Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 2
(1873)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Geschiedenis der letterkunde in de 15de en 16de eeuw.I.
| |
[pagina 2]
| |
deel over billijkheid. De Latijnsche taal was het voertuig, waardoor de Romeinsche begrippen verspreid werden. De kloosters waren vooral de pionniers der beschaving, die in het ondergegane rijk geheerscht had. De taal der overwinnaars vormde er zich zoozeer naar, dat bij eenigen, zooals bij de zoogenaamde Romanische volkeren, de moedertaal bijna geheel verloren ging.Ga naar voetnoot1) De Romeinsche beschaving ten tijde van het keizerrijk was uit een verbinding van Oostersche, oud-Italiaansche en Grieksche elementen ontstaan. Het Aziatische element trad bij de beschaving der Germanen het eerst op den voorgrond. Het was de geest, welke het zinkende Rome bezielde en zijn ondergang zoo niet veroorzaakte, ten minste voorbereidde. Eerst tegen den nieuweren tijd wendde men zich tot den eersten tijd van het keizerschap of tot dien der republiek. Toen eerst ontvonkten die bewondering en naijver, welke een menigte slaafsche vereerders van Romes wijsheid te voorschijn bracht. Als van zelve kwam men daardoor tot de Grieken, en hoewel de Italiaan niet frisch genoeg was om de diepe eenvoudigheid der Grieksche kunst te vatten, streefde hij er toch naar zich in het genot der Grieksche schoonheid te baden. Men was zelfs reeds op den weg om zich naar de Grieken te vormen. De volmaakte hoveling van Castiglione moet naar ligchaam en geest evenzeer ontwikkeld zijn; kennis en kunst beide moeten in hem eenen bewonderaar en beoefenaar vinden. De groote vrijheids- en waarheidsliefde, den echten Griek zoo bijzonder eigen, ontbreken echter. De slaafsche geest van het Romeinsche despotisme kwam weldra uit Spanje de kiem der Grieksche beschaving, die door het humanisme ontwikkeld was, geheel verstikken en Italië daalde weder tot de slavernij van het eerste keizerrijk. Aan deze zijde der Alpen was voortaan het gebied der Romeinsche rechtsgeleerdheid en letterkunde. Eenigen tijd lang staken wij Nederlanders daarin boven anderen uit. Het Grieksch heeft echter eerst in 't laatst der vorige eeuw, vooral bij de Duitschers, weder overwicht op de beschaving gekregen en de invloed er van deed zich vooral in deze eeuw gelden. Er is een tijdperk bij de volken, als bij den mensch, dat de banden der overlevering en van de gewoonte beginnen te knellen; bestaat er dan kracht en moed genoeg, dan worden die kluisters verbroken om een ideaal, dat vrijheid en genot belooft. Het is eene neiging van den ontwaakten geest om zelf over eigen lot te beslissen naar eigen wet. Het is eene zucht naar vrijheid en schoonheid, die slechts dan goede vruchten draagt, als het beeld, dat zulk een hevigen hartstocht opwekt, waarheid bezit. Ook de opkomst van het humanisme in Italië en de verspreiding er van over geheel Europa behoort tot dit tijdperk.Ga naar voetnoot2) De Italiaansche beweging heeft dit eigenaardige, dat zij samenhangt met het streven der aristocratie om onafhankelijk te worden en een eigene, van de kerk onafhankelijke, beschaving te bezitten. Met alle gelijksoortige tijdperken heeft zij de ontwikkeling van individueele karakters gemeen. Men heeft de opkomst | |
[pagina 3]
| |
van het humanisme weleens het tijdperk van de herstelling der wetenschappen genoemd, doch, gelijk reeds vroeger opgemerkt is, dit moet al zeer oneigenlijk opgevat worden; met evenveel recht zou men kunnen beweren, dat de wetenschappen er voor eenigen tijd zeer door gedrukt werden. Als men let op den buitengemeenen ijver, waarmede vooral te Bologna de rechtsgeleerdheid, te Salerno en te Montpellier de geneeskunde en te Parijs de scholastieke wijsbegeerte en de godgeleerdheid beoefend werden, kan men in de verste verte de opkomst der wetenschappen niet aan de humanistische studiën wijten. Ook de poëzie werd voor Petrarca in zoo hooge eere gehouden, dat velen in hem niets anders dan een volgeling der Provençaalsche troubadours hebben willen zien. Wil men spreken van de herstellers der wetenschappen, ik geloof men zou de Arabieren in Spanje moeten noemen, welke middelijk en onmiddelijk een grooten invloed op de kennis en zeker ook wel op de kunst van het Middeleeuwsch Europa hebben uitgeoefend. Daarentegen is de humanistische beweging, die met Petrarca begint, een verzet tegen die wetenschap en die kunst. Men kan de kennis der oudheid wel een nieuwe wetenschap noemen, zooals de humanisten somtijds deden, doch men bedenke er dan bij, dat de humanisten, toen zij het bestaande verwierpen, in die oudheid hun ideaal geheel meenden te moeten zoeken; zij zagen daar het leven, dat zij voor zich en hunne tijdgenooten wenschten. Zij lazen de geschriften der Ouden om zich in alles daarnaar te richten, hunne gedachten er door te bepalen en hunne kunstwerken er naar te scheppen. Zoo zoude huns inziens de Oudheid als herboren worden. Men ziet, dit is iets anders, dan wat wij wetenschap noemen. De studie der Oudheid diende bovenal voor de kunst en voor het leven.Ga naar voetnoot1) In de 15de en 16de eeuw werden dus de geschritten der klassieke Oudheid met zooveel ijver beoefend, dat niet alleen de kunst en kennis, maar ook het politieke en sociale leven er door beheerscht werden. In de meeste steden van Italië ontstonden Latijnsche scholen en instituten, waar de opvoeding in den geest van het humanisme ingericht was, Geene instelling van dat soort was beter geregeld en is beroemder geworden dan te Mantua die van Vittorino del Feltre, in de eerste helft der 15de eeuw. Wetenschappelijk onderricht was hier verbonden met de gymnastiek. Hierin deelden evenzeer jongelieden van beider sexe, aanzienlijken als geringen. Nevens hem dient zijn tijdgenoot Guarino van Verona genoemd te worden. Beide humanisten muntten uit in zedelijken ernst, en vele aanzienlijken werden door hun onderwijs gevormd. Sedert werden meer en meer de kerkelijken van de opvoeding der vorsten verdrongen en namen de humanisten hunne plaats in. Dat de vrouwen in dit onderricht niet minder deelden dan de mannen, gaf aan het sociale leven een bijzondere kleur. Ook bij haar ontwikkelde zich de individualiteit krachtig en menige dame liet in kunst en kennis vele mannen achter zich. Zoo spreekt Poliziano, een streng rechter, met bewondering over de talenten van | |
[pagina 4]
| |
Alessandra, dochter van Bartholomeo Scala, en over Cecca van Siene. De beroemdste vrouw van zijnen tijd was wel Cassandra Fedele, die door hare welsprekendheid niet minder schitterde, dan door hare grondige kennis der Latijnsche en Grieksche talen. Costanza de Varana sprak, vijftien jaar oud, eene Latijnsche rede uit, die aller bewondering wegdroeg. Later werd hare dochter, met den hertog van Urbino gehuwd, niet minder geprezen. Zoo bestond er onder de vrouwen van den hoogsten rang een edele naijver, om in degelijke kennis en kunst uit te munten. Hierdoor werd het geheele leven van dien geest doordrongen en kreeg het maatschappelijk verkeer er den tint van. Het gezelschapsleven ontwikkelde zich tot eene hoogte en elegantie als waartoe het later zelfs niet in Frankrijk geraakte. De vrouwen verbonden schoonheid met kracht en de naam van virago was een eeretitel. Men ziet het in Caterina Sforza, de weduwe van Girolamo Riario, die haar erfgoed eerst tegen de moordenaars van haar man en later tegen Cezar Borgia met grooten moed verdedigde en als de prima donna d'Italia hoog gevierd werd. De toon der gezelschappen verschilde dus veel van dien in lateren tijd.Ga naar voetnoot1) Hij was veel forscher, dan naderhand bij vrouwen geduld werd. Van pruderie was geen spoor te vinden. Zulks mag men wel in 't oog houden bij de beoordeeling der in dien tijd geschrevene stukken; ja nog in veel lateren tijd werd ook elders, waar de humanistische geest doorgebroken was, voor vrouwen voegzaam gehouden, wat het teere gehoor van de lichte en luchtige dames aan 't hof van Lodewijk XIV en en van zijne navolgers gevoelig zou kwetsen. Florence was het middelpunt van de geheele humanistische beweging. Hier had de herleefde Oudheid hare tenten opgeslagen. Alle kringen werden door de studiën der Oudheid bezield, en het vuur, dat de meeste groote mannen, die elders deze oefeningen voorstonden, ontvlamde, was meestal te Florence ontstoken. Onder de edele mannen, die hunne medeburgers daarin voorgingen, moeten vooral Niccolo Nicoli en Gianozzo Manetti gerekend worden. Het getal der Florentijnen, die een uitstekenden geest bezaten, dien zij aan de kunst en kennis der Oudheid besteedden, is echter zoo groot dat het hier de plaats niet kan zijn, over hun leven en bedrijf bijzonder uit te weiden. In 't algemeen kan men zeggen, dat alle litteraire kunstvormen, die eens bij de Romeinen in eere waren, op nieuw beoefend werden. Virgilius was en bleef de ideale dichter, dien men in het Epos, in het Leerdicht en in de Bucolische poëzie tot voorbeeld nam. Livius was het voor de geschiedschrijvers. Cicero gaf den trant aan, dien men bij staats- en pleitredenen en welke al niet, meende te moeten volgen. Ook in de Epistolographie, een kunstvorm, die bijzonder door de Italiaansche humanisten beoefend werd, gold hij voor model. Seneca - men verwarde den wijsgeer met den vervaardiger der tragoediën - leverde voor zedekundige en wijsgeerige | |
