de lagere volksklasse, er ook bij; ofschoon het over dag was, brandden er fakkels, en de koning met het hof zat onder een prachtigen troonhemel voor het tooneel. Als de aanzienlijke toeschouwers gezeten waren, begon het voorspel, dat gesproken of gezongen werd, hierop volgde een koddig tusschenspel, en daarna het eigenlijke offerstuk; het geheel werd besloten, onder algemeene vroolijkheid, met muziek en dans. Deze vertooningen deed men dagelijks in verschillende buurten van Madrid gedurende eene maand; in dien tijd waren de overige schouwburgen gesloten en de tooneelspelers gaven in dienst der kerk op straat hunne gaven ten beste. Calderon heeft 73 van zulke Autos vervaardigd, welke met de voorspelen zoolang waren als zijne comedias. Men ziet in deze stukken de volmaking der middeleeuwsche mysteriën, en het is niet zonder beteekenis dat dit juist in Spanje tot stand gebracht is. Die stukken zijn vol allegorische personagiën, als de Zonde, de Dood, het Islam, het Jodendom, de Gerechtigheid, de Barmhartigheid en de Christelijke Liefde. De duivel speelt er gemeenlijk een hoogen, zoo niet den hoogsten rol in. Het doel er van was de voorstelling en verheerlijking der leer van de werkelijke tegenwoordigheid van God bij het avondmaal. Om eenig denkbeeld er van te geven, laten wij hier den inhoud volgen van een der voortreffelijkste Autos, van el divino Orfeo, den goddelijken Orpheus. Eerst verscheen op het tooneel een groote zwartgeschilderde boot. Daarin zaten de koning der verschrikking als een kapitein van zeeroovers gekleed, en de Nijd als stuurman, zij werden voorgesteld als varende door den Chaos, - het schip was namelijk door de straten van Madrid op het tooneel getrokken, - weldra daarop verneemt men in de verte eene zachte muziek, die komt uit een grooten wagen, welke aan den tegenovergestelden kant van het tooneel verschijnt en den vorm heeft van den hemelbol en beschilderd is met de teekenen van de planeten en den dierenriem. Binnen in is Orpheus gezeten, de allegorische voorstelling van den Schepper. Ook komt een andere wagen aanrijden, in | |
[pagina 119]
| |
den vorm van den aardbol, waarin de zeven dagen der week en de Menschelijke Natuur liggen te slapen. Beide wagens openen of sluiten zich, naar dat de personen, die er zich bevinden, noodig hebben zich op het tooneel te begeven of zich er van te verwijderen. De goddelijke Orpheus, op het tooneel getreden, begint nu, onder het uitspreken van Bijbelsche gezegden en lyrische ontboezemingen, de schepping, zoodat ieder der zeven dagen, naar den rij af, met de symbolen., die er toe behooren, ontwaakt en dus ten laatste ook de Menschelijke Natuur oprijst in de gedaante van eene schoone vrouw, Euridice geheeten. Daarop begint alles in het Paradijs te ontwaken en zich te Verheugen. Eurydice zingt ter eere van den Schepper een loflied, dat grootendeels uit den 136sten Psalm geput is; hierop volgt een lang gesprek vol allegorische minnetaal tusschen Orpheus en Eurydice. Doch weldra komt de verzoeking en de zondenval, waarna de gelukkige dagen, die de Menschelijke Natuur steeds gevolgd waren, één voor één, verdwijnen en zij aan eigen zonden en beproevingen overgelaten wordt. Door wroeging gepijnigd, zoekt Eurydice de gevolgen van hare schuld te ontvluchten en wordt zoo door een bootje van den stroom Lethe naar het rijk der Duisternis overgebracht, wier vorst, in verbinding met den Nijd, van den beginne af het hierheen had zocken te leiden. Niet lang duurt echter zijne zegepraal. De goddelijke Orpheus, nu voorgesteld als de Verlosser, treedt daarna op, zingt en speelt een schoon lied, vol liefde en mededogen, op een harp, die den vorm van een kruis heeft. Nu verheft zich de Almacht, onder donder en bliksem daalt zij neer in den afgrond en redt, na alle hindernissen overwonnen te hebben, de Menschelijke Natnur van de verdoemenis en brengt haar met de zeven dagen der week op een ander vaartuig, dat in den vorm van een schip de Christelijke Kerk en het Heilig Avondmaal voorstelt. Het stuk eindigt, terwijl dat prachtig kunstwerk onder toejuiching der spelers en der knielende toeschouwers zich verwijdert en allen het een gelukkige vaart naar de veilige haven toeroepen. Reeds uit dezen inhoud kan men zien, hoe natuurlijk het is dat de Spanjaarden deze vertooningen voor eene soort van godsdienstoefeningen hielden en waarom de kerk en ook de staat ze aanmoedigden en beschermden. Tot de