Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 2
(1873)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
II.
| |
[pagina 36]
| |
Je n'ay eu ne mal, ne grevance,
Dieu mercy, mais suis sain et fort,
Et passe temps en esperance
Que pais, qui trop longuement dort,
S'esveillera, et par accort
A tous fera liesse avoir;
Pour ce, de Dieu soient maudis
Ceux pui sont dolens de véoir
Qu' encore est vive la souris.
Jeunesse sur moy a puissance
Mais Vieillesse fait son effort
De m'avoir en sa gouvernance;
A present faillira son sort,
Je suis assez loing de son port,
De pleurer vueil garder mon hoir
Loué soit Dieu de Paradis,
Qui m'a donné force et povoir,
Qu' encore est vive la souris.
Nul ne porte pour moy le noir,
On vent meilleur marchié drap gris;
Or tiengne chascun, pour tout voir,
Qu' encore est vive la souris.
Men ziet, de dichter was goedsmoeds en hij bleef zulks, zelfs toen hij recht had over herhaalde teleurstellingen te klagen. Eindelijk ontslagen, koos hij tot verblijf zijn kasteel van Blois, hetgeen hij tot het middelpunt van alle fraaie vernuften in den omtrek maakte. Aan de poëzie geheel overgegeven, bekommerde hij zich weinig om zijne rechten als erfgenaam zijner moeder Valentina. Door anderen gedrongen om ze te doen gelden, begaf hij zich naar Piémont, doch toen Frans Sforza zich gereed maakte Milaan duchtig te verdedigen, liet hij zonder veel verdriet zijn moederlijk erfgoed aan den overweldiger en begaf zich spoedig weder naar zijn hof te Blois. Hier organiseerde hij dichterlijke wedstrijden, waarin hij zelf meermalen met een ballade of rondeel om den prijs kampte. Zijn zachte en weeke natuur paste weinig voor den ruwen tijd, waarin hij leefde, en zijn hooge rang maakte hem verdacht bij Lodewijk XI, die hem, toen hij bij eene samenkomst te Tours dien wraakgierigen en hardvochtigen koning zachtmoedigheid aanraadde, zeer harde woorden toevoegde, die den dood van den liefelijken, maar ook wel eens laffen rijksvorst en dichter veroorzaakten. Geheel anders handelde de koning met François CorbueilGa naar voetnoot1), meer bekend onder den bijnaam Villon (1431-1500). Nog jong was hij wegens verschillende dieverijen tot gevangenis en eindelijk ter dood veroordeeld. Op zijne vlucht viel hij in handen van den bisschop Thibaut d'Aussigny. Het was de koning zelf die den landlooper, met wiens geest | |
[pagina 37]
| |
hij meer sympathiseerde dan met dien van den fijnen hertog, vergiffenis schonk. Eenigen tijd hield deze zich op aan het dichterhof van Orleans, waar hij om zijn groot dichterlijk talent wel ontvangen werd, maar, zijn aard was er niet naar om lang een geregeld leven te kunnen leiden, zooals hij zelf zegt, hij vertrok: Bien recueilly, débouté de chacun.
Elders toont hij berouw over zijn gedrag en roept uit: Hé Dieu! se j'eusse estudié
Au temps de ma jeunesse folle,
Et à bonnes meurs dédié,
J'eusse maison et couche molle!
Mais quoy? je fuyoye l'escolle,
Comme faict le mauvais enfant:
En escrivant ceste parolle,
A peu que le cueur ne me fend.
De voornaamste werken van Villon zijn: Le grand Testament, dat hij reeds in 1461 vervaardigd had, Le Jargon en les Repues Franches. De dichter vertoont zich daarin geheel zooals hij is; het lage en het verhevene zijn er dooreen gemengeld. Hij overtreft Charles van Orleans verre in natuurlijkheid, in vaderlandsliefde en zelfs in godsvrucht. Zoo spreekt de hertog in zijne gedichten geheel niet van de edele Jeanne Darc; de man van het volk daarentegen telt onder de heilige vrouwen van Frankrijk ook Jehanne la bonne Lorraine qu'Anglois bruslèrent à Rouen. Armoede en ellende wierpen den dichter telkens weer onder de landloopers en schelmen, die hem eens tot aan den voet der galg brachten, maar zijne goede en vroolijke natuur konden zij niet vernietigen. Hij zelf gevoelde zijne gebreken diep en roept ergens uit: Se Dieu m'eust donne rencontrer
Un autre piteux Alexandre,
Qui m'eust fait en bonheur entrer
Et lors qu'il m'eust veu condescendre.
A mal, estre ars et mis en cendre
Jugé me fusse de ma voix:
Nécessité faict gens mesprendre
Et faim saillir le loup des bois.
Villon wijdde de nieuwe soort van dichtkunst in, welke eerst in onze eeuw weer bij de Franschen ontwikkeld en gevierd zoude worden, en die door losheid van voorstelling uitmunt. Hij liet de ballade en het rondeel, waar de middeleeuwsche dichters hun grooten roem in zagen, voor den toon der fabliaux varen en gebruikt meest verzen van acht syllaben. Hij heeft de Franschen het eerst geleerd wat zij badinage délicat noemen, die het midden houdt tusschen het l'agréable en le bouffon. Koning Frans liet de verspreide werken van Villon door Marot bijeenverzamelen. De kunstrechters ten tijde van Lodewijk XIV, vooral Boileau, konden zich | |
[pagina 38]
| |
in den lossen en natuurlijken toon des dichters niet vinden en verkleinden zooveel mogelijk zijne verdienstenGa naar voetnoot1). 2. De Fransche geschiedschrijvers moeten in aantal en kunst verre onderdoen voor die der Italianen. Dit neemt echter niet weg dat men voor de Middeleeuwen met lof spreken mag over Joffroi de Villehardoin (1150-1213), wiens Conqueste de ConstantinobleGa naar voetnoot2) vol dichterlijke beschrijvingen is en te meer waarde heeft, omdat de schrijver zelf een groot aandeel had in de gebeurtenissen, waarvan hij ons het verhaal geeft. Veel meer is dit nog het geval met de Memoires van Jean sire de JoinvilleGa naar voetnoot3) (1223-1317), die Lodewijk IX op diens kruistocht begeleidde en in alle gevaren er van deelde. Onovertroffen is de naieviteit van den ridder, die nog geheel bezield is van den geest, dien de echte kruisridders tot godsvrucht en dapperheid dreef. Juist daarom hebben deze Memoires groote waarde en worden zij nog heden, nu het moeilijk valt dien toestand recht te vatten, met vrucht en genoegen gelezen. Ook is de levendigheid van schildering zoo groot, dat Joinville in dit opzicht met de beste geschiedschrijvers vergeleken kan worden. Minder subjectief, maar toch geheel volgens eigen overtuiging, beschreef, in een geheel anderen tijd, hetgeen hij zelf gezien en opgemerkt had, Philippe de Comines (1445-1509), aldus genaamd naar zijn geboorteplaats in Vlaanderen. Eerst in dienst van de Bourgondische vorsten, Philips den Goede en van Karel den Stoute, ging hij daarna over tot dien van Lodewijk XI en vergezelde diens zoon, Karel VIII, op zijnen tocht naar Italië. Zoo bevatten dan de Memoires pour l'histoire de Louis XI et de Charles VIII van Comines kostbare mededeelingen niet alleen over hetgeen deze vorsten gedaan hebben, maar ook over het geheele tijdperk, waarin zij leefden. Comines blijft in zijne Memoires steeds staatsman en laat zich door de menschelijke zaken niet te zeer beroeren, wijl hij ze in alle verscheidenheid zelf had leeren kennen. De staatswijsheid, waarvan zijne Memoires blijken geven, is de vrucht van eigen opmerking en oordeel en verschilt daardoor gunstig van die der Italiaansche geschiedschrijvers, die zich voor een deel door theoriën, welke zij uit de geschriften der Ouden geput hadden, lieten leiden. Comines toch was niet door het Italiaansche humanisme gevormd, zoodat zoowel zijne denkbeelden als zijne taal en stijl eene oorspronkelijkheid bezitten, die later gedurende een geruimen tijd verloren ging. Opmerkelijk is het hoe hij, de minister van een vorst, die het absolutisme met alle middelen najoeg, overal matiging betoonde en predikte. Men kan dit zelfs opmaken uit de volgende plaats, waarin hij over de grenzen der koninklijke macht handelt: y a-t'-il roi ni seigneur sur terre qui ait pouvoir, outre son demaine, de mettre un denier sur ses subjects, sans octroy et consentement de ceux qui le doivent payer, si non par tyrannie ou violence? on pourroit respondre qu'il y a des saisons qu'il ne faut pas attendre l'assemblée et que la chose seroit trop longue. A commencer la guerre et à l'entreprendre, ne se faut point haster et l'on a assez temps; | |
[pagina 39]
| |
et si vous dis que les rois et princes en sont trop plus forts, quand ils l'entreprennent du consentement de leur subjects, et en sont plus crains de leur ennemis. Et quand ce vient à se deffendre, on voit venir cette nuée de loin, et specialement quand c'est d'estranger, et à cela ne doivent les bons subjects rien plaindre, ni refuser, et ne scauroit advenir cas si soudain où l'on ne puisse appeler quelques personnages. Je sçay bien qu'il faut argent pour deffendre les frontières, et les environs garder, quand il n'est point de guerre, pour n'estre surpris; mais il faut faire le tout modérément, et à toutes ces choses sert le sens d'un sage prince: car s'il est bon, il connoist Dieu, et qui est le monde, et se qu'il doit et peut faire et laisser. Elders beschrijft hij de dwaasheid der vorsten, die in hunne verblinding zich om God noch gebod bekommeren. Volgens Comines is de politiek eene kunst, die wel op vaste beginselen steunt, maar toch een buitengemeene menschenkennis en ervaring van noode heeft, om wel te kunnen slagen. De Memoires beginnen met het jaar 1464 en loopen tot 1498, zoodat zij voor de geschiedenis van den Italiaanschen veldtocht uiterst gewichtig zijn. Meer nog om de opmerkingen omtrent vorsten en staten, werden zij later door de staatkundigen hoog gewaardeerd en reeds spoedig in 't Italiaansch, Spaansch, Hoogduitsch en Nederlandsch overgebracht. Ook bestaan er twee Latijnsche vertalingen van dit werk. Onder Frans I, die den 1 Januari 1515 zijnen neef Lodewijk XII opvolgde, werd de richting bepaald, die voortaan de beschaving en de letterkunde in Frankrijk nemen zouden. Hoewel Frans op het kasteel te Amboise, waar bij geheel naar de inzichten zijner moeder Louise van Savoye opgevoed werd, zich meer met wapenhandel en jacht dan met wetenschap en kunst bezig gehouden had, bleek het toch weldra na zijne troonsbeklimming, dat hij genoeg ontwikkeld was, om door den glans, dien het humanisme toen nog in Italië verspreidde, zoo getroffen te worden, dat hij alle krachten inspande om zich en zijn rijk er ook mee te doen omstralen. Veel werkte zamen om de Italiaansche kunst en geleerdheid aan het Fransche hof, en zoo over geheel Frankrijk, te verspreiden. Niet het minst behoorde hiertoe de vervolging, welke de humanisten in Italië ondergingen, nadat de monniken door Spaanschen invloed er weder alle gezag gekregen hadden, en de inquisitie met onverbiddelijke gestrengheid niet alleen er alle vrije uiting der gedachte, maar ook alle vroolijkheid en geestigheid zocht te verdelgen. Frans I was al ras in nauwe betrekking gekomen met paus Leo X, want in hetzelfde jaar dat hij koning werd, kwam een huwelijk tot stand tusschen 's pausen broeder, Julianus de Medicis, en Philiberta, eene zuster van Louise van Savoye en dus de tante van Frans. De schitterende feesten, bij die gelegenheid te Rome en te Turijn gevierd, maakten de Franschen begeerig naar gelijke vertooningen. Frans I hield van glans en schittering en juist daarom beminde hij de kunst van het Italiaansch humanisme, dat alles met eene ongekende schoonheid overtoog. Zijne opvoeding en inborst was wel naar de oude riddertijden gericht, - zoo beroemde hij er zich op zestig maal op éénen dag den lans te hebben gebroken - doch het oude Frankrijk konde niet weder hersteld worden zonder ook den feudaal-adel rechten te geven, welke met het absolutisme van den koning in strijd waren. Veel meer streefde de koning er na zijn hof tot het middelpunt van allen te maken. Dit is hem dan ook beter gelukt, dan aan eenig | |
[pagina 40]
| |
ander vorst in Europa. De voortdurende tochten van Frans door Frankrijk maakten dat hij met alle edelieden en mannen van name en invloed persoonlijk bekend raakte, en deze allen wist hij aan zijn hof te verbinden, wijl zij er zulk een uitstekend gezelschap van talentvolle mannen en vrouwen aantroffen, als zich nergens ter wereld bevonden. De Venetiaansche gezanten, wier geheime rapporten van bijzonder gewicht zijn voor de kennis dier tijden, weten niet genoeg het genot te verheffen, dat eene reis in gezelschap des konings aanbood. Steeds waren er uitstekende geleerden en kunstenaars, zoowel inlanders als vreemdelingen, bij den stoet en iedereen verlustigde zich in de geestigheid der vrouwen, waaronder Margareta d'Angoulême, des konings zuster, als de schitterendste niet alleen, maar ook als de geleerdste dame boven allen uitblonk. De invloed der vrouwen baande te meer den weg voor het humanisme, omdat zij juist daaraan hunne verheffing te danken hadden. Diana van Poitiers, die in 't laatst der regeering van Frans I reeds veel te zeggen had, doch later over Hendrik II onbeperkt heerschte, en Catharina de Medicis, wier macht eigenlijk eerst in 1560 begon, brachten dien invloed tot zulk eene hoogte, dat voortaan Frankrijk eer door vrouwen dan door mannen scheen geregeerd te worden. Evenzeer uit neiging, als uit beginsel, bevorderde Frans het Italiaansche humanisme. De koning moest het middelpunt van geheel het land zijn, rondom hem moesten alle edelen zich vereenigen en nergens moest het verblijf zoo aanlokkelijk en heerlijk wezen, als aan 's konings hof. Dit beginsel hadden in Italië de vorsten, daaronder ook de humanistische pausen, in hunne landen toegepast, en het was zeker hetzelfde, wat eens Augustus mannen als Horatius en Virgilus deed begunstigen. Die dichters, redenaars en geschiedschrijvers dienden dan om het nieuwe tijdperk te wijden en te verheerlijken, terwijl met het oude voor altijd moest gebroken worden. De nationale letterkunde kreeg daardoor echter een grooten knak en bleef alleen aan de lagere klassen overgelaten, waardoor zij al meer en meer verviel, ja eindelijk zelfs geheel uit de herinnering der natie verdween. Zoo als het koningschap voortaan alles aan zich onderwierp, zoo wischte ook de beschaving en de letterkunde, die van het hof uitging, alle sporen der vroegere romantiek weg. Frans I haatte even als de humanisten de monniken en had zonder twijfel een afkeer van den somberen en strengen geest, die de Sorbonne beheerschte, waar men zich nog geheel naar de uitspraken van Thomas van Aquino richtte. De koning poogde dus Erasmus, den vijand der monniken, over te halen om te Parijs te komen en aldaar de universiteit in den geest van het humanisme te hervormen. Wijl Erasmus echter aan dit aanzoek geen gehoor gaf, moest Frans I zich tevreden stellen met de oprichting van een groot Collège des trois langues voor de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen. Aan Pierre Duchatel (Petrus Castellanus), den leerling van Erasmus, komt de eer toe, de studie der klassieke letterkunde het eerst naar Parijs gebracht te hebben. Doch ook anderen bevorderden de ontwikkeling er van. Op bevel des konings reisden Johannes Lascaris, Pelissier, Danès en Postel naar Venetië, naar Griekenland, ja zelfs naar Constantinopel om Grieksche handschriften te verzamelen. Weldra konden dus de Franschen zich verheffen op mannen als Willem Budé, (Budaeus), Tourneboeuf (Turnebus), Lambin en Muret, die | |
[pagina 41]
| |
alle hunne tijdgenooten in kennis der Latijnsche en Grieksche taal- en letterkunde verre overtroffen. Later zouden daarop volgen Isaac Casaubonus en de beide Scaligers, van welke de jongste, Justus Joseph, naar Leiden geroepen, het meesterschap in de klassieke letterkunde naar ons land overbracht. Het was echter natuurlijk dat aan het hof meer de kunst dan de geleerdheid der Italianen bewonderd en nagevolgd werd. Wel was de elegantie in den beginne nog niet zoo afgescheiden van de geleerdheid als later onder Lodewijk XIV, doch de scheiding tusschen beiden nam toch reeds een aanvang. Na de plundering van Rome (1527), stroomden de Italiaansche geleerden en kunstenaars naar Frankrijk en vonden er een tweede vaderland. Frans zelf hield zich het meest aan de kunstenaars als Leonard da Vinci en Benvenuto Cellini, maar zijne zuster Margareta trok de geleerden tot zich en werd ook de beschermster van hen, die zich openlijk tegen de macht der kerk verklaarden. Zoowel Louise van Savoye als Margareta bewonderden den moed van Luther en wisten te bewerken, dat de predikers van Meaux voor het hof optraden, Frans beschermde, zooveel en zoolang hij konde, de protestanten, zooals de Berquin en Fabry, die door de Sorbonne veroordeeld waren; maar na den slag bij Pavia en de gevangenschap te Madrid daalde 's konings aanzien in Frankrijk en werd hij meermalen gedwongen aan het fanatisme toe te geven. Daarbij kwam dat de gestrengheid der Calvinistische leer evenmin voor het hofleven paste als de somberheid der monniken. Ook begon het Calvinisme al spoedig zich met republikeinsche grondstellingen te verbinden en werd daardoor gevaarlijk voor het koningschap. De zware beschuldigingen, die Frans I treffen wegens zijne vervolging van het Protestantisme, moeten dus beperkt worden door de omstandigheden, die machtiger waren dan zijn wil, welke bovendien niet al te krachtig noch te standvastig was. Onder de Fransche geschriften, welke tot het tijdperk van Frans I behooren, zijn vooral merkwaardig de Heptameron van MargaretaGa naar voetnoot1), des konings zuster (1482-1542), Het is eene navolging van Boccacio's Decameron en bevat evenveel lichtzinnige, maar ook even aardige vertellingen. Zij behooren tot hetzelfde soort, als de Cent nouvelles, die reeds in de 15de eeuw verzameld werden en ook aan het onderhoud der hofkringen hunnen oorsprong te danken hadden. Men leert er den toon van het gezelschap goed uit kennen, doch verwondert zich meermalen dat de geleerde en kundige zuster des konings zoo dartel en wel eens ruw in hare scherts was. Haar kamerdienaar Bonaventure de Perrier heeft in zijn Joieux Devis hetzelfde werk als zijne meesteres getracht te verrichten. Van Margareta bezitten wij echter ook ernstige gedichten, godsdienstige gezangen, tooneelspelen en een leerdicht, de Zegepraal van het leven. De vertellingen traden echter niet buiten de perken der gewone en dagelijksche taal, en hadden dus geen duurzamen invloed, Wel was dit het geval met de geschriften van Marot, Rabelais en Calvin. Over hen dient dus wat uitvoeriger gehandeld te worden. 3. Clément Marot (1495-1544) was de zoon van Jean Marot (1463-1523) die hofdichter was van Anna van Bretagne, de gemalin van | |
[pagina 42]
| |
Lodewijk XII en als zoodanig de expeditie van dien koning naar Italië bezong. Clément werd door zijnen vader zelven in de dichtkunst onderwezen, zooals bij in de volgende verzen getuigt: Il me souloit une leçon donner,
Pour doucement la musette entonner;
Le bon vieillart après moi travailloit
Et à la lampe assez tard me veilloit
Ainsi que font leur sansonnets ou pyes
Auprès du feu bergères accroupies.