[pagina 5]
| |
vertoogen evenzeer het voorbeeld als voor de dramatiek. De comoedia trok echter den levendigen Italiaan meer aan en zoo werden noch Plautus noch Terentius door hem vergeten. Martialis leerde den humanist epigrammen maken. Juist omdat de vele geschriften, die aldus vervaardigd werden, als kopiën beneden hun model blijven en rethoriek er de meeste waarde aan leende, zijn zij voor ons op zich zelve meestal van geringe waarde. Ja, men moet zich menigmaal verwonderen dat zij eens bij eene geestige en kundige natie hoog verheven werden. De reden daarvan ligt misschien hierin dat wij voor de muziek der taal zelve niet meer gevoelig zijn. Want juist aan dat muzikale element hebben de Italianen steeds zeer veel gehecht. 2. Alleen over hen zal hier afzonderlijk gesproken worden, die op de nationale Italiaansche letterkunde grooten invloed hebben uitgeoefend. Hier moeten het eerst de namen der Medici genoemd worden, die in de 15de eeuw, door hun voorbeeld evenzeer als door hunne rijkdommen en staatkundigen invloed, de beoefening der letterkunde met eenen ongewonen glans omgaven. Aan Cosimo, gestorven in 1494, komt de groote Verdienste toe dat hij de geleerdheid aan het juk der bedorvene en toen slecht begrepene Aristotelische wijsbegeerte onttrok en door de vrijheid en elegantie van het Platonisme deed vervangen. De Platonische Akademie door hem gesticht, was eene vrije vereeniging, waar de kunst nog meer dan de geleerdheid doel was, men las met elkander Plato, en vierde een vroolijk feest op den dag zijner geboorte, die tegelijk zijn sterfdag zoude geweest zijn. De geleerde Griek Johannes Argyropulus, naar Florence geroepen, droeg er veel toe bij om de kennis zijner moedertaal aldaar uit te breiden. Marsilio Ficino (1433-1499) die de eerste president der Akademie was, bracht de werken van Plato in 't Latijn over. Deze eerste Platonische Akademie werd de vruchtbare moeder van eene menigte dergelijke inrichtingen eerst in Italië en later ook in 't overige Europa, welke den suffen en droogen geest, die der schoolgeleerdheid eigen schijnt, ten minste voor een poos wist te verbannen. Het meest merkwaardig is daaronder de Akademie te Rome door Pomponio Laeto gevestigd, die tot de plundering der stad door de Soldaten van Karel Bourbon bestaan bleef. Vroolijke feesten waren deze instelling niet minder eigen dan fraaie redevoeringen, vertooningen van drama's en het reciteeren van verzen. Naar het aantal en het aanzien der humanisten, den rijkdom en den goeden wil hunner begunstigers hadden in de verschillenden Italiaansche steden de Akademiën meer of minder gewicht. Tegen het einde der 16de eeuw echter, toen de humanisten in Italië meer en meer door de kerkelijken verdrongen werden, de vrijheid en elegantie onder den schralen en verschroeienden adem der Spaansche inquisitie en van het heerschende despotisme verstikten, kregen de Akademiën een geheele andere richting. Zij wendden zich op de beoefening der Italiaansche taal en poëzie, doch werden weldra kleingeestige inrichtingen, die alleen voor stijve eenvormigheid schenen te waken en van nietige zifterijen te leven. Niettemin is het lot van het Italiaansche theater en, later ook der opera, lang in de handen dezer vereenigingen gebleven. De talentvolle Ficino noemde Cosimo zijnen geestelijken vader, en bewees zijne dankbaarheid daarvoor, door diens kleinzoon Lorenzo, 1448-1492, den zoon van Piëtro, in alle weelden van het Platonisme in te wijden. Deze Lorenzo, onder den naam van magnifico, den prachtige, bekend, verbond hiermede ook de gave zijner moeder Lucrezia Tornabuoni, die als eene smaakvolle dichteres bij hare landgenooten in | |
[pagina 6]
| |
hooge eere stond. In Lorenzo vereenigde zich bijna alles, wat, in het oog der humanisten, tot het ideaal van een beschaafd en wel ontwikkeld mensch behoorde. Zelf was hij zoo in geestdrift voor Plato ontvlamd, dat hij ergens verklaart, dat men zonder Plato moeilijk een goed burger en een goed Christen kan worden. Groot is zijne verdienste jegens de Italiaansche taal en poëzie, die hij nevens de studie der Oudheid met zorg kweekte en er zoo tot den beschaafden kring, dien hij rondom zich verzamelde, den toegang voor baandeGa naar voetnoot1). Zijne Canzoni en Sonetten munten uit door keurige taal en levendig gevoel, zijne beschrijving van een valkenjacht bevat schoone schilderingen en geestige allegoriën. De hoofdbeginselen der Platonische wijsbegeerte ontvouwt hij in de Altercazione, waarin hij tevens zijnen leermeester Ficino huldigde, door ze hem in den mond te leggen, bij het gesprek dat over het gelukkigst leven gevoerd wordt. De Ambra bevat eene schildering van des dichters liefelijk buitengoed. Men vindt hier dus het voorbeeld, dat bij ons Huigens en anderen nagevolgd hebben. Men kan hetzelfde zeggen van de andere gedichten, die Lorenzo vervaardigde. Hoog ernstig en godsdienstig zijn de Orazioni, stichtelijke liederen in den trant der psalmen. Vol dartelen spot is: Ibeoni of il simposio, de drinkers of het gastmaal, waarvan de titel beter luiden zoude: de terugkeer van den wijnoogst. Lorenzo schildert er, eene plaats uit Dantes Hel parodieerende, hoe hij op de via Fiancenza al zijne goede vrienden, meer of min door den wijn bevangen, achtereenvolgens ontmoet en beschrijft dan hunne taal en manieren. Het komieke trof Lorenzo evenzeer als het verhevene, en het is een groote Verdienste van hem dat hij zich niet door eenen gemaakte deftigheid liet verleiden om de uitingen eener dartele luim te versmaden. Sterk komt dit uit in de Capitoli, een zedekundig gedicht, waartusschen hij echter ook komieke tafereelen vlecht, zooals in 't achtste hoofdstuk, waar Piovano Orlatto zijn verloren dorst tracht terug te bekomen door rookvleesch en haring, kaas, worst, sardellen e tutte si cocevan nel sudore aan zich te hangen. In de Nencia di Barberino, wordt de eigen toon van den Toscaanschen boer aangeslagen. De Italianen bewonderen het om het echte Toscaansch, dat zij er in aantreffen. Alle valsche rethoriek is uit dit stuk verwijderd; het is vol liefelijke volksliederen uit de omstreken van Florence. Dartele boert, geheel passende voor de vroolijkheid, waartoe zij moesten dienen, ademen de Canti carnascialeschi, liederen voor het karnaval. Door zich zoo aan het volle volksleven te wijden, wees Lorenzo den waren weg voor den dichter en kan hij ook op den naam van hersteller der nationale poëzie aanspraak maken. Zijn groote vriend en vertrouweling, Angelo Poliziano, 1454-1494, trachtte hem hierin na te volgen en wordt door zijne tijdgenooten ook om zijne Italiaansche gedichten hoog verheven. Naar zijne geboorteplaats Monte Pulciano ontving hij den naam van Poliziano, of Politianus, waaronder hij het meest bekend is. Zijn vader heette Ambrogini. Hij werd te gelijk met Lorenzo in het paleis van diens vader Piëtro opgevoed en is | |
[pagina 7]
| |