Autos brengt men ook veelal de geestelijke drama's, waarin het leven van Heiligen vertoond en verheerlijkt wordt. Calderon heeft er veertien van dat soort gedicht, zooals: El purgatorio de san Patricio, het vagevuur van den heiligen Patricius; El Magico prodigioso, de wonderdoende Magier, waarin de legende van den heiligen Cyprianus behandeld wordt. In 't algemeen kan men van deze en andere dramas van Heiligen zeggen, dat zij gewoonlijk in het eerste bedrijf bevatten de jeugd van den Heilige, met alle zijne afdwalingen en minnarijen; en het tweede, zijne bekeering en daarop volgend vroom leven, en in het derde bedrijf werden de wonderen voorgesteld, die hij na zijnen dood verrichtte. In vele dezer stukken worden zeer ontuchtige tafereelen aangetroffen, welke dan veelal daardoor terecht gebracht worden, dat een Engel of een Heilige verschijnt om aan die onbehoorlijkheden een einde te maken. Bij de besohouwing der comedias van Calderon is het dikwijls moeilijk te bepalen welke grenzen aan deze en aan de Autos gesteld zijn; wijl de | |
[pagina 120]
| |
inhoud dikwijls weinig verschilt en de intrigue meermalen geheel dezelfde is. In 't algemeen kan men zeggen, dat Calderon zich evenmin als Lope om eenige geschiedenis of geographie bekommert. Alles en allen moeten Spaansch gevormd zijn. Coriolanus is een generaal die onder Romulus gediend heeft en zijne vrouw Veturia, eene der geschaakte Sabijnsche maagden. De Donau stroomt tusschen Rusland en Zweden; Jeruzalem ligt aan zee en Herodotus beschrijft AmerikaGa naar voetnoot1). Hoe Calderon de comedias inrichtte, moge men uit den inhoud nagaan van de Amor despues de la muerte, de liefde na den dood. De handeling heeft plaats tijdens den opstand der Moriscos, in 1568, en duurt ongeveer vijf jaren, begint drie jaren voor de uitbarsting en eindigt met de onderdrukking er van. Het eerste bedrijf speelt in de stad Granada. Het Spaansche juk is ondragelijk geworden, zoodat men samenspant om het af te werpen. De held van het stuk is Don Alvaro Tuzani. Hij bemint vurig Clara Malek, dochter van een oud man, die het hoofd der samengezworen geworden is, omdat een Spanjaard hem door een vuistslag onteerd had. Tuzani zoekt den beleediger op en begint met hem een gevecht, dat echter door gedruisch en geschreeuw van buiten afgebroken wordt; waarop beiden heengaan, na de verklaring, dat wanneer zij elkaar weder ontmoeten, slechts een hunner de plaats zal verlaten. Het tweede tooneel speelt drie jaar later, in het gebergte zuidwaarts van Granada, waar de opstandelingen zich verschanst hebben en aangetast worden door don Juan van Oostenrijk, die voorgesteld wordt als juist teruggekeerd van de overwinning bij Lepanto. Pas is de bruiloft van Tuzani en Clara gevierd, of de vesting, waar zij zich bevinden, wordt door de Spanjaarden bestormd; in de hitte van het gevecht wordt Clara gegrepen en wegens haar rijken bruidstooi door eenen vijand gedood; Tuzani komt nog vroeg genoeg om bij haren dood tegenwoordig te zijn, maar te laat om haar te redden of den moordenaar te erkennen. Sedert dien tijd zint Tuzani slechts op bloedige wraak. Hij voorziet zich van een Kastieljaansche wapenrusting en sluipt heimelijk in het leger der vijanden. De sieraden van Clara brengen hem op het spoor van haar moordenaar. Hij weet zich bij hem in te dringen, laat hem verhalen van Clara's schoonheid en van haren dood, en als de Spanjaard eindigt met de woorden: ‘ik doorboorde haar hart,’ springt Tuzani als een tijger op hem los en slaat hem ter neder met de vraag: ‘Was het een houw als deze?’ Dadelijk hierop komen de Spanjaarden toeloopen en erkennen in hem hunnen bittersten vijand. Tuzani weet zich echter, hoewel don Juan zelf hen aanvoert, midden door zijne vijanden een weg te banen en ontkomt in het gebergte. De krachtige schildering der hartstochten, der reine en verhevene liefde | |
[pagina 121]
| |