Later werd hij kamerdienaar aan het hof van Margareta, de zuster van Frans, en stond bij haar in hooge gunst. Hij had die ook meermalen noodig om zich te redden uit de vele moeilijkheden, waarin hem deels zijn ongeregeld leven, deels zijne Protestantsche meeningen wikkelden. Hij getuigt zelf van zijn jeugd: Sur le printemps de ma jeunesse folle
Je ressemblais l'hirondelle qui vole
Puis ça, puis là; l'âge me conduisoit
Sans peur ni soin, où le coeur me disoit.
Hij laadde door zijne onbezonnen stoutheid zich vele machtige vijanden op den hals, waarvan Diana de Poitiers en Jean Bouchard, het hoofd der inquisitie van de Sorbonne, de geweldigsten waren. Om hunne vervolging te ontgaan, vluchtte hij naar het hof van Renata, hertogin van Ferrara, eene Fransche princes, die het Protestantisme aanhing. Het verlangen naar zijn vaderland dreef echter den dichter er toe, in 1536 zijne kettersche gevoelens te Lyon af te zweren en voortaan zich voorzichtiger te gedragen, getuige zijne woorden: Tant de brouillis qu'en justice on tolère
Je l'ecrirois, mais je crains la colère;
L' oisiveté des prêtres et cagots,
Je la dirois, mais gare les fagots;
Et des abus dont l' Église est fourrée
J'en parlerois, mais gare la bourrée.
Hij schijnt het echter zijne vijanden weldra weder niet naar den zin gemaakt te hebben, want in 1538 vluchtte hij naar Genève, waar Calvijn, dien hij persoonlijk kende, toen alle macht in handen had. Voor den vroolijken en loszinnigen dichter was echter de strenge tucht, die het consistorie der Calvinisten aldaar uitoefende, onmogelijk lang te verdragen, zoodat hij verbannen werd en de wijk nam naar Turijn, alwaar hij in 1544 overleed. Marot heeft dit met koning Frans gemeen, dat hij hartstochtelijk en onstandvastig was. Hij behoort noch geheel tot de nieuwe opkomende richting in de letterkunde, noch was hij bloot een voortzetter der vroegere poezië. Ook wat zijne meeningen betrof, was hij wel het Protestantisme toegedaan, maar zijne luchtige levenswijze was er weer geheel mede in strijd. | |
[pagina 43]
| |
Marot heeft eene menigte gedichten gemaakt, waarin hij meer bewijzen van geestigheid en bevalligheid dan van verhevene of diepzinnige gedachten levert. In korte en kleine gedichten, epigrammen, muntte hij bijzonder uit, en Boileau roemt hem om zijne fraaije Rondeelen. Zijne eerste werken Temple de Cupido en zijne bewerking van den Roman van den Roos bewijzen, dat hij zich in den beginne aan de oud-Fransche litteratuur aansloot; later volgde hij de klassieken, Ovidius, Virgilius, en Martialis, zooals in de 127 Elegiën, aan Diana van Poitiers en aan Margareta d'Angoulême gewijd, en in de Epistres, 64 in getal, volgens de Heroïdes. In de epigrammen, 230 in getal, volgt hij Martialis. Grooter vermaardheid heeft nog de vertaling der Psalmen aan den dichter bezorgd. Hij werkte daardoor mede tot verspreiding van het Protestantismus en naar deze vertaling, die door Beza aangevuld werd, zijn de Psalmen door de Fransche Calvinisten, bijna tot onzen tijd toe, gezongen. Van deze gedichten wordt het meest geprezen de brief aan Frans I, waarin hij op een geestige wijs den koning vertelt, hoe een knecht hem bestolen heeft en niet onduidelijk te kennen geeft, hoe de koning die schade herstellen kan. Ook verdienen onder de kleinere stukken hoogen lof de ballade van Frère Lubin, het rondeel van den Bon vieux temps, de epigrammen op den Lieutenant Maillart, van den Abbé et son valet en van den Gros prieur; de madrigals over la Meprise de l'amour en over le Passereau de la jeune Maupas. Door scherpte van teekening munt uit L'enfer, een vrij uitgebreid gedicht, waarin hij de rechtspleging zijner dagen duchtig doorhaalt en de ijsselijkheden der gevangenis van het Châtelet openbaart. Boileau prijst l'élégant badinage van Marot en dit past wel bijzonder voor hem als fabeldichter, waarin hij het voorbeeld van La Fontaine werd. Marot is eer een vlug en vloeiend dichter dan een verheven denker, ook is hij te vroolijk en te wispelturig om geweldige hartstochten of hevige driften op te wekken; zijne eenvoudige en natuurlijke taal, waarin hij zich dikwijls keurig en geestig wist uit te drukken, maakt dat hij de meeste dichters der op hem volgende kunstperiode overtreftGa naar voetnoot1). Hoewel hij onder de rijmelaars zijner dagen eene felle bestrijding ondervond, zoodat zij, vooral Sargon, hem steeds met schimpdichten vervolgden, namen mannen als Bonaventura Despérriers, Rabelais en anderen hem onder hunne bescherming en werd hij onder zijne tijdgenooten hoog gevierd, als blijkt uit het volgende grafschrift, bij zijn overlijden op hem gemaakt: Icy devant au giron de sa Mère
Git des Français le Virgil et l'Homére,
Cy est couché et repose à l'envers,
Le nompareil des mieux disans en vers;
Cy gît celui, qui peu de terre couevre,
Qui toute la France enrichit de son oeuvre,
| |
[pagina 44]
| |
Cy dort un mort, qui toûjours vif sera,
Tant que la France en François parlera:
Bref gît, repose et dort en ce lieu cy,
Clément Marot de Cahors et Quercy.
Na zijnen dood bleef echter de strijd tusschen de anti-Marotisten en de Marotisten voortduren. Aan het hoofd der laatsten stond de priester Mellin de St. Gelais, die echter, in zijn follies en contes, meer de loszinnigheid dan de geestigheid en natuurlijkheid van Marot bereikte. 4. Veel merkwaardiger en gewichtiger, zoowel voor de letterkunde als voor de kennis van het leven der Franschen, in de eerste helft der 16de eeuw, zijn de werken van Francois Rabelais, (1483-1553). Geboren te Chinon, eene kleine stad in Touraine, trad hij na eene geleerde opvoeding, in de orde der Franciscanen, welke hij daarna voor die der Benedictijnen verliet. Doch ook daarin bleef hij niet lang, want hij werd wereldlijk priester, en toen hij ook dit had laten varen, begaf hij zich naar Montpellier ter beoefening der geneeskunde. Hij verkreeg er den graad van doctor in dat vak en oefende zijn practijk uit deels aldaar, deels te Lyon. Ook bracht hij toen de Aphorismen van Hippocrates in het Fransch over. Later geraakte hij in hooge gunst bij den kardinaal du Bellay, die hem, in 1523, medenam naar Rome, waar de Paus hem van zijne reeds door hem geschondene kloostergelofte ontsloeg. Toen Bellay bisschop van Parijs geworden was, benoemde hij zijnen gunsteling tot pastoor te Meudon, in de nabijheid van Parijs, en bezorgde hem bovendien nog eene winstgevende prebende, zoodat hij zich van 1545 tot aan zijnen dood geheel aan zijne studiën en aan zijne werken konde wijden. Rabelais heeft zijne levenservaring in een satiriek werk opengelegd, dat even scherp berispt als hoog verheven is. Bij de beoordeeling er van, moet men er op letten, dat Rabelais een scherpzinnig arts was, die de menschen van zijnen tijd door en door bekeken had, dat hij even geleerd als geestig was en door zijne humanistische richting evenmin vrede met de monniken, die hij door eigen ondervinding zoo goed kende, konde hebben als met de denkbeelden van CalvijnGa naar voetnoot1), die naar het kloosterleven roken. Dat de toon, die in zijn werk heerscht, grof is, komt met den geest der tijden overeen. De titels er van zijn: La vie inestimable du grand Gargantua, pêre de Pantagruel, jadis composée par l'abstracteur de quintessence (Lyon, 1535) en Pantagruel roi des Dipsodes restituè à son naturel; avec ses faits et processes epouvantables, composé par feu mr. Alcofibras, abstracteur de quintessence. (Lyon, 1542). Beide geschriften - het een is een vervolg van het andere - bestaan uit vier boeken, een vijfde boek is eerst na den dood van den auteur uitgegeven. Gemeenlijk wordt wordt er nog bijgevoegd: de prognostication pantagruele, doch deze | |
[pagina 45]
| |
is evenmin door Rabelais geschreven als de zeereizen ran Panurge naar de onbekende eilanden. In de Gargantua evenals in de Pantagruel ligt een schat van wijsheid, van geestige satire, maar ook van grof heid opgesloten. Overal openbaart zich de mannelijke en krachtige geest van den schrijver, die geen liefelijke of zachte heelmeester wil zijn der vele wonden, waaraan de maatschappij toen deerlijk bloedde. De manier, waarop hij het doet, is echter die van den arts, welke weet dat hij den zieke niet door boetpredikatiën genezen kan. Ook gevoelt hij in zich zelven te veel de gebreken die hij aantast, dan dat hij ze anders dan door spot en lach zou willen verbeteren. Wel moet men niet aan een ijdel lachen denken, als hij in de Gargantua zegt: Amys Lecteurs qui ce livre lisez
Despouillez vous de toute affection,
En le lisant ne vous scandalisez,
Il ne contient mal, ny infection.
Vray est qu'icy peu de perfection
Vous apprendrez, sinon en cas de rire:
Aultre argument ne peut mon coeur eslire
Voyant le deuil qui vous mine et consomme;
Mieulx est de ris que de larmes escrire
Pour ce que rire est le propre de l'homme.