vooral als geleerd humanist beroemd. Op zijn dertiende jaar maakte hij Latijnsche, op zijn zeventiende reeds Grieksche verzen. Hij stond in de nauwste betrekking met de beroemdste humanisten van zijnen tijd; de aanzienlijkste vorsten, zoowel geestelijke als wereldlijke, gevoelden zich vereerd door eene briefwisseling met hem. Zonder de rechtsgeleerdheid, noch de wijsbegeerte te verwaarloozen, vond hij tijd om een menigte Grieksche schrijvers in 't Latijn over te zetten of zoo als men het toen noemde, Latinitate donare. Bovendien vervaardigde hij een aantal Latijnsche gedichten, die door zuivere en elegante dictie uitmunten; het puntige der vele epigrammen, die zich daaronder bevinden, wordt bijzonder geprezen. Als leermeester der drie zonen van Lorenzo, is hij het vooral geweest, die den geest van dien Johannes de Medicis gericht heeft, welke later als paus Leo X over het humanisme den hoogsten glans verspreiddeGa naar voetnoot1). Op de verdere ontwikkeling der nationale poëzie heeft de Orfeo van Poliziano den meesten invloed uitgeoefend. Want hoewel dit stuk eigenlijk behoort tot de rappresentasioni, die zooals de misteriën bij de Franschen en elders, eerst kerkelijke tooneelvertooningen waren, doch later meer en meer een wereldlijke kleur aannamen is echter de roem van den maker zoo groot geweest dat hij daardoor veeltijds de stichter der Opera genoemd wordt. De Orfeo werd door den dichter in twee dagen vervaardigd, ter verheerlijking van den plechtigen intocht van den kardinaal Gronzaga te Mantua. Later onderwierp hij dit stuk aan eene herziening en verdeelde het in vijf bedrijven en voorzag het met reizangen. Vooral wordt daarin geprezen de dithyrambe der Bacchanten, die Orpheus verscheuren, nadat hij uit de onderwereld teruggekeerd was. De tijdgenooten stelden echter boven de Orfeo de Ottave rime, die Poliziano op twintigjarigen leeftijd vervaardigde bij gelegenheid van een steekspel dat gevierd werd ter eere van een vrede met Venetië, waarin de beide broeders Lorenzo en Juliano overwinnaars waren. Wij bezitten slechts een fragment, bestaande uit 1300 regels, waarin de overwinning van liefde en roem op het hart van Juliano, gedurende eene jacht, beschreven wordt. Het stuk reikt pas tot de toebereidselen voor het steekspel. Hoe gering ook het aantal Italiaansche stukken geweest moge zijn, die Poliziano vervaardigde; hij toonde daardoor in het wezen der poëzie wel doorgedrongen te wezen en strekte telkens tot voorbeeld voor lateren. Uit dit oogpunt heeft ook zijne Canzone zingaresca hooge waarde. Het behelst den minnezang van een Zigeuner, en is een der eerste stukken, waarin de denkwijze en toon van een volksklasse uitgedrukt wordt. Aan de hooge en veelzijdige ontwikkeling van Lorenzo de Medicis en | |
[pagina 8]
| |
van Poliziano kan men dus wel de richting toeschrijven, welke de nationale poëzie der Italianen voortaan nemen zoude. Voor hen zelven maakte deze bezigheid slechts een gering deel hunner werkzaamheid uit. Het door hen begonnen werk werd in hun geest door anderen voortgezet en uitgebreid. Hieronder moeten vooral de drie broeders Pulci genoemd worden. Bernardo Pulci, den vervaardiger van herdersdichten, sonnetten en geestelijke drama's en Luca Pulci kunnen wij als van geringe Verdiensten voorbijgaan. Van den laatstgenoemde verdient alleen vermelding dat hij bij het bovengemelde steekspel een lofdicht op Lorenzo vervaardigde en in zijn onvoltooide Ciriffo Calvanco als 't ware een voorspel gaf van het ridderlijk epos, zooals het zich op eigenaardige wijze in Italië verder ontwikkelde. Hooger van beteekenis is Luigi Pulci (1432-1487) die in zijn Beca de Dicomano ook den toon van het volksleven zocht te treffen, doch daarin blijkbaar te veel toegaf aan de zucht om voor de beschaafde Florentijnen geestig en aardig te zijn en dus beneden zijne voorbeelden en de natuur bleef. Grooter is de naam, dien hij erlangde door een, op aandrang van Lorenzo's moeder, de reeds genoemde dichteres Lucrezia Tornabuoni, ondernomen epos Il Morgante maggiore, de groote Morgant. Hij werd hierdoor de eerste bewerker en hervormer der Karolingische legende, zoo als die sedert lang in Italië bekend was en na hem het gewone onderwerp der vervaardigers van epische gezangen uitmaakte. 3. De stof van het Italiaansche epos was reeds lang uit Frankrijk ingevoerd. De Karelromans leverden ze. Reeds uit de 13de eeuw stamt een Italiaansche roman onder den wijdloopigen titel: I Reali di Francia, nel quali si contiene la generatione di tutti i re, duchi, principi e baroni di Francia e de li paladini, colle battaglie da lore fatte commenzando da Constantino imperatore fino ad Orlando, conte d'Anglanto. Dit werk bevat de verhalen van Karel den Groote als bestrijder der Saracenen in Spanje, waarmede de daden van Karel Martel en ook vele der kruisridders op eene zonderlinge wijze samensmelten. De Reali di Francia, de Frankische vorsten, beginnen met den doop van keizer Constantijn, die als de stamvader van Karel den Groote voorgesteld wordt. Konstantijns zoon Fiovo wordt door den rechtvaardigen toorn zijns vaders van het hof verbannen en ontvangt nu van den Hemel de heilige banier, de Oriflamma, welke de eigenschap bezit, dat zij steeds ter zege voert en zich nimmer tegen de Christenen keeren laat. Daarmede voorzien, verslaat Fiovo het eerst de Milanezen en trekt daarop over de Alpen, alwaar hij zich na het betoonen van groote dapperheid een rijk en een vrouw verwerft. Eerst verovert hij Parijs, daarop geheel Frankrijk. Alle bewoners worden er Christenen. Vervolgens trekt hij op tegen het rijk Darbena, verslaat er de Duitschers en dwingt hen zich te onderwerpen en het Christendom aan te nemen. Door de dapperheid en den voorspoed van Fiovo ten hoogste verontrust, zweren nu alle Heidenen saam om Rome, het middelpunt der Christenheid, te veroveren; hetgeen echter door Fiovo met zijn zonen en kleinzonen afgeweerd wordt. Zelfs onderwerpt zijn kleinzoon, Fiorovante, de met Darbena verbondene rijken, Scandia en Balda. Een ander nakomeling, Bovetto, verovert Engeland, en diens kleinzoon, Buovo d'Antona, sticht na vele avontuurlijke tochten het vorstendom Sinella, bedwingt Dalmatië, | |
[pagina 9]
| |
Slavonië, Kroatië en maakt zich reeds gereed Hongarije te onderwerpen en tot een Christenland te maken, hetgeen echter eerst door zijne zonen volvoerd wordt. Zoo werd een Christelijk keizerrijk gevestigd, waarvan Karel de Groote de held en handhaver is. Eerst in 't laatste gedeelte van den roman treedt hij op, doch in zulke fantastieke nevelen gehuld, dàt hij bijna niet te onderkennen is. Pippijn, Karels vader, wordt door den tweeden zijner onechte zonen gedood, waarop de wettige zoon en erfgenaam gedwongen wordt Parijs te ontvluchten. Door zijne vijanden vervolgd en op hun aanstoken door den Paus in den ban verklaard, blijft hij eenigen tijd in eene abdij verscholen, doch vlucht eindelijk naar Spanje tot het hof van den koning der Saracenen Galafrone te Saragossa. Hij dient hier onder diens zonen Marsilio, Balagante en Falserione, waartegen hij later bloedige oorlogen voeren zoude, en geraakt verliefd op 's konings dochter Galeana, waarmede hij, nadat hij haar gedoopt had, in 't geheim huwde. Eenigen tijd daarna geraakte Galafrone met zijne drie zonen in gevangenschap van een Afrikaanschen koning. Karel bevrijdt hen, doch de roem, dien hij daarmede behaalt, verwekt den nijd van Galafrones zonen, zoodat hij met Galeana, ne aanslagen ontwijkend, naar Italië en Beieren trekt, waar hij een leger weet bijeen te brengen, waarmee hrj den overweldiger van zijns vaders gebied aantast, verslaat en zoo eindelijk in zijn volle rechten en macht hersteld wordt. Het verhaal verlaat nu Karel, om zich meer bijzonder bezig te houden met zijn neef Orlando (Roeland). Karels zuster, Bertha, werd bemind door den ridder Milone van Anglante, een nakomeling van den beroemden Buovo d'Antona. Deze liefde werd beantwoord, maar de keizer weigerde de hand zijner zuster aan den armen ridder, sluit de geliefden op in de gevangenis, ja dreigt hen te dooden. Hun vriend, de hertog Namo, verlost hen echter en neemt hen in zijne burcht op, waar het huwelijk voltrokken wordt. De vertoornde Karel doet hierop Namo in den rijksban en laat den Paus over het echtpaar den kerkelijken ban uitspreken. Het jonge paar vlucht nu naar Italië, waar Bertha, in een hol bij Sutrië, van een zoon bevalt, die bij zijn geboorte zoo krachtig was, dat hij reeds dadelijk zijnen vader tegenrolde, van waar hij den naam van roller, Rolando (van rotulare, rouler, rollen) ontving. Vele jaren lang bleven zij nog in het hol, terwijl zij zich met vele moeite van nooddruft voorzagen, tot dat eindelijk Milone besloot zijn fortuin elders te gaan zoeken en nu voor goed uit het verhaal verdwijnt. Intusschen was Roeland krachtig en schoon opgewassen. Nu gebeurde het dat Karel de Groote op zijn tocht naar Italië om zich te Rome te laten kroonen, zich ook te Sutrië eenigen tijd ophield, alwaar volgens ouder gewoonte de overblijfselen van den maaltijd onder de armen werden verdeeld. Terwijl nu echter de overigen demoedig buiten wachtten, trad de kleine Roeland moedig de eetzaal binnen, nam brutaalweg een vollen schotel van de tafel en bracht dien aan zijne moeder. Toen hij nu weer terugkwam en hetzelfde weder beginnen wilde, hoestte de keizer geweldig om den knaap schrik aan te jagen. Wel verre echter van hierdoor te verschrikken, trad de knaap op den keizer toe, vatte hem bij den baard en riep: ‘Nu wat moet dat?’ Karel werd hierdoor zoo verbaasd, dat hij den knaap zijnen gang liet gaan, doch hem tevens door zijne dienaren liet achtervolgen. Aldus ontdekte hij zijne zuster Bertha, die hij nu daarop in genade | |
[pagina 10]
| |