van Clara, der vrijheidszucht en der wraak, de uitnemende schildering der karakters van Juan van Oostenrijk, van Malek, van Tuzani en Clara worden door alle kenners ten hoogste bewonderd. Onder de overige stukken worden vooral geprezen: El medico de su honra, de hersteller Tan zijn eer; El pintor de su deshonra, de Schilder van zijn oneer; El mayor monstruo los zelos, de jalouzie het grootste monster; waarin vele tafereelen voorkomen, die Shakespares Othello herinneren. Zeer hoog wordt ook gewaardeerd: El principe Constante, de standvastige prins, naar aanleiding van den ongelukkigen tocht des Portugeeschen infants, dom Fernando, in 1438 tegen de Mooren in Afrika. De prins bleef gevangen tot zijn dood in 1443; eerst dertig jaar later werden zijne overblijfselen naar Lissabon overgebracht. Calderon heeft deze geschiedenis geheel geideäliseerd en den prins tot een vrijwilligen martelaar van zijn vaderlandsliefde gemaaktGa naar voetnoot1). Dit stuk wordt in schoonheid geëvenaard door Los dos amantes del cielo, de reine liefde van Chrysanthus en Daria. Calderon heeft ongeveer een dertigtal zoogenaamde mantel en degenstukken (Comedias de capa y espada) vervaardigd. De meest geroemde zijn: Peor esta que estaba, het is erger dan het was; Mejor esta que estaba, het is beter dan het was; La Dama duende, de spokende dame; La vanda y flor, de sjerp en de bloem enz. De levendigheid en frischheid dezer stukken is buitengewoon groot; geen wonder dat vele er van door Italianen, Franschen en anderen vertaald of nagevolgd werden. Hoewel Calderon in den regel zich alleen door zijne phantasiè laat leiden, konde hij toch, wanneer hij zich er toe zette, ook schoone beeiden van historische personen of feiten ontwerpen, zooals o.a. het geval is in de El sitio de Breda, de belegering van Breda, waarin Spinola's beeld krachtig geteekend wordt en vele bijzonderheden van het beleg, dat hij misschien zelf bijwoonde, medegedeeld worden. Hetzelfde vindt men in El postrer duelo de Espanna, het laatste duel in Spanje, waarmede bedoeld wordt een duel in 1522 te Valladolid, het laatste, dat met toestemming des konings van Spanje gehouden werd. Overigens komen in de stukken van Calderon vele tweegevechten voor, zoo in een enkel 12, in een ander 8; maar dit schijnt uit de zeden der 14de en 15de eeuw genomen te zijn, toen de duelmanie nog in Spanje heerschte, welke echter ten tijde van Calderon geheel bedaard was. Ook in andere opzichten schetst Calderon meermalen zeden die in zijnen tijd verouderd of afgeschaft waren, zoo als het recht van den vader om zijne vrouw of dochter te dooden. Na den dood van Calderon is het Spaansche drama, dat door hem de hoogste Tolmaking bereikte, vervallen; hoewel er nog een groot aantal | |
[pagina 122]
| |
dichters van drama's in de 17de eeuw gevonden wordt, zullen wij hen hier niet noemen, maar in 't algemeen opmerken, dat geen volk in nieuweren tijd zoo goed het wezen van het drama gevat heeft als het Spaansche, en de stukken, die er ten tooneele gebracht werden, juist daardoor zoover boven die van andere landen uitmunten, omdat zij uit het volle leven, zoowel het kerkelijke als het wereldlijke, geput waren en dus als 't ware eene weerkaatsing geven van de gedachten en daden der Spanjaarden. Voor wij Zuid-Europa verlaten is het noodig een weinig over de Portugeesche litteratuur in 't midden te brengen. | |
Portugeesche letterkunde.10. Ook bij de Portugeezen ontwikkelde zich de letterkunde tijdens hunne hoogste macht en bloei en bereikte den hoogsten glans even na dien tijd. Plotseling brak zoowel de politieke macht van Portugal als zijne litteraire ontwikkeling af. Na het schitterend tijdperk van Emanuel den groote, treden in Portugal geene helden meer op als Vasco de Gama en Alfonso de Albuquerque. De Lusiadas van Camōes stelt alle latere gedichten in een donkere schaduw. Deze vernietiging van kracht schrijven velen toe aan de inquisitie, die in 1536 en aan de societeit der Jezuiten, die in 1540 naar Portugal gebracht werden. Na den ongelukkigen tocht van koning Sebastiaan, op beider aansporing ondernomen, verloor het land zelfs zijne zelfstandigheid, en werd gedurende dien tijd zoo zeer door de Spanjaarden gedrukt, dat de herinnering er aan nog heden de staatkundige driften der Portugeezen in beweging brengt. Voor de Portugeesche poëzie is zeer merkwaardig het algemeene liederboek, Cancioneiro general, waarin de liederen, waaronder meermalen zeer fraaie, van 150 dichters opgenomen zijn. Zij zijn meest allen van de 15de eeuw, het roemrijkste tijdperk der Portugeesche geschiedenis. Men bezit echter nog oudere verzamelingen, zooals eene uit de 14de eeuw, uit 260 liederen bestaande, waaronder wier oudheid nog niet genoegzaam bekend is, en waarin van de provenzaalsche versmaten gebruik gemaakt wordtGa naar voetnoot1). Voor ons doel is het genoegzaam dit aangewezen te hebben. De eenige, wiens roem ons noopt der Portugeesche letterkunde te gedenken, is: Luis de Camōes, in 1525 te Lissabon geboren. Hij behoorde tot eene adelijke, doch verarmde familie en was van moederszijde verwant met Vasco de Gama. Op 13jarigen leeftijd ging hij naar de universiteit van Coimbra, waar hij reeds van zijnen dichterlijken aanleg blijken gaf. Naar Lissabon teruggekeerd, geraakte hij verliefd op eene aanzienlijke dame, hetgeen hem de vervolging harer familie op den hals haalde, die dan ook bewerkte, dat hij, ongeveer 1547, uit die stad verbannen werd. Gedurende deze ballingschap begon hij reeds met zijn beroemd heldendicht. Een paar jaar | |