Maar de richting is er toch door bepaald. Het ridendo dicere verum paste voor de school der humanistenGa naar voetnoot1). De geboorte en avonturen van den reus Gargantua worden in het eerste stuk verhaald. Met de scherpte en den bijtenden spot van een Aristophanes wordt de geheele maatschappij er in aangetast. De koning, de geestelijkheid vooral de monniken, de rechtbanken, de pedanten, allen krijgen een veeg uit de pan. Doch het is de satire nog niet, die den grooten kunstenaar doet kennen, veel meer nog, dat hij de bizarre scheppingen van zijn genie, leven wist in te blazen, zoodat Panurge, Pirochole, Bridoie, Grippeminaud, Trouillognan en anderen werkelijke persoonlijkheden worden, en eeuwig typen van schurken en dwazen in allerlei soort. De drie groote reuzen Grandgousier, Gargantua en Pantagruel wekken wel den lach op door hun gulzigheid en dartelheid, maar zijn voor het overige goede en verstandige lieden. Zij toonen een goed hart, terwijl de staatslieden en rechters, de bijgeloovige monniken en pedante geleerden, de snorkende soldaten en de huichelende priesters als dom en slecht ten toon gesteld worden. Rabelais verwerpt den oorlog als een groot kwaad, hij veracht domheid, bijgeloof en fanatisme. De humanistische beweging heeft hem diep getroffen en met bewondering | |
[pagina 46]
| |
vervuld: ‘Le temps,’ schrijft Gargantua aan zijn zoon, ‘estoit encores enebreux, et sentant l'infelicité et calamité des Goths, qui avoient mis à destruction toute bonne literature. Mais, par la bonté divine, la lumière et dignité a esté de mon aage rendue es lettres, et y voy tel amendement que, de present, à difficulté serois je receu en la premiere classe des petits grimaulx. Maintenant toutes disciplines sont restituées, les langues instaurées, grecque, sans laquelle c'est honte qu'une personne se die savant; hebraicque, chaldaicque, latine, les expressions tant elegantes et correctes en usance, qui ont esté inventées de mon aage, par inspiration divine, comme à contrefil l'artillerie, par suggestion diabolique. Tout le monde est plein de gens savans, de precepteurs tres doctes, de librairies tres amples, et m'est advis que, ny au temps de Platon, ny de Ciceron, ny de Papinian, n'estoit telle commodité d'estudes qu'on y voit maintenant. Et ne se fauldra plus doresnavant trouver en place ny en compagnie, qui ne sera bien expoly en l'officine de Minerve. Je voy les brigans, les bourreaux, les avonturiers, les palefreniers de maintenant, plus doctes que les docteurs et prescheurs de mon temps.’ Ofschoon vooral in deze laatste woorden de schalk niet te miskennen valt, blijkt het ook uit andere plaatsen dat Rabelais zich in die nieuwe kennis bijzonder verheugde en vooral de beoefening van het Grieksch hoogschatte. Men moet dit laatste wel in 't oog houden bij de waardeering der Fransche schrijvers in de 16de eeuw, wijl die der volgende zich bijna alleen aan het Latijn hielden. Opmerkelijk is ook de methode, volgens welke Ponocrates zijnen leerling Gargantua opvoedde, met doel om hem tot een vrij man te vormen, in staat om juist waar te nemen en om krachtig te handelen. Vele lessen daar gegeven zouden nu nog niet overbodig zijn. De strekking van het humanisme komt er duidelijk in voor den dag. - Doch er is geen punt van eenig belang voor het innerlijk leven van den mensch, geen maatschappelijke toestand van eenig gewicht, welke niet of boertig of ook op ernstige wijs in het groote werk van Rabelais behandeld worden. Het is echter noodig het geheel wel te bestudeeren, wijl het bij de eerste lezing, ook wegens de vele zinspelingen op tijdgenooten, moeilijk te begrijpen is en de wel wat ruwe en groteske figuren in den beginne de aandacht wel eens van den edelen kern afleiden. Om deze uiterlijke grofheden is Rabelais door velen, vooral door de vieze tijdgenooten van Lodewijk XIV, zeer gelaakt. Mannen, als Montaigne, Molière, La Fontaine, Pascal en P.L. Courrier hebben echter de wezenlijke waarde van de Gargantua en de Pantagruel wel begrepen en deze werken hoog gevierd en verheven als een school voor het leven. 5. Als den derden schrijver, die in de eerste helft der 16de eeuw voor de ontwikkeling der Fransche taal- en letterkunde van hoog gewicht was, hebben wij Calvin genoemd. Hoewel verre weg de meeste werken van dezen geleerden en scherpzinnigen man in de Latijnsche taal geschreven zijnGa naar voetnoot1), hebben toch de Fransche vertaling van zijne institutio Christiana, institution Chretienne, benevens eenige andere meest polemische geschriften, de Franschen met eenen degelijken en mannelijken toon in proza bekend gemaakt, dien zij tot dien tijd misten en ook later weder zoo goed als verloren. Jean Cauvin, want zoo heette hij eigenlijk, werd den 11den Juli 1509 | |
[pagina 47]
| |
te Noyon in Picardië geboren. Zijn vader was aldaar procureur fiscal en liet zijn zoon voor den geleerden stand opleiden. Na duchtig zich op de Grieksche en Latijnsche talen toegelegd te hebben, ging hij naar Orleans, om op de toen zeer gevierde universiteit aldaar zijne rechtsgeleerde studiën te voleinden. Hier werd hij bekend met de hervorming in Duitschland, hetgeen hem er toe bracht, om zich met theologische studiën bezig te houden, en dit had eene geheele verandering in zijne plannen ten gevolge. Hij liet de rechtsgeleerdheid varen en besteedde voortaan zijne uitstekende talenten geheel aan de hervorming, die naar hem haar naam draagt. De eigenlijke werkzaamheid van Calvin begint eerst met zijn verblijf te Geneve, in 't laatst van 1541. Driëntwintig jaren lang heeft hij dien staat, door de macht van zijn woord en door de majesteit van zijn karakter hervormd, bestuurd of liever beheerscht. Tot aan zijn dood toe, in 1564, behield hij dezelfde eenvoud en strengheid van zeden, die hij anderen predikte, en stierf, zooals men zeide, zoo arm als een bedelmonnik. Zijne werkzaamheid bepaalde zich echter niet bij Geneve, geheel Europa werd door hem in beroering gebracht. Zijne briefwisselingGa naar voetnoot1) getuigt, hoe hij met de aanzienlijkste en geleerdste personen in betrekking stond. Zoo vinden wij daaronder: Margareta van Valois, koning Eduard VI, en vooral Bulinger, Melanthon en Knox. Niet minder gold zijn raad bij Coligny, Condé, Jeanne d'Albret en bij de hertogin van Ferrara. De geschriften van Calvin munten uit door krachtige en snijdende betoogen. Streng logisch zijn zijne gevolgtrekkingen, gespierd is zijn stijl. Zonder genade treft hij zijn tegenstanders; zachtheid schijnt hem zwakheid; geen lach plooit zijn ernstigen mond. Calvin was een geheel mensch, die zich nergens verloochent. Wanneer wij hem vergelijken met hen, waarover wij vroeger handelden, dan is Calvin een oud-Romeinsche republikein, een man als Cato de oude. Rabelais daarentegen hield zich meer aan de Grieken; Aristophanes, Plato en Lucianus waren zijne meesters, terwijl Marot niet zoo diep doorgedrongen was in het wezen der klassieke oudheid, om zich geheel er naar te richten. Hij vormt den overgang van het oude tot het nieuwe, zonder geheel tot één van beiden te behooren. Calvin's Institution Chretienne is uit een historisch, kerkelijk, maar ook uit een letterkundig oogpunt, een allerbelangrijkst werk. Calvijn heeft veel beschaafder vormen dan Luther; zijne werken waren ook voor een meer ontwikkelde aristocratie geschreven, dan de schare, welke in Duitschland naar Luther luisterde. Als een voorbeeld van den scherpen, maar juisten stijl, waarin Calvijn zijn bittere aanvallen tegen het katholicisme stelde, moge het volgende dienen: ‘D'avantage il y a encore pis, c'est que depuis qu'on a une fois commencé de constituer la religion en ces vaines traditions, il s'en suit incontinent après cette perversité une autre malédiction exécrable, laquelle Christ reprochoit aux pharisiens, c'est à scavoir que le commandement de Dieu est mesprisé et anéanti pour garder les préceptes des hommes. Je ne combattrai point de mes paroles contre nos législateurs qui sont à present. Je leur donne la victoire s'ils se peuvent excuser que ceste accusation de Christ ne s'adresse point à eux; mais comment s'en excuseroient-ils veu c'est cent fois plus horrible peché en eux; | |
[pagina 48]
| |
de ne s'estre confessé une fois l'an en l'aureille d'un prestre que d'avoir mené meschante vie tout le long de l'année? avoir touché de la chair au bout de la langue un vendredi que d'avoir souillé tous ses membres chacun jour par paillardise? avoir mis la main à quelque ouvrage utile et honneste de soy en un jour de feste dédié à quelqu'un de leur saincts canonizez à leur poste que d'avoir tout au long de la sepmaine employé tout son corps à meschants actes? de ne s'estre point acquitté d'un voeu de pélerinage que de rompre sa foy en toutes promesses? n'avoir point employé son argent aux pompes désordonnées de leur eglises que d'avoir délaissé un povre en une extrême nécessité? avoir passé par devant une idole sans oster son bonnet que d'avoir contemné tous les hommes du monde? n'avoir point barboté à certaines heures longues paroles sans sens que de n'avoir prié en vraye affection? Marot, Rabelais en Calvijn hebben alle drie een aantal navolgers gehad, welke, zooals het gemeenlijk gaat, in de zwakheden eer dan in de deugden hunne voorgangers wisten te evenaren. De voornaamste Marotisten waren Mellin de St. Gelais, Bredeau, Heroët en Charles Fontaine. Ook Rabelais wekte eene menigte hekeldichters op, die of de Pantagruel vervolgden of satyren in denzelfden geest schreven, doch veelal niet veel meer dan de grofheid van het oorspronkelijke bereikten. De navolgers van Calvijn, waaronder bovenal Théodore Béza uitsteekt, namen de hardheid en schraalheid van hunnen meester over zonder gespierdheid aan de zinnen of verscheidenheid aan de uitdrukking te kunnen geven. De invloed van Frans I, die ook zelf verzen maakte, had ter zelfder tijd de oude ridder-romans weer voor een poos in eere gebracht. Gedurende zijne gevangenschap had de koning troost gevonden in de lectuur van de Spaansche Amadis en daardoor was d'Herberay des Essarts opgewekt om dien roman in 't Fransch over te brengen. De wijze, waarop hij dit deed, wordt door de kenners geprezen, omdat hij met veel overleg en fijnheid de Fransche taal met fraaie Spaansche zegswijzen wist te verrijken. Intusschen begon, zooals reeds gezegd is, de studie der Grieksche en Latijnsche letterkunde meer en meer zich van Italië naar Frankrijk te verplaatsen. Daardoor werd het Latijn de taal, waaraan het beschaafdere deel der natie zich begon te wijden, Latijnsche verzen te maken gaf grooten roem en in Latijnsch proza werd ook over de dingen van den dag geschreven. Dit alles geschiedde echter niet dan ten nadeele van de nationale letterkunde. 6. Onder Hendrik III, zegt MartinGa naar voetnoot1), gaven de letteren aan Frankrijk nog schitterender glans dan onder Frans I. Geen land konde toen er mee wedijveren; het collége de France, voor de oude talen, en de school te Bourges, voor het Romeinsche recht, beheerschten de wetenschap van Europa: Tournebue (Turnebus), Muret, Lambin hadden den breeden en koninklijken weg, die Budé voor de studie van de klassieke letterkunde gebaand had, met zooveel ernst en ijver ingeslagen, dat de schepter der fraaie letteren en die der schoone kunsten aan de handen van het wankelende Italië ontglipte. Henri Estienne (Stephanus) de erfgenaam van een naam, reeds beroemd in Frankrijk, overstroomde Europa met zijne voor- | |
[pagina 49]
| |
treffelijke uitgaven van Grieksche en Latijnsche schrijvers. Nadat hij, als zijn vader, voor de vervolgingen der obscuranten gedwongen was te vluchten naar Geneve, ging hij niettemin voort met het uitgeven van zijne onderzoekingen over de klassieke oudheid en brak die slechts af door eene verhandeling te schrijven over de voortreffelijkheid der Fransche taal, de la precellence du langage Français. Terzelfder tijd verzamelde hij de bouwstoffen van zijn reusachtig werk, de Thesaurus linguae graecae (Schatkamer der Grieksche taal), waarmede hij voor de Grieksche taal de veel moeijelijker taak verrichtte, die zijn vader Robert op zulk een voortreffelijke wijze voor het Latijn afgewerkt had in de Thesaurus linguae Latinae (Schatkamer der Latijnsche taal). Bovenal blonk echter de meerderheid van Frankrijk uit in de beoefening der rechtsgeleerdheid. Onbegrijpelijk groot is het tal geschriften over het burgerlijk recht, over de Gallische kostumen en vrijheden enz. toen vervaardigd. De meeste ijver werd echter besteed aan het Romeinsche recht. Du Moulin werd door zijne tijdgenooten de Fransche Papinianus genoemd. Godefroi (Godefredus) verzamelde de Romeinsche wetten in zijn uitgebreid Corpus juris civilis. Barnabé Brisson schreef een werk over de formulae, dat nog in onzen tijd geraadpleegd wordt. Doch hoe hoog ook de lof zij, dien men hem en zoovele anderen van dien tijd schenken mag, zij allen werden overschaduwd door Cujas, den beroemden hoogleeraar te Bourges, een leerling van Alciat, die door zijne kennis van de Romeinsche geschiedenis en oudheden een nieuw licht over het Romeinsche recht verspreid had. De leerling voegde bij eene uitgebreide kennis eenen scherpen kritischen blik, waardoor hij zooveel licht over alle gedeelten van het Romeinsche recht verspreidde, dat alle vroegere commentatoren overbodig werden en er aan die wetenschap niets meer scheen te ontbreken. Hij paste het eerst de streng grammatische en kritische methode toe op de geschriften der oud Romeinsche rechtsgegeleerden en wist zoo de, in den tijd van Justinianus vooral, bedorven texten uit de 2de en 3de eeuw n. Chr. weer in hunne zuiverheid te herstellen. Het was zijne volle overtuiging, dat men alleen door de beoefening van het Romeinsche recht in staat zoude gesteld worden de wanorde en de beginselen der feudale tijden eens geheel te boven te komen. Het Romeinsche recht was volgens hem de verklaarde en geschreven rede, recht en billijkheid zouden dus eerst dan triomfeeren, als de beginselen er van overal aangenomen waren en alles beheerschten. Aan Cujas vooral hebben de Franschen het te danken, dat zij zoolang voor de eerste meesters in de rechten golden. Men zeide dat, al gingen de geschriften der Romeinsche rechtsgeleerden verloren, men ze toch nog geheel bij de Franschen zoude kunnen terug vindenGa naar voetnoot1). Onder de geleerde en scherpzinnige mannen, die met onbegrensden moed de verouderde geleerdheid der scholastieken aantastten, is Pierre Ra- | |
[pagina 50]
| |
mée (Petrus Ramus 1510-1572) bovenal merkwaardigGa naar voetnoot1). Hij stamde evenals Cujas af van Luiksche vluchtelingen, die, tijdens de verovering er van door Karel den Stoute, hun vaderstad verlaten hadden. Zijne ouders in Picardië leefden armoedig. Brandend van leergierigheid, begaf Pierre zich naar Parijs, waar hij, om zijn levensonderhoud te verdienen, zich als knecht bij het collége van Navarra besteedde, terwijl hij des nachts zich aan zijne studiën wijddeGa naar voetnoot2). Met ijver legde hij zich toe op de metaphysica, logica, grammatica, rethorica en op de mathematische wetenschappen. Hij vatte weldra het plan op alle deze wetenschappen door eene andere methode een nieuwen geest in te blazen. Hij wilde het hooger onderwijs hervormen door het Grieksch en de mathematiek er bij in te voeren, en de beoefening der fraaie letteren met die der wetenschappen te verbinden, de welsprekendheid met de dialectica en philosophie. Het humanisme zoude dan aan de wijsbegeerte, die zoo lang en zoo zeer aan de universiteit te Parijs beoefend was, eene nieuwe richting geven, die overeen kwam met den geest des tijds. Nog slechts 21 jaar oud, tastte hij hevig en scherp de methode der scholastieken aan en spaarde hunnen leermeester Aristoteles daarbij niet. Hij deed dit in een stuk, dat ten titel droeg: Quaecunque ab Aristotele dicta essent, commentitia esse, dat alles wat door Aristoteles gezegd was, leugens waren. Eerst zag men hierin slechts een vernuftige paradox, door een jong mensch geschreven, alleen om zich naam te maken, doch toen zeven jaar later door Ramus twee verhandelingen uitgegeven werden, waarvan het eerste het systeem van Aristoleles in alle deelen aantastte, het andere eene nieuwe logica in de plaats der oudere stelde, ontstond er een algemeene kreet van verontwaardiging over den oproermaker. Ramus beriep zich op Socrates en Plato. Het baatte niet. Men daagde hem voos het Parlement, doch dit gerechtshof liet zich met de zaak niet in, zoodat men haar voor den koninklijken raad bracht. Hier werd Ramus veroordeeld en koning Frans I teekende het besluit, waarbij aan Ramus het onderricht in de philosophie verboden werd; echter werd hem niet alleen de vrijheid gelaten om de klassieke taal- en letterkunde te onderwijzen, maar ook een aanstelling daarin aan het collége de Presle gegeven. Zijne vijanden echter hadden het er op toegelegd, dat hij naar de galeien verwezen werd en hij zelf was bereid het uiterste voor zijne overtuiging te lijdenGa naar voetnoot3). Door zijn moed, door zijn vurige welsprekendheid, door zijn vastheid van karakter en door zijne reine en waardige levenswijze had Ramus echter vele vrienden en bewonderaars gekregen. Vele parlementsleden begunstigden hem en de kardinaal van Lotharingen, Karel de Guize zelf, eens zijn medeleerling, nam hem onder zijne invloedrijke bescherming, zoodat na den dood van Hendrik II, Ramus eenklaps het toppunt zijner | |
[pagina 51]
| |