opnam, terwijl hij zijnen stoutmoedigen neef Roeland als een eigen zoon behandelde, die dit gunstbewijs dan ook in 't vervolg wel vergold door de grootste steun des keizers en de eerste held der Christenheid te worden. Tegelijk met deze gebeurtenissen in Karels gebied geschiedden er niet minder merkwaardige gebeurtenissen bij de Saracenen. De grootste vijand der Christenen was wel Agolante, koning van Afrika. Met zijnen broeder Almonte en zijnen zoon Trojano beraamt hij plannen tot hun verderf. Met een ontzaggelijk leger doet de koning, begeleid door zijnen broeder, een inval in Italië, terwijl Trojano met een andere nacht door Spanje naar Frankrijk oprukt, en de Saraceensche koning een vloot ter verovering van Engeland uitzendt. Door zooveel vijanden bedreigd, roept Karel den vollen heirban der Christenen op en deze gedragen zich zoo moedig dat het leger van Agolante en Almonte geheel en al verslagen wordt. Almonte wordt zelfs in een tweegevecht door Roeland gedood. Intusschen was Trojano door het Zuiden van Frankrijk tot Savoije doorgedrongen en verwoestte aldaar de landen van Gherardo da Fratta, die, hoewel een geheim vijand van den keizer, toch met hem naar Italië getrokken was, Toen echter de overwinnaars van den Afrikaanschen koning zich tegen Trojano's leger wendden, werd ook deze verslagen en onderging hij hetzelfde lot als zijn oom Almonte. Kort daarna barst echter de geheime wrok van Gherardo da Fratta in een openbare vijandschap uit, waarvan het gevolg is dat deze naar Spanje gaat, het Christendom afzweert, en den Moorschen koning Marsilio tegen Karel ophitst. Marsilio rust zich ten krachtigste tot den strijd toe. Zijne dapperste helden bevinden zich bij hem. Doch niets bleek bestand voor het weldra aanrukkend leger van Karel, dat allen voor zich doet wijken en weldra het beleg slaat voor Pampeluna. - Hierop wordt weer een lange episode ingevlochten, waarin verteld wordt hoe Roeland, met zijn oom in twist geraakt, dezen verslaat en naar Perzië trekt, waar hij, onder den naam van Lionagi, den sultan van dat land groote diensten bewijst in den oorlog tegen Machidante, koning van Syrië en Arabië. Roeland verovert Jeruzalem en sluit met den sultan een verdrag, waarbij Jeruzalem en Bethlehem aan de Christenen toegekend worden onder het opperleenheerschap van keizer Karel. Daarna keert de held naar zijnen oom terug en verovert Pampeluna, terwijl Marsilio om vrede smeekt. Deze krijgt echter onverwacht hulp door het huis van Maganza (Mainz), welks hoofd de listige Gan (Ganelon) was. Deze vat het besluit op om den keizer aan Marsilio te verraden, hetgeen wel niet geheel gelukt, maar waarvan toch Roeland en Karels Paladijnen, in den slag bij Ronceval, het slachtoffer worden. Karel wreekt echter de door verraad gevallene helden op de Mooren, verovert Saragossa, bekeert Spanje tot het Christendom, straft Gan en trekt daarop naar Rome om aldaar zielmissen voor zijn neef te verordenen; op welken tocht Venetië en Florence gesticht worden. Hier eindigt de sage, zoo als zij in de I Reali di Francia verteld wordt. Later werd zij echter met eene menigte aanhangsels vermeerderd. Deze roman gaf, zooals boven gezegd is, de stof voor vele riddergedichten. Daaronder Buove d'Antona, uit de eerste helft der 14de eeuw, La Spagna door Sostegno di Zanobi uit Florence, La regina Ancroja, waarin de heldin, koningin Ancroja, door Roeland overwonnen en gevangen genomen wordt, en daarop door hem gedrongen het Chris- | |
[pagina 11]
| |
tendom aan te nemen. Doch toen hij haar vruchteloos door eenige gelijkenissen de menschwording van Christus, de drieëenheid en de Onbevlekte Ontvangenis der Maagd Maria had zocken te bewijzen, doodt hij de vrouw, die zoo weinig bevattelijk is. Zoo waren er dan verschillende pogingen gedaan om de verhalen uit de Karolingische sage tot een ridderdicht te verwerken, voor Luigi Pulci met zijn Morgante het voorbeeld der lateren werd. Het eigenaardige van dit stuk maken de komieke figuren uit die hij er in teekent. Men ziet het duidelijk, de tijd van het volksgeloof is voorbij; een geloovig verteller zal geen geloof meer vinden. Pulci mengt dus in zijn verhaal allerlei boert en grappen. Het stuk moet dienen noch om te leeren, noch om te stichten; den hoorder of lezer eenige vroolijke oogenblikken te bezorgen, dat is den dichter genoeg. De hoofdpersoon in het gedicht is Roeland, die door den verrader Ganelon beleedigd, op een reuzenjacht uitgaat, waar hij drie reuzen aantreft, waarvan er twee door hem gedood worden, terwijl hij den derden, Morgante, door den doop tot Christen maakt en voor schildknaap of reismakker aanneemt. Over het geheel ligt iets kluchtigs. Beiden trekken onder allerlei avonturen rond. Roeland te paard, zooals het aan zulk edel ridder past. Morgante te voet, wijl er geen paard te vinden is, dat zulk een ligchaam dragen kan. Een even aardige figuur in 't gedicht is de reus Margatte, die zich op zijn zevenen-zeventig doodzonden verheft en naar zijn geloof gevraagd, antwoordt: ‘Ik geloof noch aan Christus noch aan Mahomet, zoo min aan zwart als aan blauw, maar aan kapoenen, gebraden en gekookt, aan boter, aan bier, aan goeden wijn.’ Uit het geheele stuk komt de schalk te voorschijn, die volgens den geest des tijds, als zijne aanzienlijke vrienden te Florence, met alle overlevering den spot drijft. De stof der Karel-romans wordt alleen gebruikt om ze belachelijk te maken. Morgante heeft veel verwantschap met Sancho Pança, den bekenden schildknaap van Quijote, en met Gargantua van Rabelais. De tijd van ongeloof aan alle vroegere idealen wordt er juist in uitgedrukt. Pulci doet dat ook in zijne sonnetten o.a., waar hij spot met alles wat sedert Plato en Aristoteles over de ziel gezegd is. Hij vergelijkt haar met confituren in eene taart, of met het vleesch in pasteijen en spot met de monniken die van patrijzen in het toekomstige leven droomen. Het was alsof, toen de politieke vrijheid in Italië geheel verloren ging, de dichters zich door een onbeperkte vrijheid in het rijk der gedachten wilden troosten. Dat de Morgante Maggiore van Pulci in den smaak zijner landgenooten viel, bewijzen de vijfentwintig uitgaven, die er van bezorgd zijn. 4. Florence zoude echter het schitterend litteraire tijdperk van Italië niet besluiten, te Ferrara zoude dit zijn uitvaart vieren. De Este's van Ferrara hadden al vroeg met de Medici gewedijverd in de begunstiging van kunst en letterkunde. De eerste Ferrarische dichter die zich op het epos wierp, was de blinde Cieco, die in 't laatst der 15de eeuw overleed. Hij schreef een riddergedicht in 45 zangen onder den titel van: Libro d'armee d'amore nomato Mambriano, waarvan de sage der Heemskinderen het onderwerp uitmaakt. De voornaamste helden er van zijn Mambriano en Rinaldo, wier avonturen latere epische dichters tot navolging verlokten. Zoo heeft o.a. Tasso Rinaldo's gevangenschap in de liefdeboeien van de Fee Carandina overgebracht en uitgewerkt in de schildering van | |
[pagina 12]
| |
Rinaldo's verblijf in de toovertuinen van Armida. Het geheele gedicht mist alle eenheid, en men vindt er de zonderlingste vermenging van oude en nieuwe begrippen; zoo wordt er b.v. Roeland voor den rechterstoel van Christus door Pluto van ketterij beschuldigd. Grooter roem verwierf dan ook de Orlando innamorato, de verliefde Roeland, van Matio Maria Bojardo, graaf van Scandiano. Tot eene aanzienlijke Lombardijnsche familie behoorende, was hij al vroeg aan 't hof van Ferrara gekomen, bekleedde er hooge ambten en stierf in 1494, als gouverneur van Reggio. Eerst na zijn dood verscheen het genoemde epos,Ga naar voetnoot1) dat, hoewel reeds uit vijftig zangen bestaande, nog niet geheel voltooid was. Omdat het Bojardo blijkbaar nog ernst is met de voormalige ridderschap, voldeed zijn Rolando niet aan den eisch zijner tijdgenooten, vandaar ook dat Berni het in een koddigen vorm omzette en deze Rinaldo innamorato is het meest gelezen en onder den naam van Bojardo verspreid. Deze had de meeste gedeelten van zijn gedicht aan het hof van Ferrara voorgelezen, en daaruit moet men, even als bij L. Pulci, den betrekkelijk geringen samenhang verklaren.Ga naar voetnoot2) Beide genoemde dichters hebben echter hunne meeste bekendheid bij de nakomelingschap te danken aan hunnen genialen navolger Ludovico Ariosto, den dichter van Orlando Furioso. In 1474 te Reggio geboren, bestemde hem zijn vader, kommandant van de citadel aldaar, voor de rechtsgeleerdheid. Letterkundige en dichterlijke oefeningen leidden hem van die studie af, zoodat hij na den dood zijns vaders haar dan ook geheel opgaf. Toen verplicht te zorgen voor zijn jongere broeders en zusters - hij had er negen - verbond hij zich aan het huis van Este te Ferrara. Zonder een bepaalden rang werd hij onder den hofstoet van kardinaal Este opgenomen. Dat zijn gevoel menigmaal tegen deze afhankelijke betrekking opkwam, blijkt uit een zijn satiren, waarin hij zich ongeveer aldus uitdrukt: ‘Had ik mijn vader terstond na mijn geboorte kunnen beletten, meer kinders te krijgen, het zoude er nu anders uitzien, ik zou de dolheid niet hebben gehad om jacht te maken op de gunst van lieden, waarvoor ik nu het hoofd moet ontblooten en de knieën buigen. Maar wijl ik geen eenig kind ben, de handelsgod mij niet zeer gunstig was, en ik gedwongen werd op eens anders kosten te leven, zoo is het toch beter, dat ik dit zoek bij den hertog (in wiens dienst hij later overging) dan hier en daar bij laag volk als bedelaar rond te zwerven en den kost te zoeken. Ik weet wel dat ik hierin van het algemeene gevoelen verschil: aan 't hof te leven, denken velen, ziet dat is eerst grootheid! Mij dunkt echter dat het in waarheid slavernij is. Hij die het geleerd heeft moge aan 't hof blijven, ik zoude er mij spoedig van verwijderen, als Maja's zoon (Mercurius) mij genegen ware. Een zadel past niet voor elken paardenrug; de een schijnt dien niet te gevoelen, den ander knelt, prangt en pijnigt hij. Geen nachtegaal kan in een kooi duren; de vink houdt het | |