[pagina 123]
| |
later teruggekeerd naar Lissabon, vond hij zijne geliefde gehuwd; hij ontvluchtte daarop vrijwillig de hem nu gehate plaats en nam dienst in het leger tegen Maroeco; dus bevond hij zich bij de belegering van Ceuta, waar hij een oog verloor. Na den afloop dezer expeditie vertrok hij in 1553 naar Indie, alwaar hij eenigen tijd lang deelnam aan verschillende zeetochten, totdat hij in 1555 te Goa terugkeerde. Hij had intusschen het ellendige bestuur leeren kennen, dat de onderkoning van Indië uitoefende, en was onvoorzichtig genoeg dit te uiten in eene bittere satyre er op: Disparates da IndiaGa naar voetnoot1). Ten gevolge hiervan werd hij verbannen naar Macao, alwaar de overlevering nog een grot aanwijst, waar de dichter aan zijne Lusiados zoude gearbeid hebben. Toen echter een ander tot onderkoning benoemd was, werd Camōes uit zijne ballingschap naar Goa teruggeroepen. Zijne terugreis was echter ongelukkig. Hij leed schipbreuk bij Cambodia en het eenige wat hij, behalve zijn leven, redde waren de voltooide gezangen van zijn gedicht. Ook later vervolgde hem tegenspoed. Wegens schulden werd hij te Goa in de gevangenis geworpen, waaruit hij eindelijk door zijne vrienden losgekocht werd. Door dat alles klom de begeerte naar zijn vaderland, alwaar hij, even arm als hij het verlaten had, in 1569 terugkeerde. Ook hier trof hem eerst het gezicht van de ellende en jammer, welke de hevige pest die te Lissabon woedde, veroorzaakte en hem belette de haven binnen te zeilen. Een paar jaar na zijn terugkeer gaf hij zijn gedicht Os Lusiados in het licht en droeg het op aan den jongen koning Sebastiaan, die toen reeds zijn noodlottigen tocht naar Marocco beraamde. Een jaargeld van ongeveer 50 gulden was de eenige belooning, welke de dichter voor zijne verheerlijking van Portugal uit 'skonings hand mocht ontvangen. Armoede en gebrek was voortaan zijn deel, en hij zou misschien van honger omgekomen zijn, als niet een Javaansche bediende, die altijd trouw aan hem verkleefd was gebleven, voor hem op de straat was gaan bedelen. Toen echter die Javaan ook stierf, moest Camōes zijne armoedige woning verlaten om een toevluchtsoord te vinden in een hospitaal, alwaar hij in 1579 kwam te overlijden. Kort voor zijn dood was het bericht gekomen van den slag bij Alcazar, waarin de koning en de bloem van het Portugeesche leger omkwamen. ‘Ik overleef althans mijn vaderland niet,’ waren dan ook de woorden van den dichter op zijn sterfbed. In de kerk van Santa Anna werd hij begraven, en het opschrift op zijn lijkgesteente luidde: ‘Hier ligt Luiz de Camōes, vorst der dichteren van zijn tijd. Hij leefde arm en ellendig en stierf evenzoo.’ Camōes heeft in allerlei soorten van poëzie zijne krachten beproefd, zoo o.a. drie drama's vervaardigd, die echter weinig waarde hebben. Hooger voortreffelijkheid bereikten zijne Sonetten en Canzonen, waarvan het volgende, volgens Schlegels overzetting, een denkbeeld moge geven: Innen trag' ich meine Pein
Aussen gibt sie keinen Schein.
Meine neuen süssen Plagen
Sind den Menschen unsichtbar,
| |
[pagina 124]
| |
Nur die Seele nimmt sie wahr,
Denn der Leib darf es nicht wagen.
Wie der Funke, nicht geschlagen,
Sich verbirgt in Kieselstein
Trag' ich innen meine Pein.
Zijn hoofdwerk, waardoor hij met recht een onsterfelijken roem verworven heeft, is echter Os Lusiados, de Portugeezen. Een echt nationaal epos,Ga naar voetnoot1) in tien zangen. Het bevat de verheerlijking van het geheele volk. De tocht van Vasco de Gama is het middenpunt der handeling. Als de Spaansche heldendichten, die hij allen overtreft, stelt hij zich het verhaal van wezenlijke feiten ten doel, zoo zegt hij in den beginne: (I, 11). O, höre mich! Nicht leere Fantasien,
Nicht Dichtung ohne Wahrheit, ohne Leben,
Wie oft der fremden Musen Stoltz verliehen,
Soll Deinem Volke Lob und Ehre geben!