wenschen scheen bereikt te hebben. Hij werd toen (1551) benoemd tot professor in de wijsbegeerte en welsprekendheid aan het Collége de France. Het onderwijs dat hij daar gaf, waarbij hij later, in 1559, dat in de mathesis voegde, maakte eenen buitengemeenen opgang. Hij gaf toen (1555) ook uit zijne Dialectique, het oudste philosophische werk in het Fransch geschreven, waarmede hij, zoo als hij zich uitdrukte, de vrije kunsten in 't Fransch aan de Franschen wilde brengen. Ook schreef hij, in 1559, eene verhandeling over de Moeurs des anciens Gaulois. In 1557 werd hem de hervorming der universiteit opgedragen, waarbij hij o.a. het voorstel deed om professoren aan te stellen, die, van staatswege, bezoldigd, voor niet voorlezingen zouden houden. De burgeroorlogen, die eenige jaren daarna Frankrijk vaneen reten, vernietigden de weldadige instellingen en hervormingen van Ramus, en hij zelf werd er ook telkens in betrokken, zoodat hij het laatst van zijn leven weder onder vele lotwisselingen doorbracht. Bij den beruchten moord na den St. Bartholomeusnacht, behoorde hij tot de edelste slachtoffers er van. Onder zijne verschillende werken is vooral nog merkwaardig eene proeve om de Fransche taal naar de uitspraak te schrijvenGa naar voetnoot1). 7. Het was natuurlijk dat de humanistische beweging, verbonden met de beoefening der klassieke taal- en letterkunde, die aan de rechtsgeleerdheid en dan ook aan de wijsbegeerte eene hooge vlucht gegeven had, haren invloed niet minder op de inlandsche taal en letteren deed gelden. Na Marot's tijd was de klassieke geleerdheid en kunst bijna alleen in eere, diensvolgens wilde men ook de nationale taal en dichtkunst hervormen. Jongelieden uit de school van Turnèbe en Dorat, vol van geestdrift voor de geschriften der ouden, ondernamen dit werk. In hun vuur trachtten zij taal en uitdrukking geheel naar 't Latijn of Grieksch te vervormen. In denzelfden tijd deed ook de Italiaansche invloed zich duchtig gelden. Het hof van Catharina de Medicis had een zwerm harer landgenooten tot zich getrokken. Aldus bekwam de Fransche taal in die dagen eene menigte woorden en uitdrukkingen, die vroeger er nooit gehoord waren. Tegen deze taalverbastering en tegen de minachting, waarmede de geleerden het Fransch overlaadden, trad echter een duchtig en vaardig kampioen op in Joachim du Bellay (1524-1560). In 1549 schreef deze vurige vaderlander eene Defense et Illustration de la langue Française. De schrijver verdedigt daarin zijne moedertaal tegen de minachting der geleerden en geeft tevens de middelen op om haar tot dezelfde hoogte als het Latijn en het Grieksch te verheffen: ‘Je ne puis - zegt hij - assez blasmer la sotte arrogance et temerité d'aucuns de notre nation, qui, n'estant rien moins que Grecs ou Latins, desprisent et rejettent d'un sourcil plus que stoïque toutes les choses escriptes en François, et ne me puis assez esmerveiller de l'satrange opinion d'aucuns savans, qui pensent que nostre volgaire soit incapable de toutes bonnes lettres et erudition. Si notre langue est plus pauvre que la Grecque et la Latine, ce n'est pas à sa nature qu'il faut l'imputer, mais à l'ignorance et à l'incurie de nos ancêtres, qui l'ont laissée si longtemps pauvre | |
[pagina 52]
| |
et nue de sorte qu'elle a besoin des ornements, et pour ainsi dire, des plumes d'autrui. Mais si elle fleurit à peine, si elle est si loin d'avoir donné les fruits, qu'elle peut produire, c'est faute de culture. Du Bellay spoort dus zijne landgenooten aan als de oude Romeinen te handelen, die eens even arm waren als in zijn tijd de Franschen, doch door aanhoudenden ijver en vlijt hunne taal tot verhevene schoonheid en grooten rijkdom gebracht hebben: ‘Les Romains imitoient les meilleurs auteurs grecs, se tranformant en eux, les dévorant, et, après les avoir dévorés, les convertissant en sang et en nourriture. Qui veult voler par la bouche des hommes doit longúement demourer en sa chambre et qui desire vivre en la memoire de la posterité doit, comme mort en soimesme, suer et trembler mainfois; et autant que nos poëtes courtisans boivent, mangent et dorment à leur aise, endurer de faim, de soif, et de longues vigiles: ce sont les ailes dont les escripts des hommes volent au ciel. Ly donc et rely premierement, feuillette de main nocturne et journelle les exemplaires grecs et latins, puis me laisse toutes ces vieilles poésies Françoises aux Jeux floraux, de Toulouse et au Puy de Rouen, comme rondeaux, ballades, virelais, chants royaux, chansons et autres telles epiceries.’ Met verachting spreekt hij over de volgelingen van Marot en Saint-Gelais en roept verontwaardigd: ‘O combien je desire voir secher ces printemps, chastier ces petites jeunesses, rabattre ces coups d'essay, tarir ces fontaines, brief, abolir tous ces beaux tiltres assez suffisans pour degouster tout lecteur sçavant d'en lire davantage. Je ne souhaite moins que ces despourveus, ces humbles esperans, ces bannis de lyesse, ces esclaves, ces traverseurs, soient renvoyes à la Table ronde, et ces belles petites devises aux gentils hommes et demoiselles d'où on les a empruntées. Bellay versmaadt laffe taal en losse liederen, hij zocht steun bij de klassieken om aan de Fransche taal kracht en elegancie te geven. Niemand kan welsprekend worden zonder de studie der oudheid, ziedaar zijne leus: ‘La faculté de parler elegamment et copieusement de toutes choses ne se peut acquérir que par l'intelligence parfaite des sciences, lesquelles ont esté premièrement traictées par les Grecs et puis par les Romains, imitateurs d'iceux. Il faut done necessairement que ces deux langues soyent entendues de celuy pui veut acquerir ceste richesse d'invention, premiere et principale pièce du harnois de l'orateur. Doch in het Fransch moet men de ouden nastreven, niet in de taal, die zij zelven gebruikten, dat is dwaasheid. Men kan uit de steenen van het oude gebouw toch geen nieuw werk van gelijke pracht en schoonheid opmetselen; maar eigen taal kan en moet men verrijken door de schoone overblijfselen der klassieke oudheid. Het klinkt als een oorlogskreet als hij zijnen landgenooten toeroept: Là donques François, marchez courageusement vers ceste superbe cité romaine et des serves despouilles d'elle (comme vous avez fait plus d'une fois) ornez voz temples et autels. Ne craignez plus ces oyes criardes, ce fier Manlie et ce traitre Camille, qui, soubs ombre de bonne foy vous surprennent tous nuds contans la rençon du capitole; donnez en ceste Grece menteresse en y semez encore un coup la fameuse nation des Gallogrecs. Pillez-moy sans conscience les sacrez thresors de ce temple delphique, ainsi que vous avez fait autrefois, et ne craignez plus ce muet Apollon, ses faux oracles, ni ses flesches rebouchées. Tous souvienne de vostre ancienne Marseille, secondes Athènes, et de vostre Hercule gallique, | |
[pagina 53]
| |
tirant les peuples après lui, par leur oreilles, avecques une chaine attachée à sa langue. Met zulk een taal drukte Bellay de gedachte uit van een groot getal zijner beschaafde tijdgenooten. Het was alsof, toen de verovering van Italië zelve na den vrede te Cateau Cambresis (1559) voor goed bleek mislukt te zijn, de Franschen met te meer ijver er naar streefden om zich van de kennis en kunst, die daar eens gebloeid had, meester te maken. Zoo werd dan Latium weêr voor de tweede maalGa naar voetnoot1) naar Gallië overgebracht en was er geen grooter lof dan eenen der beroemde romeinsche schrijvers te evenaren. Du Bellay bewerkte door zijn nachtwaken en zwoegenGa naar voetnoot2), ook wel door zijn talent, dat toen hij op zes en dertig jarigen leeftijd overleed, hij den bijnaam van den Franschen Ovidius verworven had. Alleen omdat hij in den geest van dien Romeinschen dichter werkte, heeft hij dien naam verkregen, want een slaafsch navolger er van is hij niet geweest. De voornaamste dichtbundels van hem zijn Les Regrets en l'Olive, eene verzameling sonnetten, oden, liederen en gelegenheidsgedichten. Hoewel tot den geestelijken stand behoorende en door zijnen neef den kardinaal Bellay zeer begunstigd, - toen hij stierf, was hij tot aartsbisschop van Bordeaux benoemd, doch nog niet gewijd - straalt in zijne gedichten haat en verachting tegen Rome en de geestelijkheid aldaar door. In dien geest zijn de verzen gedicht die hij, toen hij zich in gezelschap van zijnen neef te Rome bevond, aan zijne vrienden in Frankrijk richtte; daaronder bevindt zich o.a. dit scherp epigram: Je n'escris de l'honneur, n'en voyant point icy;
Je n'escris d'amitié, ne trouvant que feintise;
Je n'escris de vertus, n'en trouvant point aussi;
Je n'escris de sçavoir, entre des gens d'Eglise.
Een weinig moge tot deze beschimping der Italianen bijgedragen hebben de liefde voor zijn vaderlandGa naar voetnoot3), die slechts overtroffen werd door zijn vurig verlangen naar zijn geboorteplaats Lire, waarvan het volgende sonnet getuigt: Heureux qui, comme Ulysse, a fait un beau voyage,
Ou comme ceslui là qui conquit la toison,
Et puis est retourné, plein d'usage et raison,
Vivre entre ses parents le reste de son âge!
Quand revoiray-je, helas, de mon petit village
Fumer la cheminée, et en quelle saison
| |
[pagina 54]
| |
Revoiray-je le clos de ma pauvre maison,
Qui m'est une province, et beaucoup davantage!
Plus me plaist le sejour qu'ont basti mes ayeux
Que des palais romains le front audacieus;
Plus que marbre dur me plaist l'ardoise fine,
Plus mon Loire gaulois que le Tybre latin,
Plus mon petit Lyré que le mont Palatin,
Et plus que l'air marin la douceur Angevine.
8. De nieuwe richting, welke met du Bellay in Frankrijk doordrong, had veel gelijkheid met die, welke eens te Alexandrie ontstondGa naar voetnoot1). Vernuft en kunst golden alles, natuur en hartstocht werden zoo niet gelaakt toch weinig gewaardeerd. Men wilde de Fransche taal en poëzie geheel hervormen naar de idealen, die de ouden en ook de Italianen leverden. Aan het hoofd van die beweging stond het zoogenaamde zevengesternte, la Pleiade Françoise, dat door zijn naam reeds aan het Alexandrijnsch tijdperk herinnert. Du Bellay behoorde er toe, doch niet hij, maar Pierre de Ronsard was er volgens het oordeel der tijdgenooten de schitterendste ster van. Behalve deze beiden bestond het nog uit Etienne Jodelle, Antoine de Baïf, Pontus de Thyard, Remi Belleau en Jean Daurat. Pierre Ronsard (1524-1584) de stichter van het verbond, behoorde tet een adelijk geslacht. In de latijnsche en grieksche taal- en letterkunde onderwezen, maakte hij daarin al spoedig groote vorderingen en kreeg er die groote genegenheid voor, welke zijn gansch leven bezielde. Na afloop zijner studiën vertoefde hij eenigen tijd in Schotland en Engelnnd, waarop hij Nederland en een deel van Italië bezocht. Naar Frankrijk teruggekeerd, wijdde hij zich geheel aan de beoefening der poëzie. Buitengemeen was de roem, dien hij daardoor behaalde. Gedurende een halve eeuw zagen de Franschen in hem hunnen Homerus en hunnen Pindarus. Koning Hendrik II was hun daarin voorgegaan en Karel IX overtrof zijnen vader nog in de vereering van den gevierden dichter. In den geestelijken stand getreden, werd Ronsard met rijke prebenden voorzien en toonde zijne dankbaarheid daarvoor in haat tegen de Hugenoten, waar hij zelfs een bende jonge edellieden tegen aanvoerde. Overigene leefde hij, ofschoon geestelijke, niet minder vrij en loszinnig als zijne bewonderaars aan het hof van Catharina de Medicis, en vervaardigde tot zijnen dood toe gedichten. Tijdens zijn leven en nog lang daarna werd hij voor den vorst der Fransche dichters gehouden. Montaigne meende dat de Fransche poëzie niet hooger stijgen konde, omdat Ronsard de volmaking, die in gelijkheid met de ouden bestond, zoozeer genaderd was. De kundige en edele l'Hôpital bewonderde Ronsard evenzeer, zoo ook de scherpzinnige Étienne Pasquier. Buitenlands was zijn roem niet minder groot. Torquato Tasso erkende in hem zijnen meester. De onderling zoo vijandige koninginnen Elizabeth en Maria Stuart kwamen echter beide overeen in de bewondering van den Franschen Pindarus. Geheel Frankrijk was in rouw bij zijn dood en Duperron, later bisschop van Evreux en kardinaal, een beroemd | |
[pagina 55]
| |
redenaar, hield eene welsprekende lijkrede bij zijn graf. Zelden is een dichter zoo hoog bij zijn leven gevierd, maar ook zelden daarna door de nakomelingschap zoo verre verworpen en geheel verlaten. Doch juist daarom is de poëzie van Ronsard van groot gewicht zoowel voor de kennis der beschaving van zijnen tijd als voor de geschiedenis van den smaak in later dagen. Het hoofdwerk van Ronsard is la Franciade, een heldendicht, waarmede hij eene Aeneïs aan Frankrijk poogde te schenken. Het was op 24 zangen berekend, waarvan slechts 14 voltooid zijn, waarover echter niemand zich later beklaagd heeft. De inhoud er van komt hierop neêr: Francus, de zoon van Hector, wordt door zijnen oom Hélenix, den waarzegger Helenus, op reis gezonden om wereldwijsheid en ervaring op te doen. Dat doel wordt volkomen bereikt. Van zijnen tocht teruggekomen, is Francus even dapper als kundig en nu openbaart hem zijn oom, dat hij de stichter der Fransche monarchie zal worden, waarop schepen worden uitgerust om dit doel te bereiken. Neptunus zoekt dien tocht te verhinderen en zoo beginnen dan de moeilijkheden, welke ten laatste wel zouden overwonnen zijn, als in de AenÄ“is geschiedt, doch de dichter laat het zoover niet komen. Het stuk eindigt op Creta, waar voor Francus al zijne beroemde nakomelingen verschijnen, terwijl de rij met den grooten Karel besloten wordt. Het is voor ons moeilijk te begrijpen, hoe men de Françiade zoo hoog heeft kunnen verheffen als de tijdgenooten dedenGa naar voetnoot1). Overal is een kleingeestige navolging van de AenÄ“is zichtbaar, de beelden en vergelijkingen zijn gemeenlijk slecht gekozen, nergens vindt men eenige verheffing, alles is gezocht of plat, tot den stijl toe. Zelfs het metrum, uit vijfvoetige jamben bestaande, ontneemt aan het gedicht die achtbaarheid, welke het Alexandrijnsche vers menigmaal zelfs aan nietigheden weet te geven. Wat de overige gedichten van Ronsard betreft, het zijn gro'otendeels sonnetten en gelegenheidsgedichten, daartoe behooren a.a. Les Amours, een bundel uit eenige honderde sonnetten bestaande, waarbij Petrarca voor den vorm, doch niet voor den inhoud het model is. Men vindt er ook eenige chansons, elegiën en Madrigalen onder. De liefde die er in gehuicheld wordt, is gemeenlijk onnatuurlijk en grof. Worden echter andere onderwerpen bezongen, dan blijkt het dat aan Ronsard niet alle dichterlijk gevoel ontbrak zooals b.v. in de volgende uitboezeming tegen de uitroeiing der wouden: Forest, haute maison des oiseaux bocagers!
Plus le cerf solitaire et les chevreuils legers
Ne paistront sous ton ombre, et ta veste criniere
Plus du soleil d' eté ne rompra la lumiere;
| |
[pagina 56]
| |
Plus l'amoureux pasteur, sur un tronc adossé,
Enflant son flageolet à quatre trous percé,
Son mastin à ses pieds, à son flanc sa houlette
Ne dira plus l'ardeur de sa belle Janette:
Tout deviendra muet; echo sera sans voix;
Tu deviendras campagne, et au lieu de tes bois
Dont l'ombrage incertain lentement se remue;
Tu sentiras le soc, la coutre et la charrue;
Tu perdras ton silence et Satyres et Pans,
Et plus le cerf chez toi ne cachera ses fans.
Wanneer men dan in de Elegiën van Ronsard eenige verdienstelijke stukken erkennen mag en hem als den eersten Franschen dichter van het sonnet prijzen kan, is het daarentegen voor ons onmogelijk in zijne oden eenige gelijkheid met Horatius of Pindarus te ontdekken. Indien men niet stellig wist dat Ronsard het ernstig meende, zoude men eer gelooven dat hij genoemde lierdichtere heeft willen parodieeren. De vijf boeken Oden zijn vol van een ijdel geklikklak met woorden en bombastische spreekwijzen of - en daarin is Ronsard gemeenlijk sterk - zoo grof van voorstelling, dat een Hollandsch straatdichter het niet beter zou kunnen doenGa naar voetnoot1). Er is geen twijfel aan of Ronsard heeft niets vervaardigd, waardoor hij een waardig navolger der klassieken verdient genoemd te worden. Hoewel verre beneden zijne voorbeelden, is dit toch beter gelukt aan: Etienne Jodelle, die voor Frankrijk een Sophocles en een Terentius te gelijk trachtte worden. Te Parijs in 1532 geboren, stamde ook hij af van eene adelijke familie, waardoor hij heer van Lenodin werd. Reeds vroeg beoefende hij de poëzie, zoodat hij op zijn zeventiende jaar een bundel gedichten, waaronder sonnetten, uitgaf, en nog geen twintig jaren oud het stoute plan opvatte om het Fransche drama geheel naar het voorbeeld der Grieken te hervormen. Zoo vervaardigde hij dan binnen weinige dagen het treurspel Cléopâtre. De moeilijkheid om het, bij den toenmaligen stand van het Fransche theater, ten tooneele te brengen overwon hij door het moedig besluit van hem en zijne vrienden, om zelven als tooneelspelers op te treden. Men huurde daartoe een zaal van 't Hotel van Reims. Jodelle nam zelf de hoofdrol van Cleopatra op zich, terwijl twee dichters, de meest bekende onder zijne vrienden, La Peruse en Belleau, de naastvolgende rollen speelden. Koning Hendrik II verscheen zelf met zijn hof om de vertooning te aanschouwen, en toen het stuk met groote toejuiching ontvangen werd, was de toekomst van het Fransche tooneel voor langen tijd beslist. De vertooning der mysteriën was reeds in 1548 verboden, wijl zij tot allerlei ergerlijke tafreelen aanleidig gaf. Men haakte dus naar iets nieuws en iets beters, en dit scheen nu gevonden. Jodelleontving een aanzienlijk geschenk van den koning en gold voortaan voor den hervormer van het Fransche tooneel. Hoewel hij zich streng aan de zoogenaamde drie eenheden van Aristoteles hield, en ook het choor behield, had hij toch geest en inzicht genoeg om de ouden niet in alles na te doen. Zoo nam hij wel zijn onderwerp uit de oudheid, doch uit de | |
[pagina 57]
| |
geschiedenis, niet uit de mythologie. Ook maakte hij de Romeinen en Grieken tot Franschen van zijnen tijd, eene handelwijze, die den oudheidkundige moge ergeren, maar voor den toeschouwer en tijdgenoot in 't algemeen het stuk treffender maakt en het eigen vernuft van den dichter beter doet uitkomen. Het samenstel van de Cleopatra is zeer eenvoudig. Eerst treedt de schim van Antonius op, verhaalt in eene lange rede zijne lotgevallen, uit zich over zijne Cleopatra als een verliefd ridder, en vertelt dat hij haar zoo pas in den droom verschenen is en haar den dood voorspeld heeft. Daarna verschijnt Cleopatra met twee vertrouwelingen op het tooneel en deelt hun het droomgezicht mede, waarna zij met elkander over deze sombere toekomst redeneeren. De rei besluit het eerste bedrijf met een lang gezang over de lotwisselingen van den mensch. In het tweede bedrijf houdt Octavianus raad met Agrippa en Proculeius omtrent het gedrag, dat men ten opzichte van Cleopatra volgen zal. Het volgende bedrijf vinden wij haar in tegenwoordigheid van Octavianus met zijne raadslieden en van Seleucus, die haar heeft verraden. Zij weigert den overwinnaar naar Rome te volgen en vaart hevig uit tegen den verrader. In het vierde bedrijf besluit Cleopatra zich zelve te dooden en in het vijfde meldt Proculeius dat en hoe dit geschied is. Ieder bedrijf wordt door een reizang besloten. Behalve dit treurspel vervaardigde Jodelle er ook nog een Dido geheeten. Meer vrij nog de ouden nagedaan, is het blijspelEugène ou la Rencontre. Dit stuk voert ons ook midden in het Fransche leven van dien tijd Een verliefde en vermetele Abt is de hoofdpersoon, die niet onaardig bij zijnen kapellaan de voordeelen van den geestelijken stand roemt: Les Nobles sont sujets aux guerres:
Quant à Justice en son endroit,
Chacun est serf de faire droict,
Le marchant est serf du danger,
Qu'on trouve au païs estranger.