[pagina 13]
| |
er langer uit, maar de zwaluw sterft er in één dag. Die zijn roem in riddersporen of in kerkelijke eer zoekt, hij diene koningen, hertogen, kardinalen of den Paus; ik verlang dit niet; ik stoor mij evenmin aan den een als aan den ander. Een gekookte raap in eigen huis smaakt mij beter dan in eens anders woning lijsters, patrijzen of vleesch van wilde zwijnen; onder een gemeene deken slaap ik even gerust als onder zijden of met goud gestikte kleeden.’ Ariosto werd zoo ontevreden met zijnen dienst bij den kardinaal, die hem, zoo als hij zeide, van dichter tot rijknecht maakteGa naar voetnoot1), dat hij weigerde hem naar Hongarije te volgen, hetgeen zijn ontslag ten gevolge had in 1517. De nood drong hem echter weldra om in dienst te gaan van den hertog Alphonso (1520). Deze benoemde hem tot gouverneur der provincie Garfagnana, welke hij van de vele rooverbenden zuiverde, die haar tot dien tijd toe zeer onveilig gemaakt hadden. De laatste jaren van zijn leven bracht hij geheel naar zijnen wensch door. Hij had zich een eigen woning gebouwd en leefde er eenvoudig en stil, totdat hij in 1533 rustig ontsliep. Sedert 1515 was zijn hoofdwerk, L'Orlando Furioso, bij stukken in 't licht verschenen. Eerst elf jaren daarna waren de 46 zangen, waaruit het bestaat, geheel afgewerkt. De hoofdinhoud er van is de volgende: De Saracenen van Spanje, verbonden met die van Afrika, bedreigen Frankrijk, terwijl Roeland, de dapperste ridder van Karel, zich aan het gevecht onttrekt, omdat de keizer hem Angelica, waarop de dappere Rinaldo hooger aanspraken heeft, niet wil toewijzen. Het gevolg hiervan is dat de Christenen geslagen worden en Angelica in de verwarring, die hieruit ontstaat, ontvlucht. Nu begint de tocht van Roeland. Hij verlaat het leger en doolt overal rond om zijne beminde te zoeken. Avontuur op avontuur volgt elkaar op. Zoo is hij van plan naar Ierland over te steken om een wreed volk in de buurt van dat eiland te straffen, doch de noordwestenwind drijft hem af naar de Schelde en zoo naar Antwerpen. Hier gekomen smeekt Olympia, de dochter des graafs van het eiland Holland, hem om hulp. Zij was verloofd met Bireno, den hertog van Zeeland dien beminde zij; doch Simosco, de koning van Friesland, vroeg haar hand voor zijnen oudsten zoon en werd over de weigering haars vaders zoo vertoornd, dat hij in Holland viel, de beide broeders van Olympia doodde, Bireno gevangen nam en het land te vuur en te zwaard verwoestte. Toen het zoo verre gekomen was, had Olympia geveinsd in het huwelijk toe te stemmen, doch voor de voltrekking van het huwelijk had zij den opgedrongen bruidegom, Arbant, verraderlijk vermoord en was naar Roeland te Antwerpen gevlucht, dien zij nu om hulp bad. De Friesche koning was vooral daarom zoo geducht, omdat hij het buskruit uitgevonden had, en zich dus in het gevecht van schietgeweer en kanonnen bediende. Dit schrikte echter Roeland niet af om, als echt ridder, aan de verdrukte maagd hulp te verleenen. Hij zeilt naar Dordrecht en doet aldaar aan Cimosco den voorslag dat deze Olympia van hem zal ontvangen, als hij in het gevecht overwint, doch dat daarentegen Bireno aan Roeland zal uitgeleverd worden, indien de strijd ten gunste van dezen beslist wordt. De Friesche koning neemt dit voorstel | |
[pagina 14]
| |
aan, doch poogt Roeland in een hinderlaag te lokken en zoo te dooden. Dit mislukt echter. Hierna ontstaat een verschrikkelijk gevecht, waarbij alles dreunt en davert van het geschut, het paard van Roeland door een kogel getroffen wordt, en de ridder ter aarde stort. Hij rijst echter, door de aanraking der moederaarde, nog krachtiger weer op, en woedt als de bliksem met zijn zwaard in de gelederen van den vijand, zoodat de overgeblevenen snel op de vlucht slaan; doch Roeland vervolgt ze en doodt Cimosco met eigen hand. Hij hergeeft daarop Bireno de vrijheid en vereenigt hem met zijne beminde Olympia. Het eenig loon, dat Roeland voor zijne heldendaden vordert, is het geschut, dat in dien tijd de Friezen alleen bezaten en aan de dapperheid der ridders groote afbreuk deed. Roeland laat het in de diepe zee verzinken, opdat geen lafaard zich beroeme zooveel kracht te bezitten als een dapper man. Later is echter het buskruit door tooverkunsten uit de Noordzee opgehaald en onder de Duitschers bekend geworden, waaraan de vorst der duisternis het geheim er van openbaarde. De hertog van Zeeland, Bireno, was vervolgens met Olympia gehuwd en ging daarop, met zijne gemalin en met de dochter des konings van Friesland, die hij voor zijnen broeder bestemde, naar zijn land stevenen. Op reis overvalt hen echter een driedaagsche storm, waardoor zij op een onbewoond eiland geraken, daar verlaat Bireno, die intusschen zelf op de Friesche prinses verliefd geraakt was, zijne gemalin, die nu als een andere Ariadne in hartverscheurende klachten over haar lot uitbarst. Niet lang daarna landden op de plek, waar zij zich bevindt, de woeste bewoners van het naburig eiland Ebada. Zij nemen haar gevangen, om haar ten prooi voor een zeemonster te doen verstrekken. Roeland komt echter met den koning van Ierland haar nog te goeder ure verlossen; waarop zij zijne vrouw wordt. Aldus gaat het voort van avontuur op avontuur, totdat eindelijk Roeland met de ontrouw zijner oude geliefde Angelica bekend raakt. Hij ziet op eenige boomen de ineengestrengelde namen van Medor en Angelica, hij leest verzen op een steen, waarin Medor van de genoegens, die hij met zijne Angelica smaakte, gewaagt, en toen de held nog twijfelde aan dit verraad, meenende dat een vijand hem daardoor misschien poogde te bedriegen, ontmoet hij een herder, die hem de betrekking van Medor tot Angelica geheel onthult en tot bewijs aan den held een armband toont, dien zij eens aan haar geliefde geschonken had en door haar aan Medor was aangeboden. ‘Dit was de bijl, die zijn hoofd met één slag kloofde, na de tallooze snerpende slagen, welke de min, die beul, tot verzadiging toe hem toegebracht had.’ De volle uitbarsting zijner smart is nu niet meer te stuiten, zij stroomt, willig en onwillig, in zuchten en tranen ten mond en oogen uit. Tot dusverre was Roeland de edele ridder geweest, die zich in tallooze gevaarlijke avonturen gewikkeld had, om verdrukten te hulp te komen, snooden te straffen en wel bovenal om de geliefde van zijn hart te erlangen. Sedert wordt hij, de woedende, razende vernieler, die overal verderf brengt. Doch eindelijk krijgt Roeland zijn verstand terug. Astolfo, een neef van Roeland, en dolend ridder, als deze, geraakt op zijne vele tochten met den hippogryph, een gevleugeld paard, op een hoogen berg, vanwaar de apostel Joannes hem met een vurigen wagen naar de maan voert, waar alles wat op aarde verloren | |
[pagina 15]
| |