Denn Thaten sind in seinen Schooss gediehen,
Die über alle Dichtung weit sich heben;
Dass Rodomont, Boger und Roland Schweigen,
Wollt auch die Wahrheit ihren Tagen zeugen.
en later V, 89 vgl.: Sie mögen
Von stürmen sagen, die aus Schläuchen ziehen,
Von Nymphen, die in Lieb' entbrannt sich zeigen,
Und, wie die Kost besudelt von Harpyen, Und Lebende ins Reich der Schatten steigen;
Denn welchen Glanz die Dichtung auch verliehen,
So ïst ihr Wahn und Fabel doch nur eigen;
Die Wahrheit, nackt und rein, wie ich verkündet,
Weit allen Pomp der Schriften überwindet.
De muzen, welke de dichter aanroept, zijn de jonkvrouwen van de Taag, zij moeten hem bezielen om de edele helden zijns lands waardig | |
[pagina 125]
| |
te bezingen. In den eersten zang bevindt zich Vasco de Gama reeds in de Indische zee, in de nabijheid van Madagaskar, toen Jupiter de vader der goden en menschen eene vergadering op den Olymp belegt. Jupiter verklaart dat de Portugeezen, na alle volken in roem overtroffen te hebben, nu ook de landen, waar de zon opgaat, met hun gebied zullen vereenigen. Mars doet den voorslag om Mercuriug af te zenden, ten einde hun een goede ontvangst bij de inboorlingen te bereiden. Bacchus vreest daarentegen dat zijne roemvolle daden in Indië door die der Portugeezen zullen verdonkerd worden en verzet zich, hoewel te vergeefs, hier tegen. Mozambique is weldra in 't gezicht, de inlanders komen in booten, aanschouwen met verbazing de schepen en klimmen weldra langs de touwen er bij op. De ontvangst is van beide kanten vriendelijk, inlichtingen omtrent den weg naar Indië worden gevraagd en gegeven. Intusschen had Bacchus niet stil gezeten. Hij had den vorst van Mozambique tegen de Christenen opgezet en gaf hun een loods, die hen, volgens zijne verzekering, naar een eiland zoude brengen, waar de God der Christenen ook werd aangebeden. Zoo komen zij in den tweeden zang te Monbanca, waar Bacchus zelf als priester vermomd, voor het altaar knielt; op den valschen loods vertrouwende, zouden zij hunne schepen op de klippen stuk hebben gestooten, als Venus met de Nereïden hen niet bewaakt en geholpen had. Verheugd richt Gama een gebed tot de Godin en smeekt verder om haren bijstand. Hevig bewogen snelt ze door de ruimte en weldra heeft ze de planeet bereikt, die door Jupiter bewoond wordt. 1) Volgens de vertaling vnn Donner. Het is wel eenigzins te verwonderen, dat wij Nederlanders, die zooveel onde Portugeezen in ons midden hebben en voor wien het onderwerp zoo bijzonder belangrijk is, geene vertaling van de Lusiados bezitten. De bekende onderneming van Kruseman had er mede moeten beginnen. Von weitem Weg glühn röther ihre Wangen,
Hoch stralt der Reiz der göttlicher Gestalt,
Dass Luft und Himmel zittert in Verlangen
Und rings der Sterne Chor in Liebe wallt.
Das Auge, das ihr Sohn zum Sitz empfangen,
Strömt aus der Geister lebende Gewalt,
Womit sie zündend starre Pol' umschlinget
Und flammend in die Kalte Sphäre dringet.
Ihr goldnes Haar wallt in der Locken Ringung
Zum Nachen, der den reinen Schnee besiegt;
Ihr Busen bebt in leiser Wellenschwingung,
Auf welcher Amor ungeseh'n sich wiegt;
Glut sprüht des Gürtels blendende umschlingung,
Womit ihr Sohn die Seelen heiss umschmiegt;
An glatter Hüfte rankten die Verlangen,
Die, gleich dem Epheu, sich um jene schlangen.
Ein dünner Stoff webt um die stillen Reize,
Die frommer Scham vertraute die Natur;
Das Netz, die Ros' umschleierend nicht mit Geize,
Entfaltet und verhüllt zur Halfte nur;
Doch dass es noch zu hell'rem Brande reize,
Entdeckt es lauschender Begier die Spur,
Schon hört man auf des Himmels fernster Plännen,
Vulcanus' Zornwuth Mavors' Liebessehnen.
| |
[pagina 126]
| |
Im engelschönen Blick der Hehren thaute
Des Grams Gewölk, mit Lächeln hold vereint.