Le laboureur avecque peine
Presse ses boeufs parmi la plaine:
L'artisan sans fin molesté,
A peine fuit sa pauvreté.
Mais la gorge des gens d'Eglise
N'est point à autre joug submise,
Sinon qu'à mignarder soy mesmes,
N'avoir horreur de ces extremes,
Entre lesquels sont les vertus,
Estre bien nourris et vestus.
De Abt Eugène, die er zoo over denkt, maakt dan ook geen zwarigheid om zich van zijn kapellaan als minnebode te bedienen bij de liefdesbetrekking, waarin hij tot de ega van een onnoozel burger staat; doch hij geraakt in de hoogste vertwijfeling, toen hij bemerkte dat een Gascogner, uit het leger teruggekeerd, in de gunsten dierzelfde vrouw deelde. Hij rust niet voor hij dien medeminnaar verwijderd heeft en weet het zoo te leiden, dat de Gascogner met zijn zuster in het huwelijk treedt, en dus de | |
[pagina 58]
| |
schoone vrouw, en wel met toestemming van haar echtgenoot, voortaan aan hem alleen toebehoort. Opmerkelijk is het dat een stuk, waarin zóó met de roomsche geestelijkheid wordt omgesprongen, grooten bijval kon vinden bij de hevige bestrijders der Hugenoten, en door iemand werd gemaakt, die ook een lied ter eere van den moord in den St. Bartholomeüsnacht dichtte. Jodelle was toen echter reeds aan 't einde van zijnen roem, men had den Franschen Sophocles en Terentius bijna geheel vergeten. Één en veertig jaar oud, in 1573, stierf hij, na zijn geest, zijn lichaam en zijn beurs uitgeput te hebben. Hij deelde sedert lang niet meer in de gunst van het hof, en moest ook, naar de schatting van Ronsard, wijken voor het opkomend gesternte van Garnier (1545-1601), die Seneca volgde in zijn Hippolyte en Troade, Sophocles in zijne Antigone en met Porcie en Cornelie den weg baande, dien Corneille later opging; ook dichtte hij nog les Juives en de tragicomedie Bradamante, zijn meest oorspronkelijk stuk. Veel minder talent dan de vorigen toonde Antoine de Baïf (1532-1589). Deze vervaardigde eclogen, in den trant van Theocritus en Moschus. Ook bracht hij de Antigone van Sophocles in 't Fransch over, bewerkte den Thraso (miles gloriosus) van Plautus en den Eunuchus van Terentius voor het Fransche tooneel. In zijne kleine gedichten schreef hij Martialis en de Priapeia na, en deed dit niet alleen met de gedachten, ook met zegswijzen en woorden bracht hij het Latijn in 't Fransch, hetgeen zelfs de bespotting zijner tijdgenooten verwekte, zoo als van Bellay, die hem aanspreekt met de woorden: Docte, docteur et doctime Baïf.
daarmede doelende op de dwaasheid van hem om de Latijnsche comparatief en superlatief in 't Fransch te gebruiken. Het schimpdicht, dat Baïf maakte op de overblijfselen van den edelen Coligny, in den rampzaligen Bartholomeüsnacht vermoord, waarin hij hem toevoegt: Mais quel digne tourment aux Enfers Rhadamante
Pourroit bien ordonner pour ton ame mêchante?
heeft zeker niet weinig bijgedragen om hem onder alle dichters van het zevengesternte den meest eerloozen te noemenGa naar voetnoot1). Geheel anders is dit met met Remy Belleau (1528-1577), die, bevallig en natuurlijk in zijne poëzie, zich verre van het pedantisme zijner bondgenooten verwijderd hield, zoo als men o.a. uit zijn Avril opmaken kan, waarvan het eerste couplet aldus luidt: Avril, l'honneur des bois
Et des mois,
Avril, la douce espérance
Des fruits, qui sous le coton
Du bouton
Nourissent leur jeune enfance.
| |
[pagina 59]
| |
9. Niet zoozeer om zijne groote gaven als dichter, maar wel om den grooten invloed, dien hij buiten Frankrijk heeft uitgeoefend, moet bijzonder vermeld worden: Guillaume Salluste, seigneur du Bartas (1544-1590), een edelman uit Gascogne. Hoewel geheel vervuld van den geest, die Ronsard en de zijnen bezielde ten opzichte der richting, die de Fransche taal- en letterkunde voortaan hadden te volgen, verschilde hij echter hemelsbreed van hen in karakter, levenswijze en bovenal in godsdienstige overtuiging. Calvinistisch edelman, bewees hij de zaak der Hugenoten groote diensten, door als hun gezant met de hoven van Engeland, Schotland en Denemarken te onderhandelen en moedig met de wapenen voor de zaak van Hendrik IV te strijden. Zijn laatste gedicht is ter verheerlijking der zege te Ivry, waar hij zelf gewond werd en kort daarna stierf. Bartas is ernstig, de onderwerpen zijner gedichten zijn meerendeels aan den Bijbel ontleend. In zijn eerste gedicht bezong hij Judith, de heldin van Bethulie, doch verreweg zijn voornaamst en uitgebreidst gedicht is La grande Semaine de la Creation, de zeven dagen der Schepping. Daarin heeft hij alle geleerdheid van zijnen tijd opeengehoopt: kosmogonie, astronomie, natuurkunde, dier en plantenkunde en niet het minst theologie. Ook Tasso had, zoo als vroeger gezegd is, hetzelfde onderwerp in een gedicht behandeld, maar Bartas munt verre boven hem uit in kennis en wetenschappelijken ernst, hoewel beiden naar aanleiding van Basilides en Pisides aldus het eerste hoofdstuk van Genesis uitbreiden. Bij ons heeft in den jongsten tijd de heer ten Kate in zijne Schepping en in zijne Planeeten hetzelfde onderwerp, meer overeenkomstig de kennis van onzen tijd, schitterend ontwikkeld. Bartas werd door onze Nederlandsche dichters in de 17de eeuw hoog geprezen, en zijne liefhebberij voor klanknabootsende uitdrukkingen is wel eens met evenveel valsch vernuft door hen nagebootst. Opmerkelijk is het dat Goethe weer den handschoen voor Bartas opgenomen heeft en verklaard, dat de Duitsche dichters zijn portret om den hals moeten hangen en zijn naam op hun wapenschild voeren. Zonder twijfel doen de ernst en diepte van gedachten hem verre uitsteken boven de lichtzinnigheid, die aan de hoven der Valois tot vuile laagheid afdaalde, onder den vroolijken Hendrik IV ook nog de bovenhand behield, en na zijnen dood weer met dezelfde gedachteloosheid zich vermaakte. Een groote uitzondering maakte hierop echter Théodore Agrippa d'Aubigné (1550-1630), de grootvader van de bekende Madame de Maintenon, tweede gemalin van Lodewijk XIV. Reeds in 1577 maakte hij een aanvang met zijne Tragiques, een scherpe satire, die hij eerst op 't eind van zijn lang leven voltooide en in 't licht gaf. Dit gedicht bestaat uit 11000 vereen en bevat een krachtig protest tegen de groote bedorvenheid van den tijd, vooral zijn de laatste der Valois, Karel IX en Hendrik III, er met schrille kleuren geschilderd en barst des dichters verontwaardiging los over de grove gebreken der geestelijkheid, der overheden en van het hofGa naar voetnoot1). Op hem evenzeer als bij Bartas hebben niet alleen | |
[pagina 60]
| |
de klassieken, maar ook de Hebreeuwsche dichters en profeeten een overwegenden invloed uitgeoefend. Bitter en scherp is zijn taal, als hij Frankrijk, aan de gruwelijke burgeroorlogen ten prooi, aan hare zonen laat zeggen: Vous avez, felons, ensanglanté
Le sein qui vous nourrit et qui vous a porté:
Or, vivez de venin, sanglante geniture;
Je n'ai plus que du sang pour vostre nourriture.
De onstuimige verontwaardiging van den ernstigen Hugenoot doet hem wel eens buiten de perken springen, die de goede smaak ook zelfs aan de uiting des toorns gezet heeft. Toch bezat d'Aubigné fijnheid genoeg, om ook geestige hekeling met scherpe geeselslagen te paren, zoo als blijkt uit een stuk in proza: la confession de Sancy, waarin hij duchtig losgaat op de nieuw bekeerden en hunne bekeerdere; zelfs konde hij voor een oogenblik zijn ernst vergeten en in vroolijken luimde Aventures de Faenes te dichten. Als prozaschrijver is d'Aubigné nog meer bekend dan als dichter. In zijne uitgebreide Algemeene Geschiedenis is hij dikwijls welsprekend en boven alle gelijksoortige werken van zijnen tijd, munten uit zijne Memoires, door de oprechtheid van karakter en uitdrukking. Hij teekent zich zelven er in, niet alleen door de gebeurtenissen en daden, die hij vermeldt, maar evenzeer door den stijl en vorm, waarin hij zich uitdrukt. Van denzelfden ernst getuigen de werken in proza van Étienne de la Boëtie, (1530-1573), vooral zijne Servitude Voluntaire. Gloeiend bewonderaar der oudheid, verachtte hij de ellendige monarchie, waaronder het Frankrijk zijner dagen zuchtte. Vurig republikein, tast hij Hendrik II, die slechts roem zocht in toernooien en overigens de slaaf van de wreede, doch schitterend schoone Diana van Poitiers, dus aan: O mon Dieu, que peut estre cela? Comment dirons-nous que cela s'appelle? quel malheur est cesluy là? ou quel vice, on plustost quel malheureux vice, veoir un nombre infiny, non pas obeïr, mais servir, non pas estre gouvernez, mais tyrannisez, n'ayans ny biens, ny parens, ny enfans, ny leur vie mesme qui soit à eux? souffrir les pilleries, les paillardises, les cruautez, non pas d'une armée, non pas d'un camp barbare, contre lequel il faudroit despendre son sang et sa vie devant, mais d'un seul; non pas d'un Hercules, ny d'un Samson, mais d'un seul hommeau, et le plus souvent le plus lache et feminin de la nation; non pas accoutumé à la poussiere des batailles, mais encores à grand peine au sable des tournois, non pas qui puisse par force commander aux hommes, mais tout empesché de servir vilement à la moindre femelette. De taal der revolutionairen van de vorige eeuw was niet scherper noch forscher, Mirabeau had zich niet behoeven te schamen over eene welsprekendheid als uit de volgende woorden blijkt: Celui qui vous maistrise tant n'a que deux yeux, n'a que deux mains, n'a qu'un corps et n'a autre chose que ce qu'a le moindre homme du grand nombre infiny de nos villes, sinon qu'il a plus que vous tous, c'est l'avantage que vous luy faites pour vous destruire. D'où a il prins tant d'yeux d'où vous espie il si vous ne les luy donnez? Comment a il tant de mains pour | |
[pagina 61]
| |
vous frapper, s'il ne les prend de vous? Les pieds dont il foule vos citez, d'où les a il, s'ils ne sont des vostres? Comment a il aucun pouvoir sur vous, que par vous autres mesmes? Comment vous oseroit il courir sus, s'il n'avoit intelligence avec vous? Que pourroit il faire, si vous n'estiez receleurs du larron qui vous pille, complices du meurtrier, qui vous tue, et traistres de vous mesmes? Vous semez vos fruicts, à fin qu'il en face le degast; vous meublez, remplissez vos maisons, pour fournir à ses voleries; vous nourrissez vos filles, à fin qu'il ait de quoy saouler sa luxure; vous nourrissez vos enfants à fin qu'il les meine, pour le mieux qu'il face, en ses guerres, qu'il les meine à la boucherie, qu'il les face les ministres de ses convoitises, les executeurs de ses vengences; vous rompez, à la peine vos personnes, à fin qu'il se puisse mignarder en ses delices, et se veautrer dans les sales et vilains plaisirs; vous vous affoiblissez, à fin de le faire plus fort et roide à vous tenir plus courte la bride! Et, de tant d' indignitez que les bestes mesmes ou ne sentiroient point ou n'endureroient point, vous pouvez vous en delivrer, si vous essayez non pas de vous en delivrer, mais seulement de le vouloir faire. Soyez resolus de ne servir plus, et vous voylà libres. Je ne veux pas que vous le poulsiez ny le bransliez, mais seulement ne le soustenez plus: vous le verrez, comme un grand colosse à qui on a desrobbé la base, de son poids mesme fondre en bas et se rompreGa naar voetnoot1). Deze geweldige uitvallen tegen het koningschap waren niet lang uitzonderingen. Onder de laatste Valois stroomde het van republikeinsche geschriften, die allen overtroffen werden door het beroemde Franco-Gallia van Hottman, waarin alle voordeelen eener republikeinsche regeering verzameld en met vuur aangepredikt werden. Hevig was ook de taal, die Hubert Languet, een Fransch protestant, in Duitschland gevestigd, hooren deed, in de Vindiciae contra tyrannos, sive de principis in populum populique in principem legitima potestate. De koningen zijn om het volk, zij ontvangen hun kroon van de volkeren, die haar dus weer mogen ontnemen aan hem, die zijne verplichtingen met de voeten treedt. Zelf gaat de schrijver, die o.a. tot het gezantschap behoorde, dat door de Duitsche vorsten in 1570 aan Karel IX gezonden werd, zoo verre dat hij voor vorstenmoord niet terugdeinst, wanneer namelijk de wettige macht, de staten des lands, daartoe besluiten. In onzen tijd klinkt het vreemd dat zulke stellingen omtrent de rechten van het volk uitgingen van strenge calvinisten. De vindiciae contra tyrannos werden na den dood des schrijvers, onder den pseudonym van Junius Brutus, uitgegeven door den edelen, maar strengen calvinist du Plessis-Mornay. Het ontbrak ook niet aan hevige schimpschriften op de personen der regenten; daaronder is het merkwaardigst het Discours merveilleux de la vie, actions et déportements de la reine Catherine de Médicis, dat aan den geleerden en vinnigen Henri Etienne (Henricus Stephanus) toegeschreven en kort na den dood van Karel IX verspreid werd. Algemeen deelde men echter niet de overtuiging, welke in deze en dergelijke geschriften doorstraalde. Meer was dit het geval met de denkbeelden, ontwikkeld in la Republique van Jean Bodin, (1530-1594), waarin | |
[pagina 62]
| |
het koningschap uit vrees voor de ellenden der regeringloosheid verdedigd wordt en staatkundige theoriën, overeenkomende met den gewonen toestand der maatschappij, niet naar ideale toestanden gevormd, ontwikkeld worden. In dit opzicht drukte Bodin de meening uit van een voortreffelijken staatsman, den kanselier l'Hôpital (1503-1575), die evenzeer door zijne geleerdheid als door zijn vast en edel karakter uitblonk. In een tijd van hartstochtelijke drift en midden in het vuur der religie-oorlogen, behield hij een kalm oordeel en bleef hij tegen alle vervolgingen om de godsdienst gekant. Hij wilde daartegen dat allen eerlijk, oprecht en getrouw waren. Krachtig is dan ook, in zijne rede tot het parlement te Rouaan, de taal, die hij voert tegen de rechters, die uit haat of liefde het recht verminken. ‘Messieurs,’ zegt hij: ‘prenez garde quand vous viendrez en jugement de n'y apporter point d'inimitié, ni de faveur, ni de prejudice: je voy beaucoup de juges qui s'ingerent et veulent estre du jugement des causes de ceux à qui ils sont amis ou ennemis. Je voy, chascun jour, des hommes passionnés, ennemis ou amis des personnes, des sectes et factions, et jugeant pour ou contre, sans considerer l'equité de la cause. Vous estes juges du pré ou du champ, non de vie, non des moeurs, non de la religion. Vous pensez bien faire adjuger la cause à celui que vous estimez plus homme de bien ou meilleur chrestien; comme s'il estoit question entre les parties lequel d'entre eux est meilleur poëte, orateur, peintre, artisan, et enfin de l'art, doctrine, force, vaillance, ou autre quelconque sufficance, non de la chose qui est amenée en jugement. Si ne vous sentez assez forts et justes pour commander vos passions et aimer vos ennemis selon que Dieu commande, abstenez vous de l'office de juge.’ l'Hôpital komt op voor het recht, voor de wetten en voor den vrede. Vandaar in dezelfde rede de volgende welsprekende taal, tegen hen, die naar eigenbelang en voordeel het recht richten. ‘Vous ne pouvez retenir le nom de senateurs, de preud'hommes et bons juges avee la convoitise de vil gaing. Certes, celui qui tasche à s'enricher par tels moyens, de riche de biens deviendra pauvre d'honneur. La marchandise est chere. que l'on achepte avec perte de loz et gloire. Jaime mieux la pauvreté du president de la Vaquerie que la richesse du chancelier à qui son maistre feut contrainct de dire: C'est trop, Lollin.’ Het was geen wonder dat een man met zulke beginselen, bij den haat der partijen en bij de bedorvenheid van het hof, zich op den duur niet staande konde houden. Al lang had hij den storm zien aankomen, totdat hij eindelijk den 7den October 1568 ontslagen werd. Een noodlottige dag voor Frankrijk, zoo als Frankrijke geschiedschrijver, Martin zegt. l'Hôpital heeft in het testament, dat hij tien jaren voor zijnen dood gemaakt heeft, de redenen opgegeven, waarom hij zich toen aan de staatszaken onttrok, en met de zijnen rustig op het kasteel van Vigny ging wonenGa naar voetnoot1). Hij liet echter niet na zich om het welzijn van zijn | |