is, geborgen wordt. Met een scherpe en geestige satire noemt de dichter na eene menigte dingen op, die menigmaal op aarde hoog geëerd, toch blijken beuzelingen te zijn, zooals vele gebeden, begeerten, de diensten ten hove, de tranen en zuchten van geliefden, aalmoezen, die men na den dood, aan de kerk geeft enz. Tot zijn verbazing vindt Astolfo op de maan niet alleen het verstand van zijn neef, maar ook zijn eigen en dat van vele lieden, die voor zeer wijs doorgingen. Bij zijn vertrek neemt hij zijn eigen verstand weer mee en dat van Roeland, hetgeen, zooals dat der overigen, in flesschen bewaard werd. Astolfo maakt van het zijne oogenblikkelijk gebruik om, met hulp des konings van Ethiopië, de Afrikaansche Saracenen in hun eigen land aan te vallen, zoodat de Christenen in Europa van hen bevrijd worden. Roeland, nog steeds razend, wordt daarna vastgebonden en hem de flesch, waarin zijn verstand zit, voorgehouden. Hij snuift het daaruit op, en is den Christenen nu ijverig behulpzaam bij de belegering van Biserta, de hoofdstad van Afrika. Het gelukt hun dan ook deze stad in te nemen. In het leger der Saracenen voor Parijs was intusschen tweedracht uitgebarsten, ten gevolge waarvan hun leger geheel verslagen en hun koning Rodomont gedood wordt door Rogier, die het Christelijk geloof aanneemt, en met de heldin Bradamante huwt. De Orlando Furioso beantwoordt in het minst niet aan de eigenschappen, welke men later als de voornaamste van het heldendicht beschouwde. Men vindt er niet alleen geen eenheid, maar alle tijden en plaatsen worden door elkaâr geward, men weet niet wie de hoofdpersonen, noch welke de hoofdgebeurtenissen zijn; verder is het verre van verheven, integendeel heerscht er een spotternij en lichtzinnigheid in, welke het den Italianen juist zoo aanlokkelijk maakt, maar bij den ernst van Tasso en diens navolgers geweldig afsteekt. Levendig en frisch is daarentegen de voorstelling. Uitstekende schildering treft men er aan, zoo als van gevechten, vooral in de 1e, 2e, 9e, 14e, 17e en 36e zangen. Voortreffelijk zijn verder: de episode van Ginevra (4e-6e Gez.); de ontwaking van Olympia, nadat zij door Bireno op het onbewoond eiland verlaten was (10e Gez.); de ontdekking van Angelica's trouweloosheid door Roeland en de overgang van zijn liefdesmart in razernij (23e Gez.); de dood van Zerbino (24e Gez.); het daarmede samenhangende verhaal van Isabella's trouw, het roerendste gedeelte van 't geheele gedicht (29e Gez.); de satirieke voorstelling van Astolfo's reis naar de maan (34e Gez.); de voorstelling van der vrouwen ontrouw en list (28e Gez.), waarmee men vergelijke de geestige lessen om die te ontdekken (43e Gez.). Juist die bijzondere gedeelten maken de schoonheid van het gedicht uit. De dichter levert het voor zijnen tijd eenig mogelijke heldendicht, zoo als Bürckhardt, wiens oordeel wij overnemen, zegt. De bewondering, welke de eerste gezangen, dadelijk bij hunne verschijning, opwekten, de begeerte, waarmede men naar het vervolg uitzag, bewijzen duidelijk hoe goed hij aan de behoeften zijner tijdgenooten voldeed. Al beantwoordt zijn gedicht niet aan het ideaal, dat wij ons van een heldendicht naar de Ilias of de Nibelungen maken, toch drukte Ariosto zonder twijfel dat van zijnen tijd uit. De veelvuldige beschrijvingen van gevechten hadden toen zelfs een technieke waarde, waarvoor wij natuurlijk blind zijn. Geen valscher maatstaf ook voor Ariosto, dan wanneer men bij hem naar ontwikkelde en wel volgehoudene karakters | |
[pagina 16]
| |
zoekt. Deze zijn wel hier en daar voorhanden en dikwijls met liefde behandeld, zoo als: Orlando of Roeland, onkwetsbaar als Achilles, even woest, ontembaar en hooghartig. Rinaldo, weinig minder dapper; Astolfo, de moedige Engelsche prins; Rogier, een Saraceen, die de zuster van Rinaldo, de heldin Bradamante, bemint. De verschrikkelijke Rodomont, koning van Sarza, Sacripant, de koning der Circassiërs, en niet het minst de Indische prinses Angelica, die hem meer bemint, dan den razenden Roeland. Geen dezer karakters hebben echter zooveel overwicht, dat het geheele verhaal er op steunt. Alle pogingen om den een of ander hunner tot middelpunt van 't gedicht te maken, om zoo eene éénheid naar onzen zin te verkrijgen, zijn mislukt. Een vergelijking met Dante's commedia of met Goethes Faust past evenmin voor de OrlandoGa naar voetnoot1). De gebeurtenissen, die hij schildert, in vollen glans te doen schitteren, ziedaar het doel, dat de kunst van Ariosto bedoelt. Het verhaal van avontuurlijke feiten is de hoofdzaak, maar dit dan ook zoo, dat de lezer geheel in den toovercirkel gebannen wordt, waarin de dichter hem trekt. Overal is leven en beweging, nergens langdradige beschrijvingen of vervelende monologen. De gebeurtenissen zelve moeten boeien en treffen, geen woorden gevoeligheid opdringen. Alles ademt dus een krachtig leven, zoodat zelfs de liefdesgeschiedenissen van sentimentaliteit vrij zijn en eer grof dan laf en teer worden. Voeg hier bij een zuiverheid van taal en juistheid van uitdrukking, die bewerkte dat de bekende Akademie de la Crusca, die strenge wetgeefster voor het Italiaansch, niettegenstaande de dichter geen Florentijn was, toch de Orlando Furioso onder de meest klassieke werken opgenomen heeft. Geen gedicht is dan ook zoo aanhoudend gelezen en voortdurend herdruktGa naar voetnoot2), zoodat men thans ver over de honderd uitgaven er van telt. Van Ariosto zijn nog vijf blijspelen overig, waarin hij Plautus en Terentius navolgde. LaCassaria, de geldkist, geheel naar de Aulularia van Plautus, evenals later de Warenar met den pot van P.C. Hooft en de Avare van Molière. I Supposite, de ondergeschovenen, waarbij de Captivi van PlautusGa naar voetnoot3) en de Eunuchus van Terentius ten voorbeeld strekten. La Lena, de koppelaarster; Il Negromante, de duivelskunstenaar, waarin de astrologen, in des dichters tijd en nog lang daarna bij velen in hooge eere, bespot worden, en La Scolastica, door Ariosto's broeder eerst voltooid, doch van geringe waarde. | |
[pagina 17]
| |
Zijne eerste werken waren minnegedichten, sonnetten, madrigalen en capitoli, in den trant van Dante en nog meer van Petrarca. Zij staan echter verre beneden de zeven satiren, waarin de dichter zijn lief en zijn leed geheel ontvouwt, en die dus van het hoogste gewicht zijn voor de kennis van zijn leven en van zijnen tijd. Vrij uit tuchtigt hij daarin de laagheden, waartoe vooral de kerkelijken zijner dagen vervallen waren, en hieruit blijkt niet minder dan uit de Rolando, dat hij als hekeldichter groote gaven bezat. Men leert er de geheime geschiedenis van Italië dier dagen uitnemend door kennen, en de geeselslagen, waarmede hij o.a. de kloosters, de aflaten, het hof te Rome kastijdt, zijn niet minder snerpend, dan die, welke Luther ter zelfder tijd in Duitschland bezigde. Bij de buitengewone litteraire beweging, welke zich in Italië gedurende de 15e en 16e eeuw openbaarde, is het geen wonder dat er een menigte pogingen gedaan werden om in elke bekende soort van poëzie nieuwe kunststukken te vervaardigen. Opmerking verdient het echter, dat de meeste, zoo niet alle werken zich aan hunne voorgangers aansluiten en het vindingsvermogen zelf weinig ontwikkeld was. Het eenige wat men het eigenaardige van den tijd of ook wel van bijzondere schrijvers zoude kunnen noemen, is de neiging om met het overgeleverde en het bestaande òf te spotten, òf het, zoo als in de verschillende vormen der herderspoëzie, met een waas van overgevoeligheid te overgieten. Beide verschijnselen zijn gemakkelijk uit den socialen en politieken toestand van Italië in dien tijd te verklaren. Onder de epische dichters verdienen nog bijzondere vermelding: Luigi Dolce, 1508-1568, die de eerste avonturen van Roeland bezong, waarbij hij de Ilias en Odyssea druk plunderde, doch het geheel met een romantische tint overtoog. Hetzelfde deed meer bijzonder met de Ilias Luigi Alamanni, 1495-1556, die aan het hof van Frans I gekomen, op verzoek van dien vorst, over de hofhouding van den dauphin, die met Catharina de Medicis gehuwd was, het opzicht had en wegens deze nauwe verbindtenis met den Franschen koning uit zijn vaderstad Florence verbannen werd. Zijne bijzondere bekendheid met de Fransche ridderromans bewerkte, dat hij veel er van in 't Italiaansch overbracht, zooals o.a. het geval is met de bewerking van den Franschen roman, Giron le courtois, welke hij, onder den titel: Girone, als de Ilias in 24 zangen verdeelde. Een jongere tijdgenoot en geestverwant van hem was Bernardo Tasso, 1493-1605, de vervaardiger eener L'Amadigi, de avonturen van Amadis van Gaula, (Wallis)Ga naar voetnoot1), Door keur van taal en verzen zocht hij de vrij eentoonige en toen verouderde stof aantrekkelijk te maken, hetgeen | |
[pagina 18]
| |