Dem Madchen gleichen, das unverseh'n der Traute
Verletst in Liebesspiel, wie dann es weint
Und klagt und wieder lacht in einem Laute,
Und munter jetst und wieder zornig scheint:
So sprach die Göttin, aller Frauen Krone,
Mehr froh als traurig vor des Vaters Throne.
Jupiter geeft toe aan de gebeden zijner beminde dochter en troost haar tevens door haar de glorierijke toekomst der Portugeezen te openbaren. Vasco de Gama ontkomt dus gelukkig aan de lagen der verraders van Monbaca en een gunstige wind voert hem en zijne tochtgenooten in de veilige haven van het vriendelijke Melinda. De koning van dit rijk is verbaasd over den stouten tocht der zeevaarders; hij maakt er uit op dat het een buitengemeen volk moet zijn, waaruit zij stammen, en sluit dus gaarne een verbond met hen; waarna hij Gama verzoekt hem de geschiedenis der Portugeezen te verhalen. In den derden zang voldoet Gama aan dit verlangen van den koning en doet nu eene vertelling, waarin alle gewichtige, roemvolle en treffende gebeurtenissen van Portugal worden doorloopen. Dit verhaal maakt een der schoonste gedeelten van het geheele gedicht uit. Daarin komt ook voor de geschiedenis van Inez de Castro (119-135 stanza). Koning Alphonso IV had, met de Kastilianen vereenigd, een schitterende overwinning op de Mooren behaald. Beide legers hadden zijne dapperheid toegejuicht, en met den bijnaam van den Dappere keert hij opgetogen naar zijn paleis terug. Daar heerschte echter eene sombere stemming. Zijn zoon, Dom Pedro, de troonopvolger, had een onuitdoofbare liefde opgevat voor Inez de Castro, eene jonkvrouw wel van edele inborst en van groote schoonheid, maar niet aanzienlijk genoeg van geslacht om koningin van Portugal te kunnen worden. Alphonsus vernam met schrik die liefde en beproeft alles om zijn zoon van den vernederenden echt af te brengen, doch niets baat. Aan de boorden van den Mondigo schept Pedro er behagen in om het beeld van Inez te weerkaatsen en de valeien herhalen den naam, dien zij zelve aan de valeien geleerd heeft - aan de boorden van den Mondigo of in Coïmbra leeft Inez de Castro ingetogen voort, gelukkig in hare liefde, Dom Pedro kent geen leven meer dan door en met zijne geliefde. Radeloos zoekt koning Alphonsus naar middelen om den troon van Portugal voor vernedering te redden. Zijn hof laat hem geen rust; de overwinnaar van Marocco mag niet voor het uiterste terugdeinzen. Dom Pedro had gezworen dat Inez de Castro eens koningin zou worden; wat anders te doen, dan haar te dooden. Zoo geschiedt dan ook. In 't geheim worden moordenaars opgemaakt, die doordringen tot in de stille woning van Inez te Coïmbra, en het minnend hart der ongelukkige vrouw jammerlijk doorstooten. Toen het bericht dier schrikkelijke daad tot Dom Pedro gekomen was, zwijgt hij, hij klaagt noch mort, maar wacht geduldig het uur af, waarop hij zijne geliefde kan wreken. Alphonsus is gestorven en Dom Pedro wordt koning; doch nu wacht hij geen oogenblik om zijne nooit vergetene gade openlijk de hulde te brengen, die hij zoolang als in een graf besloten had. Hij trekt onmiddelijk naar Coimbra, waar Inez | |
[pagina 127]
| |
rust. Op bevel des konings verkondigen de priesters openlijk den volke dat Inez eens door een wettig huwelijk met hem verbonden was. Verder laat de koning het lijk der dierbare opgraven en het in de kerk van het klooster Santa Clara tentoonstellen. Daar ligt zij op een praalbed, in koninklijke kleederen gehuld, met den diadeem der koninginnen van Portugal op het hoofd. Op 's konings uitdrukkelijken last, komen aldaar de hovelingen en grooten des rijks om de vorstin te huldigen en hare koude hand te kussen. Een prachtige stoet begeleidt daarna het lijk naar Alcobaca, het familiegraf der Portugeesche koningenGa naar voetnoot1). De vierde zang handelt vooral van den luistervollen tijd onder Emanuel den groote, die de ontdekkingsreizen van Johannes II voortzette en Gama, den verhaler zelven, tot dezen tocht aanspoorde, nadat de Ganges, hem in een droomgezicht verschenen, de heerschappij der Portugeezen over Oost-Indië voorzegd had. Het eindigt met een treffende vervloeking, die een grijsaard, bij het uitzeilen der vloot, over de heerschzucht uitspreekt. In den vijfden zang beschrijft Gama de avonturen en gevaren, welke hij tot heden ondervonden had. Voortreffelijk is hier, zooals elders, de schildering van natuurverschijnselenGa naar voetnoot2). Hoog dichterlijk is ook de verschijning van den reus Adamastor aan het voorgebergte van de Kaap de Goede Hoop: ‘Ik ben de genius der stormen, ik beziel geheel dit gebergte, noch de oudheid noch iemand voor u heeft mij gekend. Ik begrens het land van Afrika en geen sterfelijk oog heeft mijn verblijf ooit gezien. Mijn naam is Adamastor. Ik ben een broeder van de honderdarmige reuzen, die eens den hemel bestormden. Ook ik heb dit gedaan, zij te land, ik op den Oceaan,’ en nu verhaalt hij den verbaasden Gama dat hij door een gloeienden hartstocht bevangen was voor Thetis, die