[pagina 63]
| |
deerlijk verscheurd vaderland te bekommeren. Daaraan hebben wij o.a. een uitstekende memorie aan den koning gericht te danken, waarin hij de zaak der protestanten, en de vrijheid van geweten in 't algemeen, ten sterkste bepleit. Hevig vaart hij uit tegen hen, die den koning tot de uiterste maatregelen, ja tot verdelging der Hugenoten aanspoorden. Zelden was er in die dagen een zoo onbekrompen zienswijze, als doorstraalt in de volgende woorden: Si le roy leur ostoit la liberté qu'ilz lui demandent, ilz seroient ses esclaves et non pas ses subjects; il seroit leur oppresseur en non pas leur prince, car la principaulté est sur les hommes libres. Doncques en leur accordant ceste liberté, il se constitue vrayment leur prince et protecteur, et eulx se declarent ses subjects obligez à maintenir son estat. Qu'est - ce qui sera si impudent à ceste heure de dire que c'est capituler? Que si l'on veult borner la liberté des hommes de si estroictes barres que la religion et l'ame ne soient poinct comprises, c'est pervertir malignement le mot et la chose mesme, car la liberté serve n'est point liberté. La liberté brutale du corps et des actions humaines est vile et indigne de ceste exellente marque qui est proprement deue à l'esprit et à la plus divine partie d'iceluy, et à la plus exellente de ses actions, à scavoir la piété. Hôpital leefde lang genoeg om te ondervinden dat het Frankrijk zijner dagen voor deze mannelijke taal geene ooren had. Hij beleefde nog den St. Bartholomeüsnacht en de smart over den vreeselijken moord toen bedreven verkortte zijne levensdagen. Toen men hem aankondigde dat men hem zou sparen, antwoordde hij, niets gedaan te hebben, om of den dood of vergiffenis te verdienen. Zijne zaak was verloren, maar later is de roem van dien krachtigen en toch gematigden man steeds toegenomen en heden worden zijne geschriften nog met ijver gelezen door hen, die zich tegen de aanmatigingen der uiterste kerkelijke partijen willen versterken. Ook onder zijne tijdgenooten eerbiedigden zelfs zij hem, die verre van zijne gevoelene en ernstige levenswijze verwijderd waren, zooals men o.a. opmaken kan uit de woorden van den lichtzinnigen Brantôme (1487-1614), die in zijne Memoires van hem getuigt: dat hij de grootste en waardigste kanselier was, dien Frankrijk ooit gehad had. Het was, zegt hij, een andere Cato Censorius; zelfs zijn uiterlijk teekende dit, zijn lange grijze baard, | |
[pagina 64]
| |
zijn bleek gelaat en zijn deftige houding. L'Hôpital is de aanvoerder van de rei dier edele rechters en rechtsgeleerden, te midden der algemeene bedorvenheid, waarop de Franschen zich met recht verheffen; mannen als Séguier, Montholon, Pithou, Molé, Harlay en de Thou, wier groote rechtskennis slechts geevenaard werd door de edele gestrengheid, waarmede zij deze op zich zelven toepasten en onder hunne tijdgenooten handhaafden. Het waren, zoo als Montaigne zegt, schoone zielen met den stempel der oudheid. 10. Zoo iemand was dan ook Michel, heer van Montaigne (Montagne), in Perigord (1533-1392), in staat om zulke karakters te waardeeren. Een buitengemeen zorgvuldige opvoeding maakte hem tot een wonderkind, dat echter niet als zoovelen van dat soort mislukt is. Zijn vader bezorgde hem in zijne eerste kindsheid een zoet ontwaken, door hem met een muziekinstrument te laten wekken, hij liet hem verder het spreken leeren van een Duitscher, die geen Fransch, maar wel Latijn verstond, terwijl de bedienden zich daarnaar voegen moesten. Wij latiniseerden zooveel met elkaar, verhaalde Montaigne later, dat zelfs tot de dorpen in den omtrek verscheidene Latijnsche benamingen van werklieden en gereedschappen doordrongen en in gebruik raakten. Even zoo gemakkelijk leerde hij Grieksch, en werd op zijn zesde jaar naar Bordeaux op de Latijnsche school gezonden, waar de beroemde Muretus en Buchanan zijne leermeesters werden. Dertien jaar oud begon hij eene reis door Europa, en hield zich, behalve in verschillende streken van Frankrijk, in Duitschland, Zwitserland en Italië op. Op zijn een twintigste jaar werd hij lid van het Parlement te Bordeaux, en niet lang daarna maire dier stad, eene waardigheid, die hij, na er eerst voor bedankt te hebben, getrouw en met ijver vervuldeGa naar voetnoot1). Na de gruwelen van den St. Bartholomeüsnacht was het hem echter niet mogelijk langer eene staatsbetrekking te bekleeden. Hij vroeg dus zijn ontslag en trok, met zijne vrouw en dochter Eleonore, naar zijn voorvaderlijk kasteel in Perigord, om het overige van zijn leven zich zooveel mogelijk alleen aan de letteren te wijden. Wegens het aanzien dat hij genoot, konde hij zich echter niet geheel aan het publieke leven onttrekken, zoo was hij o.a. lid der staten-vergadering te Blois, in 1588, toen Hendrik de Guise verraderlijk door den koning vermoord werd. Voor hem een reden te meer om zich geheel in zijne wijsgeerige studiën te dompelen, ten einde het leven, dat rondom hem was, zooveel mogelijk te vergeten. Reeds had hij toen de vruchten zijner overdenkingen neergelegd in zijne Essais, waarwaarvan de eerste twee boeken in 1580, het derde in 1588 in het licht verscheen. De waarde van dit door velen geprezen, doch ook door eenigen gelaakt geschrift bestaat vooral daarin, dat men er de rijke en edele persoonlijkheid van den schrijver goed uit leert kennen. Montaigne streefde vurig naar liefde te midden der haat en van den verdeeldheid. Hoe innig hij de vriendschap opvatte getuigen de roerende woorden, welke hij uitte over zijnen vriend Boëtie, die hem zoo vroeg ontvallen was. Si on presse de dire, zegt hij, pourquoy je l'aymoys, je sens que sela ne se peult exprimer | |
[pagina 65]
| |
qu'en respondent: Parce que c'estoit luy; parce que c'estoyt moi. Il y a, au delà de tout mon discours et de tout ce que j'en puis dire particulièrement, je ne sçais quelle force inexplicable et fatale, mediatrice de cette union. Nous nous cherchions avant que de nous estre veus, et par des rapports que nous oyons l'un de l'autre, qui faisoient en nostre affection plus d'effort que ne porte la raison des rapports; je crois par quelque ordonnance du ciel. Nous nous embrassions par nos noms: et à nostre premiere rencontre nous nous trouvasmes si prins, si cogneus, si obligez entre nous, que rien dez lors ne nous feut si proche que l'un à l'aultre. Ce n'est pas une speciale consideration, ny deux, ny trois, ny quatre, ny mille: c'est je ne scays quelle quintessense de tout ce meslange, qui ayant saisi toute ma volonté, l'amena se plonger et se perdre en la mienne, d'une faim d'une concurrence pareille; je dis perdre, à la verité, ne nous reservant rien qui nous feust propre, ny qui feust ou sien ou mien. Nos ames ont charié sie uniement ensemble, elles se sont considerées d'une si ardente affection, et de pareille affection descouvertes jusques au fin fond des entrailes l'une de l'aultre, que non seulement je cognoissoys la sienne comme la mienne, mais que je me feusse certainement plus volontier fié à luy de moy, qu'à moy. Geen wonder dat Montaigne, van zulk een vriend beroofd, verklaarde de helft van zich zelven verloren te hebben. Doch bovenal kan men uit deze woorden zien dat het hem noch aan diepte van gedachte, noch aan innigheid van gevoel ontbrak. Montaigne volgde weder zuiver de richting van het Italiaansche humanisme. Toen iedereen grofweg beweerde, zoowel bij letterkunde, als bij de religie of bij de staatkunde, de waarheid in pacht te hebben, stelde Montaigne daar tegenover een wijze onkunde. Que sais-je? was zijne vraag, toen allen beweerden alles te weten. Wel is het peut-être van Montaigne berispt door hen, die zonder vast stelsel niet kunnen leven, maar de juistheid en scherpzinnigheid van zijn oordeel over de dingen, die onder zijne waarneming lagen, is toch door niemand geloochend. De Essais bevatten opmerkingen die de schrijver, in zijn aan de letteren gewijd leven, over allerlei onderwerpen gemaakt heeft. Men vindt er een schat van wijsgeerige gedachten, die de innigste roerselen van den mensch raken. Montaigne is een merkwaardig verschijnsel te midden van de ruwheden der 16de eeuw. Ronduit bekent hij, dat hij de hevige hartstochten zijner tijdgenooten verfoeit, en spaart zelfs de geleerden niet, die zich afmatten om de versmaat van Plautus of de orthographie van een latijnsch woord te ontdekken. Evenmin als Petrarca, spaart hij de wetenschap zijner dagen en houdt zich alleen bezig met de kennis van zich zelven. Geweld haat hij en meent dus, dat het beter is zich naar de uiterlijkheden der maatschappij te voegen, dan zijn eigen leven of ook dat van anderen te verbitteren door een heftig verzet er tegen. Men moet tijdens de burgeroorlogen geleefd hebben, om te begrijpen hoe een scherpzinnig en voor waarheid en deugd ontgloeid gemoed met zooveel nadruk een beginsel kon aanhangen, dat, in vreedzamer tijden toegepast, tot eene laakbare onverschilligheid aanleiding moest geven. Van daar dat de Essais later evenzeer veroordeeld werden door de dogmatici der 17de eeuw als door de eerlijke lieden, die tusschen doen en denken geene scheiding willen. In onze dagen echter wordt dit geschrift hoog gewaardeerd door iedereen, die de menschelijke natuur in alle verscheidenheid wil kennen, | |
[pagina 66]
| |
zooals zij door een hoog beschaafd, talentvol en geestig man waargenomen is. Doch ook uit een litterair oogpunt munten de Essais uit als het eerste werk in proza, dat in zuiver en net fransch geschreven is. Ook in dit opzicht moet er voor wijken de verhandeling van Charron (1541-1603) de la Sagesse, welke echter de mannen der wetenschap niet minder aantrekt, omdat er de denkbeelden van Montaigne, meer ontwikkeld en tot één stelsel gebracht, in ontvouwd worden. Montaigne had gezegd: Ik geef onder alle schrijvers van mijn tijd den eerepalm aan Jaques Amyot (1514-1593) wegens de natuurlijkheid en zuiverheid zijner taal. Geboren te Melun, uit behoeftige ouders, had hij in zijne jeugd een lot, dat geheel het tegenovergestelde was van dat van zijn bewonderaar. Als oppasser van eenige studenten vertrok hij naar Parijs en daar las hij, uit gebrek aan middelen om zich zelven licht aan te schaffen, des avonds bij de vlammen van den haard de boeken, die hij in handen kreeg. Desniettemin maakte hij snelle vorderingen en eens bekend geworden, werd hij spoedig benoemd tot hoogleeraar in de Grieksche en Latijnsche talen aan de hoogeschool te Bourges, daarna tot abt van Bellozane en als zoodanig afgevaardigd bij het Concilie van Trente. In 1558 werd hij gekozen tot onderwijzer der zonen van Hendrik II, terwijl Karel IX hem in 1578 verhief tot groot-aalmoezenier van Frankrijk, tot bisschop van Auxerre en tot rector der Parijsche universiteit. Oorspronkelijke werken bezitten wij van hem wel niet, doch zijne vertaling der geschriften van Plutarchus is zoo keurig en eenvoudig, dat hij dezen Griekschen schrijver tot een der meest gelezene en geliefde auteurs bij de Franschen gemaakt heeft. Bovendien bracht hij de Grieksche romans van Heliodorus en Longus en de zeven boeken der historiën van Diodorus in het fransch over. Het doel dat hij zich met deze overzettingen voorstelde, was niet alleen om de geschriften der Ouden door het algemeen te doen waardeeren, maar veel meer nog om den geest, die de helden bezielt, welke Plutarchus ons schildert, bij de zijnen weder op te wekken. ‘Les vieux et les jeunes,’ zegt hij, ‘y ont une infinité d'avertissements si notables et certains, que le plus sourd du monde lisant ou oyant un tel maistre est contraint de baisser le front, et donner gloire à la vedrité se faisant si bien ouyr en la bouche d'un pauvre payen. On void comme il tient en bride la prosperité, comme il redresse l'adversité, de quelle adresse il retranche les aisles à l'orgueil, à l'ambition, à l'amour des choses corruptibles; et au contraire, de quelle vehemence il enflamme les lecteurs à la detestation du vice, à l'amour de vertu, et comme il les esleve hors de cette vie terriene. Considerez un peu comme il esmeut les affections, et vous ramentevez à vous-mesme combien de fois les discours de ce sage philosophe vous ont irritez contre les meschantes personnes qu'il eschaffaude ont amolli vostre coeur, le fleschissant à craincte, amour et compassion. 11. Doch niet alleen de proza-schrijvers, ook de dichters begonnen in het laatst der 16de eeuw zich aan fijner vormen te gewennen. Als de eerste en beroemdste in dit opzicht moet François de Malherbe (1555-1628) genoemd worden. Te Caen, in Normandië, uit godsvruchtige ouders geboren, ontvluchtte hij, nadat zijn vader protestant geworden was, diens wel adelijke, maar toch armoedige woning en nam dienst onder de partijgangers der ligue tegen Hendrik IV. Toen echter deze vorst door geheel Frankrijk als koning erkend was, begaf | |
[pagina 67]
| |
Malherbe zich met zijnen begunstiger, den hertog van Angoulème, unechten zoon van Hendrik II, naar Parijs, alwaar hij door bemiddeling van den koning vrije tafel, woning en een inkomen van 1000 livres erlangde. Voortaan leefde Malherbe rustig in het hotel des hertogs van Bellegarde en wijdde zich geheel aan letterkundige studiën, die meer de taal en de prosodie, dan wel het wezen der poëzie betroffen. Als een streng purist zuiverde hij het Fransch van bastaardwoorden en drong ook de Gaskoonsche zegswijzen, die vooral bij het hof ingeslopen waren, met ijver en kracht terug. De netheid, welke voortaan het bijzonder eigendom der Fransche dichters zoude worden, heeft men vooral aan zijne vlijt en wel eens kleingeestige zorg te danken. Voor de prosodie bepaalde hij vaste regelen, die hij streng zelf in zijne verzen handhaafde en zijnen volgelingen voorschreef. Over de woorden en lettergrepen te heerschen, zie hier, waarnaar hij streefde en waar hij zijnen hoogsten lof in vond. De kunst gold bij. hem alles, de natuur niets ' of zeer weinig. Hij volgde daarin de Latijnsche dichters, hoewel het niet voor zijn inzicht pleit, dat hij onder hen aan een' Papinius Statius den voorrang toekende. Wegens de angstvallige zorg, waarmede hij te werk ging, is het getal zijner gedichten niet groot. Mep heeft berekend dat hij gedurende de 25 jaren, dat hij het ijverigst bezig was, toch niet meer dan drie-en-dertig regeleil in 't jaar heeft vervaardigd. Onder de vele verhalen, die omtrent deze langzame manier van dichten rondgevent worden, behoort ook deze, dat hij, eens met een ode bezig om een aanzienlijk overheidspersoon te troosten ove'r het verlies zijner gade, drie jaar liet verloopen eer het gedicht af was; gedurende welken tijd 'de weduwenaar zich zelven reeds door een tweede huwelijk geholpen had. Onder de werken van MalherbeGa naar voetnoot1) vindt men: Oden, paraphrasen, psalmen, stanzen, epigrammen, liederen, vertalingen van eenige verhandelingen van Seneca en van het drie-en-twintigste boek van Titus Livius. Hij had zijn eersten roem. te danken aan een feestzang ter eere van Maria die Medicis, bij haar huwelijk met Hendrik IV, en de meeste zijner volgende gedichten waren aan merkwaardige feiten onder de regering van Hendrik IV; Maria de Medicis en Lodewijk XIII gewijd. In dit opzicht was hij een ware hofdichter. Onder deze stukken wordt het meest geprezen het lofdicht, dat hij op het regentschap van Maria de Medicis vervaardigd heeft, waarin o.a. de volgende tegenstelling van de rampen derootlogen en Van de voordeelen des vredes voorkomt: La Discorde aux crins de couleuvres,
Peste fatale aux potentats,
Ne finit ses tragiques oeuvres
Qu'en la fin mesne des Estate:
D'elle naquit la frenesie
De la Grèce contre l'Asie;
Et d' elle prirent le' flambeau
Dont ils desolerent leur terre
| |
[pagina 68]
| |
Les deux frères de qui la guerre
Ne cessa point dans le tombeau.