hem slechts gedeeltelijk gelukt is. Heden wordt het uit 17000 regels bestaande gedicht bijna niet meer gelezen. Een ander dichter Georgio Trissino, 1478-1550, waagde het aan een nationaal onderwerp zijne krachten te beproeven. Italia liberata dai Goti in 27 gezangen bevat den strijd van Belisarius tegen de Gothen, welke met hunne verdrijving uit Italië eindigde. In een tijd, toen Franschen en Spanjaarden Italië afliepen en er alle rampen over uitgoten, waarvan Macaulay zulk een treffend beeld ontworpen heeft, was er gelegenheid, om, naar aanleiding der gekozen stof, het nationaal gevoel zijner landgenooten op te wekken. Het schijnt echter dat de ernst van den dichter, die niet van stroefheid verschoond bleef, de Italianen reeds dadelijk afschrikte. Daar kwam bij, dat dit gedicht, om te meer aan de klassieke heldenzangen te gelijken, het rijm laat varen en vervat is in vijfvoetige rijmlooze jamben, versi sciolti, waarvan Trissino of zijn vriend Rucellai zich het eerst bediend hebben. Dit beviel evenmin aan de Italianen als de stijve strengheid, waarmede hij zich aan de regels van Aristoteles bond. Zijn werk werd evenzeer vergeten als de l'Allamanna door Oliviera van Vicenza, en andere dergelijke gedichten. Wij kunnen dus deze allen voorbijgaan, om eenigzins uitvoeriger te handelen over hem, wiens naam luide en verre geklonken heeft, over: 5. Torquato TassoGa naar voetnoot1), die den 11den Maart 1544 te Sorento, bij Napels, het levenslicht aanschouwde. Zijn vader was de bovengenoemde Bernardo Tasso, die door zijn streng roomsche begrippen, zoowel omtrent kerkelijke dogmataGa naar voetnoot2) als omtrent de hooge waarde van de kunstregels der ouden, zeker geen geringen invloed op de geestrichting van zijn zoon uitgeoefend heeft. Torquato werd als kind in de leer gedaan bij de jezuïten te Napels, en spoedig ontwikkelden zich zijne buitengemeene gaven. Ouder geworden begaf hij zich, om zich op de rechtswetenschap toe te leggen, naar de universiteit te Padua. Doch zijn dichterlijk talent stond hem hierbij evenzeer in den weg, als dat vroeger met Petrarca en Ariosto het geval geweest was. Op zijn achttiende jaar gaf hij het episch gedicht Rinaldo, in 12 zangen, in 't licht, dat hij aan den kardinaal Luigi d'Este opdroeg, en waardoor hij de oogen zijner landgenooten tot zich trok en de gunst van des kardinaals broeder, hertog Alfonso II van Ferrara, erlangde, zoodat deze hem aan zijn hof noodigde. Torquato zocht er een vrij leven aan studie gewijd, ozio letterato, en eenigen tijd gelukte hem dit ook wel. Hij was er de gevierde dichter. Doch eindelijk werd hij toch genoodzaakt een dienstGa naar voetnoot3) te zoeken en vond dien bij Luigi. Doch toen deze zijn beschermer hem op eene zending naar Parijs medegenomen had, bleek het weldra dat bei- | |
[pagina 19]
| |
den slecht bij elkander pasten. Torquato was een vurig ketterjager en verrukt over den Sint Bartholomeusnacht. De kardinaal dacht over dien schrikkelijken moord minder gunstig en ontsloeg dan ook den dichter, toen deze hem daarover verwijtingen deed. Gelukkig voor den dweeper, ontbood de hertog hem nu weder bij zich, en zoo genoot Tasso weer de rust, die als een godheid hem geschonken had, zooals hij zich uitdrukt in de opdracht der Aminta, die weldra daarna in 't licht kwam. Op den duur was echter het karakter van Tasso niet in staat zich naar de eischen van een hofleven te voegen. Daar kwam bij dat hij aan iedereen zulke hooge eischen deed, doch zelf niemand ontzag, dat men kwalijk met hem omgaan konde, als men hem niet vleide. Zijn prikkelbaar gestel verleidde hem tot allerlei onbezonnen handelingen; werd hij daarvoor gestraft dan zag hij in den angst zijner ziel overal schrikbeelden, en toen de hertog hem, omdat hij in de vertrekken der hertogin van Urbino een bediende met een mes had aangevallen, eenigen tijd arrest gegeven had, verviel hij tot zulke buitensporigheden, dat deze niet meer van hem weten wilde. Daarna vluchtte hij van dit hof, kwam o.a. bij zijne zuster te Sorrento, die de hulp der artsen inriep om hem van zijne hallucinatiën en vlagen van krankzinnigheid te genezen. Ongelukkig was de dichter te onrustig om zich daar lang op te houden. Na overal in Italië rondgezworven te hebben, trok hij nog weer naar Ferrara, alwaar Alfonso juist de bruiloft met zijne derde gemalin, Margareta Gonzaga, vierde. Niemand wilde toen den halfkrankzinnigen man bij zich ontvangen. Alle zijne voormalige vrienden en begunstigers wezen hem af, en toen barstte zijne bittere verontwaardiging los in een menigte smaadredenen, die ten gevolge hadden dat Alfonso hem in het hospitaal van Sint Anna, eerst in een kleine cel, later in een ruimer vertrek liet zetten en bewakenGa naar voetnoot1). Zeven jaren lang zuchtte Tasso er. ‘Toen hij, zooals Cherbuliez zegt, in 1586, op twee-en-veertigjarigen leeftijd op vrije voeten gesteld werd, was hij niets meer dan de schim van zich zelven, en bij zijn verlaten van Sint Anna liet hij er twee schatten, die voor altijd voor hem verloren waren, achter - zijne waardigheid en zijn genie.’ Sedert trok Tasso van stad tot stad, overal naar de gunst der grooten jagende, ten einde er voordeel van te trekken, om lekker en weelderig te leven. Dan kwelden hem weer zijne ware of ingebeelde kwalen en verspilde hij zijn afgebedeld geld aan kwakzalvers en apothekers. Intusschen werd hij vervolgd door vele vijanden, die aan den roem van zijn hoofdwerk knaagden. Ook de kerk had er geen vrede mee, en Tasso deed de uiterste pogingen om ten minste deze met zich te verzoenen. Dit gelukte eindelijk toen Hippolito Aldobrandini, onder den naam van Clemens VIII, den pauselijken stoel beklommen had. Hij droeg aan dezen en aan den kardinaal Cinthio zijn ‘heroverd Jeruzalem’ op, een gedicht waarin hij zich geheel naar de eischen der inquisiteurs geschikt had. Die genade kwam echter te laat. Door een besluit van den senaat en van den | |
[pagina 20]
| |
paus werd hij naar Rome geroepen om er als dichter op het kapitool gekroond te worden, en hem een ruim jaargeld toegekend. Reeds zwak en afgemat begaf hij er zich henen, doch 's avonds voor zijne krooning overviel hem een ernstige ziekte, waaraan hij weldra overleed, den 25 April 1595. Het ongelukkig lot dat den dichter in het tweede gedeelte van zijn levensloop getroffen had, was evenzeer het gevolg van eigen zwakheid en karakterloosheid als van de ruwe tijden, die er voor Italië aangebroken waren, toen de Spaansche monnikengeest er alle leven en ontwikkeling verschroeide. Had Tasso één eeuw vroeger geleefd, hij had in eenen kring gestaan, die hem zijne dwalingen licht had vergeven ter wille van den hoogen roem, dien hij door, zijn talent zoude ingeoogst hebbenGa naar voetnoot1). Tasso heeft ontzaggelijk veel geschreven, zoodat de volledige uitgave zijner werken door Rosini uit dertig deelen in octavo bestaat. Het meeste er van, zooals ook de verzameling van Tasso's brieven door Cesare Guarti, geeft van den dichter een ongunstigen dunk, die met moeite uitgeroeid wordt door zijn hoofdwerken: La Gerusalemme liberata, en L'Aminta. Over beide dienen wij hier iets te zeggen. Het Jeruzalem verlostGa naar voetnoot2) werd het eerst in 't licht gegeven in 1580, onder den titel van Il Groffredo di M. Torquato Tasso. Door de voorlezing der verschillende deelen van het gedicht aan het hof te Ferrara, was het in zijn geheel bij eenigen bekend geworden. Hiervan maakte Malaspina gebruik om het buiten weten en stellig tegen den wil van den auteur te Venetië uit te geven. Ingegneri bezorgde er later eene meer correcte editie van. Hoe Tasso, hoe ook later anderen tegen dit verraad uitgevaren hebben, het is zoo goed als zeker, dat wij het anders nooit gelezen zouden hebben. Want toen Tasso in 1575 het gedicht voltooid had, zond hij het handschrift naar Rome om het privilegie van den paus daarop te erlangen. Hij had er echter niet aan gedacht, dat de reactie tegen het humanisme daar geheel meester was, en alle kunst verafschuwde, die niet onder de bevatting der monniken en nonnen lag. Tot zijn verbazing kreeg Tasso, die als geloovig zoon der kerk gemeend had ook van haar hoogen lof te zullen inoogsten voor een gedicht, waarin de strijd voor het geloof verheerlijkt werd, niets dan hatelijke en kleingeestige aanmerkingen. Al zijne pogingen om het oordeel der censuur te | |
[pagina 21]
| |