hij eens in al hare schoonheid zag spelen aan het strand. Doch zij versmaadde zijne liefde, om later met Peleus te huwen. Vol verbittering besloot hij de zee, haar gebied, te veroveren en te beheerschen. Reeds scheen hij in zijn plan te zullen slagen, toen de Nymf Doris hem kwam verkonden, dat Thetis zelve komen zoude om hem tot rust te brengen. Eens op een nacht ziet hij deze dan ook naderen en vol liefdegloed stort hij naar haar toe om ze te omhelzen; doch ziet, hij hield een berg en op dien berg een ondoordringbaar woud in zijne armen. Daarna hebben de goden zijn van smart uitgedroogd gebeente in de rotsen veranderd, die het voorgebergte van Zuid-Africa uitmaken. Tot vermeerdering zijner kwelling komt iederen dag de zee tegen hem aanspoelen en drukt Thetis | |
[pagina 128]
| |
ieder dag zijn voet met haren vochtigen gordel. Maar nu dan ook: wee over de Portugeezen als zij het wagen zijn nimmer betreden rijk te betreden. Schipbreuk op schipbreuk zou van zijne macht en wraak getuigen. In den zesden zang verlaten de Portugeezen het gastvrije land van Melinda, terwijl de loodsen des konings hen veilig in open zee brengen. Eerst hebben zij een rustige vaart en verdrijven den tijd met eene vertelling, de twaalf uit Engeland, dat als eene aangename episode aldus in het gedicht gevlochten wordt. Intusschen was Bacchus de zeevaarders achterna getrokken en had Neptunus, wiens hof uitvoerig geschilderd wordt, overgehaald om hen door een storm te vernietigen. Aeolus laat de winden los en verschrikkelijk is de woede, waarmede zij op de wateren aanvallen; doch ook Venus, de beschermster van Gama, was op hare hoede; pas bemerkt zij den storm of op haar bevel begaven hare nimfen zich op weg en zweven hare minnaars, de winden, te gemoet, wier woede bedaart op het gezicht dier hemelsche schoonheden. Nadat nu de Godin de zee glad gestreken had, bereiken de Portugeezen weldra het gewenschte strand en landden te Calcutta, dat de dichter aan den Ganges plaatst. In den zevenden zang verheerlijkt de dichter nog eens de grootheid van zijn land en geeft daarop eene schildering van het prachtige Indië. Aan land gekomen worden de Portugeezen vriendelijk door den koning van Malabar ontvangen. Daarna bezoekt een hoog edelman de vloot, en toen hij zag, dat op de vlaggen en vaandelen der Portugeezen verschillende krijgsdaden afgebeeld waren, wenschte hij de beteekenis er van te weten en deze verklaart hem de broeder van Gama in den achtsten zang, waarin nog eens de namen der koningen en der schitterendste helden van Portugal opgenoemd en geloofd worden. Van den mythischen koning Lusus - van waar Lusitanië - doorloopt de dichter de geschiedenis van Portugal tot aan dom Pedro en dom Enrique, die Ceuta veroverden. Bacchus is intusschen bezig met twist te stoken tusschen de inboorlingen en Portugeezen. Hij verschrikt door een droomgezicht eenen priester, dien hij opmerkzaam maakt op het gevaar dat de godsdienst des lands van die vreemdelingen te verwachten heeft. De Grooten des lands worden daarop door den priester opgezet en weldra ontstaan er tusschen de Portugeezen en inboorlingen allerlei twisten en vijandelijkheden. In den negenden zang worden deze allen toch in vrede opgelost en maakt Gama, die zijn doel bereikt heeft, zich gereed om weer naar het vaderland terug te keeren. Venus, die hare gunstelingen beloonen wil voor de angsten en moeijelijkheden, welke zij ondervonden hadden, besluit daarop hun eene schitterende ontvangst op een der heerlijkste eilanden van den Oceaan te bereiden. Met behulp van haren zoon Amor brengt zij aldaar de schoonste zeenimfen, die de Portugeezen, welke er landen, met open armen ontvangen. De weelde en het genot van het leven op dat schoone eiland wordt met levende kleuren geschilderd en ten slotte, opdat de dartelheid der tafereelen niet te zeer zoude stuiten, door den dichter er bijgevoegd, dat door dit gelukkig eiland, een elysium, het genot van den roem bedoeld wordt, die genotvol een edel leven bekroont. In den tienden zang geeft de Godin een schitterenden maaltijd, waaraan allen deelnemen, paarsgewijze gezeten op kristallijnen stoelen. Eene Sirene verhoogt door hare liederen de vroolijke stemming der gasten. Zij zingt als eener waarzeggerin van de daden, die de opvolgers van Vasco de Gama zullen bedrijven, en zoo weet de dichter de geschiedenis van Portugal tot | |
[pagina 129]
| |
zijnen tijd toe in het gedicht te lasschen. Thetis brengt daarna Gama op een hoogen berg en wijst hem door middel van een kunstig vervaardigden hemelbol het samenstel der aarde en van het heelal. Hierna steken de Portugeezen weer in zee en hereiken weldra hun vaderland. De dichter besluit zijn gedicht met eene verhevene toespraak tot den koning; eerst aan 't einde uit hij zijn eigen smart met de woorden: Nicht mehr, o Muse! Denn verstimmt jetzt klingen
Der Leier Saiten, matt der Stimme Laute;
Nicht mag ich langer tauben Ohren singen,
Versunknem Volk, das nie auf Edles schaute.