C'est en la paix que toutes choses
Succèdent selon nos désirs;
Comme au printemps naisent les roses,
En la paix naisent les plaisirs;
Elle met les pompes aux villes;
Donne aux champs les moissons fertiles,
Et, de la majesté des lois
Appuyant les pouvoirs suprêmes,
Fait demeurer les diadèmes
Fermes sur la teste des rois.
Malherbe zorgt wel dat hij aan de wetten van rijm en maat gehoorzaamt en zoo b.v. in de Alexandrijnen telkens een dubbele caesuur brengt; maar waar eigen vinding of kracht noodig is, bezwijkt veelal zijne muse. Niet zonder scherpte zijn echter de volgende regelen tegen den bekenden marquis d' Ancre gericht: C'est assez que cinq ans ton audace effrontée
Sur des ailes de cire aux estoiles montée
Princes et rois ait osé défier:
La fortune t'appelle au rang de ses victimes,
Et le ciel, accusé de supportes tes crimes,
Est résolu de se justifiier.
Malherbe werd het hoofd eener school dichters, die zich geheel aan zijne beginselen en regelen hielden en wier bewondering voor den meester, als den hervormer der Fransche dichtkunst, nog in de volgende verzen van Boileau weerklinkt: Enfin Malherbe vint, et le premier en France
Fit sentir dans les vers une juste cadence;
D'un mot mis en sa place enseigna le pouvoir,
Et réduisit la muse aux règles du devoir.
Par ce sage écrivain la langue réparée
N'offrit plus rien de raide a l'oreille épurée.
Les stances avec grâce apprirent à tomber,
Et le vers sur le vers n'osa plus enjamber.
Tout reconnut ses lois, et ce guide fidèle
Aux auteurs de ce temps sert encor de modèle,
Marchez donc sur ses pas; aimez sa pureté,
Et de son tour heureux imitez la clarté.
Die netheid en afgepastheid was, na de ruwheid der burgeroorlogen en na de pedante smakeloosheid van Ronsard, een gelukkige en wenschelijke hervorming, doch heeft tevens eenen oppervlakkigen en rethorischen glans over de Fransche geschriften verspreid, welke de ontvouwing van grootsche gedachten en van innig gevoel ef krachtigen hartstocht maar al te veel in den weg gestaan heeft. Hoe reeds Malherbe door zijne zucht | |
[pagina 69]
| |
naar bevalligheid en kunstige gladheid verhinderd werd, om schokkende tafereelen wel voor te stellen, kan men o.a. opmaken uit de Ode, die hij vervaardigde, na den moord van Hendrik IV, door Ravaillac gepleegd. Parijs, geheel Frankrijk, was in die dagen diep geschokt. De s[tem]ming, die allen vervulde, kan alleen vergeleken worden, met den schrift die onze voorouders beving, toen zij de gruweldaad van Balthasar Gerards vernamen, en lees nu eens de bevallige verzen, waarin Malherbe over het feit, dat aller gemoederen vervulde, redeneert: Que direz vous, races futures,
Si quelquefois un vrai discours
Vous récite les avantures
De nos abominables jours?
Lisez-vous, sans rougir de honte,
Que notre impiété surmonte
Les faits les plus audacieux
Et les plus dignes du tonnere
Qui firent jamais à la terre
Sentir la colère des dieux.
En hetgeen er in dien trant meer volgt, waar zelfs het metrum met de stemming, die het uitdrukken moet, in strijd is. Om te beter de zwakheid van Malherbe in te zien, is het der moeite waard, met genoemde Ode te vergelijken het proza, waarvan Philippe du Plessis Mornay (1549-1624)Ga naar voetnoot1) in den stedelijken raad van Saumur, zich over hetzelfde feit bediende: ‘Messieurs! nous avons icy à vous prononcer une triste et detestable nouvelle. Notre Roy, le plus grand Roy, que le Chrestienté ait porté depuis cinq cens ans, qui avoit survescu tant d'adversités, de périls, de sièges, de batailles, d'assassinats mesmes attentés en sa personne, tombe enfin sous le coup d'un misérable, qui noircit en un moment tout cet Estât de deuil, noyé tous les bons François de larmes. - Il nous ont dont tué nostre Eoy, et j'en voy vos yeux mouillés, vos coeurs touchés: mais si ne faut il pas perdre courage. Il faut que la nécessité la juste douleur le nous redouble. Nous avons de la grâce de Dieu ce privilège en notre Royaume, que les Roys n'y meurent point. Il nous en à laisse un, en qui dès ce bas age reluit l'image de ses vertus. Nous laisse la Reyne, sa mère, Princesse magname, et déclarée Régente pour la conduite de sa personne et de l'Estat. Nous avons donc à tourner aujourd'huy les yeux vers eux, pour leur faire voeu de nostre entière obéissance et fidèle service. En ce voeu, Messieurs, estant ce que je suis au milieu de vous, je vous précèderay. J'en fais serment devant Dieu, je vous en donne exemple. Qu'on ne parle plus entre nous de Huguenot, ni de Papiste: ces mots sont défendus par nostre Edits. Qu'en fussent aussi bien les animosités esteintes en nos coeurs! Quand il n'y auroit point d'Edit au monde, si nous sommes François, si nous aimons notre patrie, si nos familles, si nous mesmes, ils doivent désormais estre effacés en nos âmes. Il ne faut plus qu'une escharpe entre nous. Qui sera bon | |
[pagina 70]
| |
François, me sera citoyen, me sera frère. Je vous conjure donc, Messieurs! de vous embrasser tous, de n'avoir qu'un coeur et qu'une ame.’ Zulk een taal was zeker te krachtig voor Malherbe's verzen, al waren de denkbe den loyaal genoeg om zelfs door een hofdichter geuit te mogen worden. 12. Onder hen, die de zwakheid vàn Malherbe opmerkten en tentoonstelden is hlj wel de voornaamste, die beweerde dat de strenge hervormer behoort tot de klasse der lieden, wier Le savoir ne s'estend nullement
Qu'a regratter un mot douteux au jugement -
en die niets anders doen: Que proser de la rime et rimer de la prose,
Que l'art lime et relime, et polit de façon
Qu'elle rend à l'oreille un agréable son.
De dichter, die dit zeide, was Mathurin Eegnier, (1573-1613), uit burgerlijke ouders te Chartres geboren. Opgeleid voor den geestelijken stand, werd hij, hoe weinig zijne lusten er ook mede overeenstemden, gewijd en kanonik in de abdy van Vaux-de-Cernay. Hendrik IV, die met den geest des dichters wel overeenstemde, begiftigde hem met eenige prebenden, en twee reizen naar Rome, waar hij eônige satiren maakte, bevestigden hem in de meening, dat zijn leven niet streed met de gewoonten der kerk. Door echter al te ras den kelk van 't genot te ledigen, werden zijne krachten al vroeg uitgeput en stierf hij op veertigjarigen leeftijd te Eouaan. Niets teekent zijne dartele lichtzinnigheid beter, dan het grafschrift, dat hij op zich zelven vervaardigde, hetwelk aldus luidt: J'ai vécu sans nul pensement,
Me laissant aller doucement
A la bonne loi naturelle;
Et si m'étonne fort, pourquoi
La mort osa 'songer à moi,
Qui ne songeai jamais en elle.
Men doet echter niet wel hem om zijne losse levenswijze, of ook, wegene de schildering van enkele wulpsche tafereelen, tot een volslagen ' lichtmis te maken. De goede Régnier, le bon Regnier, zooals zijne tijdgenooten hem noemden. volgde hierin, als zijn koninklijke meesterGa naar voetnoot1), den drang zijner natuur, al wist hij wel, dat het eene zwakheid was, doch zooals hij beweert: Estant homme, on ne peut
Ni vivre comme on doit, ni vivre comme on peut:
en ter verdediging zijner beschrijving van grove tafereelen gebruikt hij de geestige opmerking: | |
[pagina 71]
| |
Je croiray qu'il n'est rien au monde qui guarisse
Un homme vicieux comme son propre vice.
Het hoofdwerk van Régnier maken zijne zestien satiren uit,Ga naar voetnoot1) waarin hij de zeden zijner tijdgenooten geestig teekent. Hoewel doortrokken met de poëzie van Horatius, komt hij in zijne hekeling Juvenalis nader, dan den hofdichter van Augustus, aan wien later Boileau meer gelijken zoude. Kegnier is de Montaigne van de fransche poëzie, zooals Sainte Beuve zegt.Ga naar voetnoot2) Hij laat zich door geene banden knellen; vol leven en vuur springt hij van het eene denkbeeld op het ander en in zijn ijver om alles natuurlijk en naar wensch uit te drukken, verliest hij zich wel eens in modder en slijk. Uitstekend gelukte hem bovenal de schetsing van karakters, zooals dat van den dichter: Aussi lorsque l'on voit un homme par la rue
Dont le rabat est sale et la chausse rompue,
Ses gregues aux genoux, au coude son pourpoint.
Qui soit de pauvre mine et qui soit mal en point;
Sans demander son nom; on le peut reconnoistre,
Car si ce n'est un poëte, au moins il le veut estre.
weest voor hem op uwe hoede, want: Vous viennent accoster comme personnes yvres
Et disent pour bonjour: Monsieur, je fais des livres,
On les vend au Palais, et les doctes du temps
A les lire amusez n'ont autre passetemps.
Het geestigst is misschien de teekening der vrome huichelaarster, van Macette, aan 't hof zoo wel bekend: Loin du monde elle fait sa demeure et son giste;
Son oeil tout penitent ne pleure qu'eau beniste.
Enfin c'est un exemple, en ce siècle tortu,
D'amour, de charité, d'honneur et de vertu.
Pour beate partout le peuple la renomme,
Et la gazette mesme à des-ja dit à Borne,
La voyant aimer Dieu et la chair maistriser,
Qu'on n'attend que sa mort pour la canoniser.
Macette knijpt echter de kat in 't donker, want ‘Le péché que l'on cache est demi-pardonné
| |
[pagina 72]
| |
en zij bekent zelve: Puis outre le saint voeu qui sert de couverture,
Ils sont trop obligés au secret de nature.
Et sçavent, plus discrets, apporter en aymant
Avecque moins d'esclat, plus de contentement.
Men ziet hoe Régnier het beeld der schijnheiligheid aangegrepen heeft, dat Jean de Meung vóór hem reeds geteekend had, in de Faux-Semblant,Ga naar voetnoot1) en dat later bij Molière, in de Tartuffe, geheel ontwikkeld zoude optreden. Regnier, hoewel het meest bekend, was echter niet de eenige hekeldichter van zijnen tijd.Ga naar voetnoot2) Een der beste stukken toch van Ronsard is zonder twijfel zijn hekelgedicht op de Misères du temps, en de Poëte courtisan van Joachim du Bellay behoeft in fijnheid niet voor de satiren van Horatius te wijken. De Tragiques van d'Aubigné, waarvan wij vroeger melding maakten, treffen de gebreken des tijds dieper dan eenig gedicht dier dagen. Ook was Vauquelin de la Fresnaye (1536-1606), die in zijn Art poétique de regels der school van Ronsard in verzen bracht, op zijn ouden dag met een bundel satiren opgetreden, waarin hij de jongelingen van zijnen tijd de volgende niet zeer maische woorden toevoegt: Les jeunes de ce temps sont tous achalandez
Aux boutiquez des jeux de cartes et de dez,
Beaux danseurs, escrimeurs, qui, mignons comme femmes
Couvrent sous leurs habits les amoureuses flammes;
La plupart tous frizés, d'un visage poupin,
Suivent, dès le berceau, les femmes et le vin,
Et vont par les maisons muguettant aux familles,
Au hazard de l'honneur des femmes et des filles.
Te Caen, waar hij president van het gerechtshof was, ergerde hij zich over de huichelarij, of, zooals hij zegt: Ce qui me fasche plus, c'est de voir, ô Scoevole,
Nos cours et nos palais n'estre plus qu'une escole
D'usage, de routine et de fonnalitez,
Qui couvrent là dessous mille meschancetez.
Tot de volgelingen van Ronsard behoorde ook nog Jean de Taille, die met zijn broeder Jacques, welke echter reeds op twintigjarigen leeftijd stierf, zich eerst onder de tragische dichters schaarde, doch zich later met goed gevolg aan de satire wijdde, waarvan le courtisan retiré een deugdelijk bewijs levert, dat echter nog veel meer versterkt wordt door de singeries de la Ligue, welke hij aan de satire Menippée, | |
[pagina 73]
| |
toevoegde. Doch juist over dit laatstgenoemde stuk dienen wij iets uitvoeriger te zijn. 13. Eeeds boven zijn de titels van eenige werken vermeld, waarin de Calvinisten hunne grieven tegen de Valois luchtten. De tegenpartij bleef daarbij niet achter en, vooral sedert 1584, werd Frankrijk overstroomd door schotschriften, die meestal van de Ligue uitgingen. Ook hier zag men hetzelfde verschijnsel dat men bij de Hugenoten aantrof; de hevigste partijgangers streefden naar eene republiek en dat, zooals Palma Cayet het voorstelt, onder bescherming van den Paus. Dat het aan schimpdichten niet haperde was te verwachten, men kan den geest er van o.a. uit het volgende lied opmaken: Le roi, pour avoir de l'argent
A fait le pauvre et l'indigent
Et l'hypocrite.
Le grand pardon il a gagné;
Au pain, à l'eau il a jeûné
Comme un hermite.
Mais Paris, qui le connoit bien,
Ne voudra plus prêter rien
A sa requête;
Car il en a jà tant prêté
Qu'il a de lui dire arrêté;
Allez en quête.
Men kan deze en dergelijke schimpliederen en schotschriften leeren kennen uit het Journal de l'Etoile, uit de Memoires de Condé en uit de Memoires de la Ligue. De bittere, scherpe ja razende taal, die er in gevonden wordt, komt' overeen met de hevigheid der hartstochten, die toen Frankrijk aan den rand des ondèrgangs brachten. Boven allen staken in dit soort van woedende welsprekendheid uit de zestien predikers van de Ligue;Ga naar voetnoot1) en daaronder bovenal Boucher, die zich o.a. over den moord, aan Hendrik III door Clement bedreven, aldus uitliet. ‘Voilà tandis que nous écrivons, tandis que la chaire, les conseils publics, l'organisation de l'armée prennent nos moments et interrompent nos méditations, voilà qu'une nouvelle se répand admirable ensemble et terrible. Un jeune moine, un autre Aod! plus courageux qu'Aod, et vraiment inspiré par Christ, par une souveraine charité, a renouvelé de Judith sur Holopherne, l'oeuvre de David sur Goliath. Jacques Clément n'a fait sans doute que mettre en pratique une doctrine générale; mais son courage, ce dessein si glorieusement achevé, et qu'il avait révélé d'avance à quelques-uns, tout cela mérite la réconnaissance et a répandu la joie, une joie sainte, dans le coeur des gens de bien. Gloire à Dieu! la paix est rendue à l'Eglise, à la patrie, par la mort de cette bête féroce. Clément lui a fait expier sa fausse clémence. Zeldzaam is toch wel deze taal ter | |
[pagina 74]
| |
verheerlijking des moordenaars van den koning des lands. Doch Boucher konde hem de vermoording van Hendrik de Guise niet vergeven en, zooals uit de laatste woorden blijkt, dat hij tot geen tweede, doch nog schrikkelijker St. Bartholomeüsnacht bevel gegeven had. Dit was een onvergefelijke clémence. Intusschen bleef Boucher zich zelven gelijk; eens toch had hij op den predikstoel het volgende oordeel over Hendrik III geveld: ‘Bref, c'est un Turc par la tête, un Allemand par le corps, une harpie par les mains, un Anglais par la jarretière, un Polonais par les pieds, et un vrai diable en l'âme. Op die wijze werd de welsprekendheid een macht en was het geen wonder dat Hendrik IV eens verklaarde dat al zijn onheil van den predikstoel kwam. Zelfs zijn overgang tot de Boomsche kerk verzachtte de taal des predikers niet Doch hoe verre men er ook af is de gevoelens van Boucher te deelen, toch kan men geen welsprekendheid ontzeggen aan de volgende woorden over de onoprechtheid der bekeering van Hendrik: ‘On l'a vu en une même heure huguenot, et en la même catholique! et puis le voilà à la messe! et sonne le tambourin! vive le roi!’ Of waar hij den ootmoed, die den bekeerling past, stelt tegenover de vertooning van praal en pracht bij Hendriks overgang: Quelle cendre? quelle haire? quels jeûnes? quelles larmes? quels soupirs? quelle nudité de pieds? quels frappements de poitrine? quel visage baissé? quelle humilité de prières? quelle prostration par terre en signe de pénitence? Les gens de guerre embâtonnés, les fifres, les tambours sonnant, l'artillerie fit escopetterie, les trompettes et clairons, la grande suite des gentilhommes, les demoiselles parées, la délicatesse du pénitent, appuyé sur le col d'un mignon pour le grand chemin qu'il y avoit à faire, environ cinquante pas, depuis la porte de l'abbaye jusqu'à la porte de l'église; la risée qu'il fit, regardant en haut, avec un bouffon qui etoit à la fenêtre: ‘En veux-tu pas être?’ Le dais, l'appui, les oreillers, les tapis semés de fleurs de lis, l'adoration faite par les prélats à celui qui se doit soumettre et humilier devant eux, sont les traits de cette pénitence. Dat Boucher met zijn vreesselijke taal niet alleen stond, kan men o.a. zien uit het vurigste schotschrift, dat uit den boezem der Ligue zijnen oorsprong nam, onder den titel van Avertissement d'un catholique aux catholiques français en door den advokaat Louis d'Orleans vervaardigd werd. De schrijver protesteert daarin ten hevigste tegen de pogingen, die Hendrik IV aanwendde om eene verzoening tusschen de partijen tot stand te brengen. Hij prijst hoog de nuttige aderlating van den heiligen Bartholomeüs en beantwoordt de beschuldigingen tegen de Liguisten, dat zij Spanjaarden waren. ‘Oui, plutôt que d'avoir un prince huguenot, nous irions chercher non seulement un Espagnol, mais un Tartare, un Moscove, un Scythe qui soit catholique.’ Deze laatste onvaderlandsche taal vond een scherpe en welsprekende bestrijding in de Anti-Espagnol, dien men aan Michel Huraut, een kleinzoon van C. Hôpital toeschrijft. Ook andere pamfletten werden er door dezelfde partij verspreid, die evenzeer van talent als van vurigen ijver getuigen, zooals de Traité de la prise d'armes, door den hertog van Nevers geschreven, nadat hij zich, na den slag van Ivry, bij Hendrik IV aangesloten had. Het meest wordt in dit opzicht nog geprezen de zamenspraak, Livre des Marchands, welke door den geschiedschrijver Regnier de la Planche opgesteld werd. | |
[pagina 75]
| |
Van alle deze verschillende stuiken maakte echter geen dien verpletterenden indruk, welke het gevolg was der uitgave van de beroemde Satire Ménippée, die de gevoelens der nationale partij uitdrukte, der partij, aan wier hoofd eens de edele Hôpital gestaan had en die onder den naam van de politieken bekend staat. Deze satire bracht der Ligue den lautsten slag toe, waarvan zij niet meer bekomen konde. Zij werd samengesteld door zeven vaderlandlievende mannen, welke, gedurende 1593, zich daartoe onderling verbonden. Het waren: Pierre le Roy, kanonik te Kouaan en aalmoezenier van den jongen kardinaal de Bourbon, die het eerst het denkbeeld opvatte en het plan uitdacht; Jacques Gil lot, kanonik van de Sainte-Chapelle en géheinischrijver bij het Parlement van Parijs, die de verbondenen aan zijne woning ontving, en wel, zooals het verhaal luidt, in dezelfde kamer, waar later Boileau zoude geboren zijn; Florent Chrestien, vroeger een der leermeesters van Hendrik IV; Nicolas Rapin, een krijgsman en' dichter, provoost van de rechtbank der maarschalken; de dichter Gilles Durant en de geleerde Passerat, de opvolger van Ramus in het hoogleeraarschap der wijsbegeerte aan het college de France, een groot kenner der Grieksche en Latïjnsche letteren, en eindelijk, de beroemde rechtsgeleerde Pierre Pithou, die zoo moedig en met zoo goed gevolg kampte voor de vrijheden der Gallikàansche kerk. Allen wilden het welzijn van Frankrijk hoven dat der kerkelijke partijen, en rekenden zich volstrekt niet ontslagen van den eed aan den koning en de wetten des lands, waarvan de Sarbonne allen ontbonden had. Ter goeder trouw waren zij der Gallikàansche kerk, niet der Spaansche of Ultramontaansche richting van het Katholicisme toegedaan. Franschen, in hun hart, verfoeiden zij de burgeroorlogen en de rol, die de vreemdelingen, tot groot nadeel van het land, daarbij speelden. De Ménippée is zoo genoemd in navolging van den geleerden Varro, ter herinnering aan den cynischen wijsgeer Menippus, eens zoo bekend wegens zijne bittere spotternijen. Het stuk begint met ons in het hof van de Louvre twee kwakzalvers voor te stellen, waarvan de een uit Spanje (de legaat, kardinaal van Plaissance), de andere uit Lotharingen (de kardinaal de Pellevé) komt. Beiden trachten aan den man te brengen een wónderkruid, Catholicon geheeten, dat gemaakt was naar het voorschrift der Jezuiten te Toledo. De kracht er van bestond daarin, dat iemand daarvan voorzien, zijn koning mocht afvallen, zijn land verraden en verkoopen, zijn vijand heimelijk en door bedrog ombrengen en dergelijke dingen meer, alles zonder eenige gewetensknaging en ter eere van de heilige moederkerk. ‘N'ayez point de religion, mocquez-vous à gogo des prestres et des sacremens de l'Église, et de tout droit divin et humain, mangez de la chair en caresme en dépit de l'Église, il ne vous faudra d'aultre absolution ni d'aultre chardonnerette qu'une demie dragme de Catholicon.’ De. goede Katholieken behoeven zich hier echter niet aan te ergeren, want de kwakzalver had te Toledo vernomen dat het eenvoudige Catholicon Van Rome niets anders bewerkte dan ‘d'édifier les âmes, et causer salut et beatitude en l'aultre monde seulement.’ Dit duurde hem te lang en daarom had hij uitgedacht een Catholicon: ‘si bien qu'à force de le manier, remuer, alambiquer, calciner et sublimer, il en avoit composé un electuaire souverain, qui surpasse toute pierre philosophale.’ | |
[pagina 76]
| |
In het tweede en voornaamste gedeelte van deze politieke komoedie wordt eene openbare zitting der Staten-Generaal van de Ligue voorgesteld, Eerst wordt de optocht geschilderd, de hoofden van de Ligue treden daarbij op, en hun uiterlijk wordt in eene komieke overeenstemming met hun innerlijk gebracht. Als de vergadering geopend is, houden zij eene rede, waarin zij hunne eigenlijke oogmerken verraden. Ieder der medewerkers had hierbij eene bijzondere taak op zich genomen. Gillot stelde de rede op van den Pauselijken nuntius; Chrestien die van den kardinaal de Pellévé; Leroi die van den stedehouder Mayenne en van den bloeddorstigen Dérieux; Rapin die van den aartsbisschop van Lyon en van den rector der universiteit; terwijl de ernstige taal, die de afgevaardigde van den derden stand voert, uit de pen vloeide van den geleerden Pithou. Aan Passerat en Durand was opgedragen het geheel na te zien en met een piquante saus te overgieten. Een groot deel der geestigheid bestaat hierin dat ieder schrijver den gewonen trant des sprekers geheel nabootst, zoodat men naar den vorm hem, aan wien de rede wordt toegeschreven, meent te hooren; terwijl de inhoud, die toch ook waar is, daarmede een schreeuwend contrast vormt. Zoo wenscht de pauselijke legaat, in het Italiaansch, den Eranschen geluk, dat zij meer Katholiek zijn dan de Paus zelf, hij beroemt zich op zijne evangelische zending, doch laat telkens den kreet van oorlog! oorlog! hooren. De rector der universiteit houdt een uiterst geleerde en spitsvondige rede, waarin hij rechts en links houwen uitdeelt tegen vriend en vijand. De rede van den hertog van Mayenne vooral is zorgvuldig bewerkt. Hij spreekt in den toon van eenen vromen strijder voor het heilig geloof, doch verraadt daarbij geheel en al zijne ware egoistische bedoelingen. ‘Messieurs,’ zegt hij o.a. ‘vous serez tous tesmoins que depuis que j'ay pris les armes pour la sainte Ligue, j'ay toujours eu ma conservation en telle recommandation, que j'ay préféré de tres-bon coeur mon interest particulier à la cause de Dieu, qui sçaura bien se garder sans moy et se venger de tous ses ennemys; mesme je puis dire avec vérité que la mort de mes frères ne m'a point tant outré, quelque bonne mine que j'aye faict, que le désir de marcher sur les erres, que mon père et mon bon oncle le cardinal m'avoyent tracées, et dedans lesquelles mon frère le Balafré estoyt heureusement entré. De religie was het middel, de kroon het doel der Guises. In dien zin wordt de geheele rede gevoerd; geen vrede dus met Hendrik IV, het is eervol onder de ruïnen van een zoo groot koningrijk begraven te worden. Vol bittere ironie zijn de laatste woorden aan 't einde Vous prévoyez bien les dangers et inconveniens de la paix, qui met ordre à tout, et qui rend le droict à qui il appartient. C'est pourqoi il vaut encore mieux l'empescher que d'y penser: et, quant a moy, je vous jure par la chère teste de mon fils aisné que je n'ay veine qui y tende, et en suis aussy eslongné que la terre est du ciel: car encore que j'aye faict semblant de désirer la conversion du roy de Navarre, je vous prie croire que je ne desire rien moins; et aimeroy mieux veoir ma femme, mon nepveu, et tous mes cousins et parents morts, que veoir ce Bearnois à la messe. Op dezelfde wijze openbaart ieder redenaar zijne ware meening. De kardinaal Pellevé doet het in een mengelmoes van taal, dat potsierlijk is. Derieux woorden leeren ons de onbeschofte handelingen der soldaten kennen, die vriend noch vijand spaarden als het om goeden buit te doen was. | |
[pagina 77]
| |
Doch al die scherpe ironie, waarbij de lach. meermalen het hatelijke der taal doet vergeten, wordt besloten door de ernstige en welsprekende taal van den afgevaardigde des derden stands. Het is een krachtig verzet van den vaderlandlievenden Franschman tegen de bloedige razernij en schaamtelooze huichelarij der Zestien, der mededingers naar de kroon en der intrigueerende zendelingen van Kome en van Spanje. Al de valsche voorwendsels van het algemeen welzijn en van het belang dèr godsdienst worden in hun waar licht gesteld en naakt aan de openbaarheid prijsgegeven. Eerzucht, hebzucht en wraak, ziedaar, de wezenlijke roerselen der hoofden van de heilige Ligue. De ellenden, waaronder Frankrijk en bovenal Parijs zucht, worden met eene meesterhand geteekend: L'extremité de nos misères, c'est qu'entre tant de malheurs et de nécessités, il ne nous est pas permis de nous plaindre, ni demander secours. Il faut qu'ayant la mort entre les dents nous disions que nous nous portons bien, que nous sommes trop heureux d'être malheureux pour une si bonne cause. O Paris, qui n'est plus Paris, mais une spélunque de bestes farouches, une citadelle d'Espagnols, Wallons et Napolitains, un asyle et seure retraicte de voleurs, meurtriers et assasinateurs, ne veus-tu jamais te ressentir de ta dignité et te souvenir qui tu as été, au prix de ce que tu es, ne veus-tu jamais te guérir de cette frenesie qui, pour un legitime et gracieux roy, t'a engendré cinquante roytelets, et cinquante tyrans? Te voilà aux fers, te voilà en l'inquisition d'Espagne, plus intolérable mille fois, et plus dure à supporter' aux esprits nez libres et francs, comme sont les François, que les plus cruelles morts dont les Espagnols se sçauroient aviser. Tu n'as peu supporter une legere augmentation de tailles et d'offices et quelques nouveaux edicts qui ne te importoyent nullement; et tu endures qu'on pille tes maisons, qu'on te rançonne jusques au sang, qu'on emprisonne tes sénateurs, qu'on chasse et bannisse tes bon citoyens et conseillers, qu'on pende, qu'on massacre tes principaux magistrats; tu le voies et tu l'endures; tu ne l'endures pas seulement, mais tu l'approuves et le loues, et n' oserois et ne sçaurois faire autrement. Tu n'as peu supporter ton roy si débonnaire, si familier, qui s'estoit rendu comme concitoyen et bourgeois de ta ville, qu'il a enrichie, qu'il a embellie de somptueux bastiments, accreüe de forts et superbes remparts, ornée de privileges et exemptions honorables. Que dis-je, peu supporter. C'est bien pis: tu l'as chassé de sa ville, de sa maison, de son lict: quoi chasse? Tu l'as poursuivy; quoi poursuivy? Tu l'as assasiné; canonize l'assassinateur, et fait des feux de joie de sa mort. Et tu voi maintenant combien ceste mort t'a profité. Uit hetgeen gezegd is omtrent de Fransche letterkunde, blijkt voldoende dat men in de 16de eeuw nog niet tot die éénheid geraakt was, waarop de volgende zich zoozeer zoude verheffen. In dit opzicht beantwoordt de letterkundige beweging geheel aan die, welke zich in het politieke leven openbaarde. Met kracht drong het individualisme, steunende op de studie der Ouden, zich op den voorgrond. Marot, Rabelais en Calvin hadden ieder een eigen taal en stijl. De invloed der klassieke geleerdheid werd echter drukkend onder de tyrannie der pléiade, die, als strijdende voor de regelen der Ouden, ook wel de brigade genoemd werd. Meer met het merg der oudheid doorvoed, waren mannen als l'Hôpital, Montaigne en de schrijvers der Menippée. Hun krachtige taal zoude echter weldra | |
[pagina 78]
| |
wijken voor de netheid en regelmaat,' waartoe Malherbe de volgende eeuw als voorbereidde. Door dit alles werd maar al te zeer de wensen van Bellay vervuld, dat de Franschen geheel met hun verleden zouden breken. De middeleeuwsche en nationale letterkunde werd sedert nauwelijks, meer ingezien, steeds versmaad en verworpen. De klassieke oudheid en Italië gaf de wetten en de idealen aan de Fransche letterkundigen en vooral aan de dichters. Weldra zoude hierbij komen de navolging der Spanjaarden, wier invloed gedurende de burgeroorlogen steeds klimmend geweest was en die eerst daarna hunne etiquette op de manieren en de letterkunde der Franschen zouden drukken. Het is dus noodig, voor wij verder gaan, over de Spaansche letterkunde te handelen. |
|