Die Gunst, wodurch erstarkt des Genius schwingen,
Gibt nicht das Vaterland, auf das ich baute:
Von niedrer Lust von eitelsten Verlangen
Ist's geistlos, stumpf und schmachvoll jetzt umfangen.
Ch. Magnin heeft eene uitstekende verhandeling over het leven en de werken van Camōes geschreven;Ga naar voetnoot1) hij besluit zijne beschouwing van de Lusiados met te zeggen: Dit heldendicht verbindt de bekoorlijkheid van verrukkelijk schoone poëzie met den ernst van de geschiedenis en het belangwekkende van een ontdekkingsreis. Het tooneel speelt slechts op een schip, de zee en wolken vormen den horizon, de rustplaatsen zijn kleine havens van Mozambique, Melinda en Calcutta, waar het scheepsvolk toch maar even verpoost, en, niettegenstaande deze geringe verscheidenheid van plaats en handeling, stelt echter de dichter ons een grooten rijkdom van treffende tooneelen voor oogen Men heeft Shakspeare meermalen den besten geschiedschrijver van Engeland genoemd; hetzelfde kan men met geen minder recht verzekeren van Camōes; hij bezingt, zooals de titel en de aanvang van zijn gedicht reeds aanwijst, al den roem, dien de Portugeezen ooit hebben behaald; hij blijft echter geschiedschrijver en wordt geen vleier van zijn volk. Vol geestdrift voor de overwinningen, behaald bij Ourique en Aljubarota, kan hij toch niet nalaten zijne ontaarde tijdgenooten somtijds duchtig door te halen. Wij voegen hierbij de woorden die de PuibusqueGa naar voetnoot2) over hetzelfde gedicht uit: Les annales de la Lusitanie et des Indes, au lieu de se suivre feuille par feuille dans ses chants, s'y déroulent scène par scène; chaque récit, revêtu de formes lyriques, est amené par une belle fiction: c'est le coup de baguette d'un enchanteur. L'apparition d'Adamastor, de l'Indus et du Gange, le conseil des dieux de la mer, l'entrevue de Vasco de Gama et du roi de Mélinde, le tournoi des douze Portugais, la fin tragique d'Inès de Castre, la cour de Vénus et l'antre d'Eole, tous ces tableaux imposans ou gracieux, tous ces personnages fantastiques ou réels soutiennent vivement l'intéret, et | |
[pagina 130]
| |
reposent de l'effroi par la pitié ou l'admiration. Le Dante s'etait emparé de l'enfer, Milton s'empara du ciel, mais l'Océan est resté à a Camoëns; Camoëns est encore aujourd'hui le poète des nagivateurs. Du haut du cap des Tempêtes, il a mesuré l'immensité des flots, sondé la profondeur des abîmes, étudié toutes les modulations, toutes les plaintes, toutes les colères des vents, et ses Lusiades, arrachées au gouffre qui voulait les dévorer, ont heureusement exalté la gloire du Portugal, en donnant pour theâtre à ce petit royaume le plus grand empire du globe. Wanneer men deze en zoovele andere welverdiende loftuitingen leest, maken de woorden van den dichter, waarin hij naar waarheid zijn eigen lot maalt, een treffenden indruk (VII, 81.) Und nicht genug, o Nymphen, dass verwiesen
Mein Leben ward zu Elend, Noth und Bangen!
Wenn nicht von denen, die mein Lied gepriesen, Ich hatte solchem Sängerlohn empfangen.
Statt Musse, wie ich hoffte, zu geniessen,
Durch meines Lorbeerkranzes Ruhm und Prangen,
Ward unerhörte Arbeit mir gemessen.
Und dann des Sängers hartes Loos vergessen.
|
|