verzachten stuitten op het non possumus terug. Na lange martelingen brak eindelijk de moed des dichters en hij vervaardigde zijn tweede Jerusalem, Gerusalemme conquisita, waarin alle schoonheid en leven verdween voor koude en kunstige allegoriën, uit de kerkvaderen geputGa naar voetnoot1). Hoe geheel anders is dit in het eerste gedicht, dat den roem des dichters eeuwen door gevestigd heeft. Men leert den hoofdinhoud er van uit den aanhef kennen. ‘Ik bezing de godvruchtige wapenen en den held, die het groote graf van Christus bevrijdde. Veel wrochtte zijn verstand, veel zijn vuist, veel verduurde hij in dien roemvollen strijd; vruchteloos verzette de Hel er zich tegen; vruchteloos wapenden de zich vereenigde volkeren van Azië en Libye; want de Hemel begunstigde hem en bracht zijne dwalende medgezellen onder de heilige banieren terug.Ga naar voetnoot2) Tasso, die zich zooveel mogelijk naar de Ouden en meer bepaald naar Virgilius voegde, begint in het midden van den eersten kruistocht, na de verovering van Tortosa. Als de regentijd voorbij is, werpt God uit zijnen hoogen hemel een blik op Syrië en doorschouwt het hart van hen, die 't Christenleger leiden. Godfried van Bouillon is het meest vervuld met het doel van den tocht, de verovering van Jeruzalem. Daarom koos God hem tot opperbevelhebber. Zoo kwam er eenheid in de onderneming; Godfried houdt een groote wapenschouwing en trekt daarop met zijn leger naar Jeruzalem. De inwendige toestand dezer stad, en de tyrannie die Aladin daar uitoefent, wordt beschreven. De dichter vlecht hier een treffende episode in van Olinde en Sofronia, die op den brandstapel elkaar hunne liefde belijden en gelukkig door Klorinde van den marteldood gered worden. Intusschen bereikt het leger van Godfried Jeruzalem en de geheele Helsche raad vergadert om de heilige onderneming te doen mislukken. In den vierden zang treedt de bekoorlijke tooveres Armida op, ten einde door bedrog en verleiding de christenridders te verlokken, hetgeen haar bij velen gelukt. Zij is de nicht des konings van Damaskus, een groot en machtig toovenaar. Aan haar wordt onder de schoonen van geheel het Oosten de zegepalm toegebracht. ‘Wat listen ooit in vrouwenboezen wonen, de tooveres heeft ze allen in haar macht.’ Op aanzoek van den koning gaat zij naar het legerkamp van Godfried, waar elk verbaasd de schoone vreemdelinge aanblikt en met vleiend lofgefluister haar schreden volgt. Armida zweeft door hare bewonderaars henen en merkt wat drift in aller aderen zwelt, maar wacht zich wel hare gedachte te openbaren, die juichend haar een rijken buit voorspelt. Eustaat, des veldheers broeder, leidt haar naar den vromen Godfried en hier doet zij een treffend verhaal van verzonnen rampen, die haar zouden getroffen hebben; zij geeft zich voor eene prinses van Damaskus uit, die verraderlijk uit haar erfgebied verjaagd is, en vraagt nu der Christenen hulp om op den troon her- | |
[pagina 22]
| |
steld steld te worden. Vele ridders verbinden zich hiertoe, waardoor het leger zeer verzwakt wordt. Nog gevaarlijker wordt het getroffen, toen kort daarna een twist ontstaat tusschen Godfried en Reinout, den Achilles van 't gedicht. De veldheer laat den grootsten held, wegens een beganen manslag, uit het leger vertrekken. De zesde, zevende en achtste zangen zijn opgevuld met allerlei gevechten, welke echter liefelijk afgewisseld worden door de episode van de heerlijke Herminia, die Tankred bemint zonder wedermin te vinden. Hare opofferende liefde en haar verblijf onder de herders zijn uitstekend geschilderd. Intusschen had Alecto den dapperen sultan van Nicea tegen de christenen gewapend. Zijn leger wordt door de helsche geesten ondersteund, doch door een engel Gods met één woord op de vlucht geslagen. Soliman begeeft zich hierop naar Jeruzalem, waar hij een krachtige steun voor koning Aladin is. Eindelijk zijn de christenen gereed om die stad te bestormen. Vooraf trekt het leger in plechtigen optocht ten gebede en daarna begint de bestorming en wordt het gevecht algemeen. Reeds was er bres op bres gemaakt en scheen de vesting, die half omsingeld was, te zullen bezwijken, toen Klorinde zevenmaal den boog spant en ‘waar de pijl treft, 't bloed verft er zoowel den veder als de spits, 't bloed niet van oneedlen, maar van vorsten: haar trots kan niet naar 't alledaagsche dorsten. ‘Ook Godfried wordt door haar gewond en gedwongen te wijken en ‘'t goed geluk der Franken wijkt als hij.’ De moed der christenen verslapt en in dezelfde mate wakkert die der vijanden aan. Zelfs de vrouwen, door den aanblik van Klorinde ontvlamd, verschijnen bij den muur. ‘Ai, ziet ze daar, de lokken in de lucht, met opgeschorte lendenen, rondom zich houwen! betooverd door de dolle krijgsgodin, besloten om te sterven bij de bres!’ Wel wordt Godfried wonderdadig genezen en verschijnt weer in den strijd, doch de zwartgevlerkte nacht dwingt hem weldra af te laten. Hij redt echter de gekwetsten, de stormwerktuigen en zijn cederhouten toren, den grootsten schrik der Saracenenschaar. De veldheer wil dat nog voor den morgen de aanval er mee herhaald worde, beveelt hem daartoe gereed te maken, en plaatst er een groote wacht rondom. De twaalfde zang is aan Klorindes lotgevallen gewijd. Klorinde en Argant verlaten des nachts heimelijk Jeruzalem en steken den gevreesden houten toren in brand. Daarop komen de christenen opzetten, Argant weet zich te redden, doch Klorinde, die zich te lang had opgehouden, wordt buiten de poort gesloten. Tankred ziet haar en gaat met den onbekenden strijder een hardnekkigen kamp aan. Eindelijk valt de moedige jonkvrouw. Doodelijk gewond bidt zij haren vijand om gedoopt te worden. Tankred haast zich aan dat verzoek te voldoen, ontbloot het voorhoofd van haar die voor hem ligt. Nu eerst herkent hij zijne geliefde. Vol ontzetting doopt hij haar en zij reikt hem met brekend oog de hand als teeken van vrede en liefde; waarna zij den jongsten snik geeft. Van nameloos wee bevangen, bezwijmt nu ook de held, en zoo worden beiden nevens elkander door een bende kruisridders gevonden. Bitter zijn de klachten, die Tankred, toen hij weer zijne bezinning herkregen had, uitstort; en dag en nacht duurt zijn jammeren, totdat hij door eene verschijning van Klorinde als hemelinge getroost wordt. Ook te Jeruzalem was het misbaar groot, toen men er Klorindes lot vernam. Argant vooral is razend van smart en woede, en zweert dat hij Klorindes dood wreken | |
[pagina 23]
| |
zal op Tankred. - Hierna beginnen weêr nieuwe hindernissen voor het christenleger. Ismeen betoovert het bosch, dat het hout voor de oorlogswerktuigen leveren moet. Verscheidene ridders, ook Tankred, keeren onverrichter zake van daar terug. Een vreesselijke droogte kwelt het leger, waarom velen zich heimelijk verwijderen. Eindelijk geeft echter de hemel, op Godfrieds gebed, den vurig gewenschten regen. In een droomgezicht verneemt daarop Godfried dat de terugkeer van Reinout noodzakelijk is voor de verovering der stad. Zijn schuld wordt hem dus kwijt gescholden en twee boden gaan op weg om hem op te sporen. Zij ontmoeten een grijs en goedaardig toovenaar, die hun omtrent Reinouts verblijf bericht geeft. Reinout was in de toovertuinen van Armida gelokt en leefde daar in weelde en laffe rust. Hoe groote moeilijkheden de toovenaar ook aan de reizigers voorspelt, zij trekken henen om den held op te zoeken. Een jonkvrouw neemt hen op in een ranke boot en voert hen langs de kusten van Afrika naar de Kanarische of gelukkige eilanden. ‘Daar woont de lente om nooit te vliên, daar wemelen de schoonste paradijzen, die ooit een oog sints Eden heeft gezien, daar ploegt de zon de velden en daar zwellen ook ongesnoeid de muskadellen. Daar is de gaarde een eeuwge voorraadschuur; de holle boom zweet gouden honigbeken; rivieren, klaar als zilver en azuur, doorwandelen de groene olijvenboschjes. De zefier koelt het aanschijn der natuur, hoe brandend ook de zonnestralen steken. Daar, dacht men, was in 't onvergankelijk licht, 't Elysium der zaligen gesticht.’ Daar gekomen, worden de ridders door allerlei bekoorlijke verleidingen aangegrepen, doch zij bieden ze moedig wederstand en dringen eindelijk door tot de plaats, waar Reinout in zoete slavernij van Armida ronddoolt. Eensklaps staan de ridders voor zijne oogen. Zij houden hem een schild voor: ‘Hij slaat den blik op 't glinstrend oorlogsschild,
Hij ziet zijn beeld, zijn gladde meisjeswangen,
De pronksels aan zijn laffen tooi verspild,
Zijn lokkig haar, waar de amberdruppels hangen,
En 't wapentuig, dat aan zijn zijde trilt,
Den spiegel, die het kruiszwaard heeft vervangen,
Het kruiszwaard, dat, met bloemen overdekt,
Aan gindschen tak den wind tot speeltuig strekt.
Een rilling vaart door Reinout's leden, het is als of hij uit een zwaren droom ontwaakt, hij schaamt zich diep. Van deze stemming maken de ridders gebruik, om hem op te wekken ter glorie. Zij noodigen hem uit om met hen mee te trekken ter verovering van Jeruzalem. De held werpt met verachting zijn bonten pronk ter zij en spoedt zich voort om de wulpsche tooverdalen te verlaten. Als een andere Dido raast en weent nu de verlatene Armida, die echter niet, als haar model, de handen aan zich zelven slaat, maar slechts het tooverpaleis, dat zij voor haren minnaar bouwde, vernietigde, en daarop zelve met een groot gevolg van ridders en jonkvrouwen zich naar het heilige land spoedt, om daar zich op den trouwelooze te wreken. Armida komt na langen tijd eindelijk bij de hooge wallen van Gaza, waar de Sultan van Egypte zich met de legermacht bevindt, die hij aanvoert tegen de christenen. De Sultan houdt er een wapenschouwing. De | |
[pagina 24]
| |
laatste drom is voorbijgetrokken, toen op eens Arraida aller blikken tot zich trekt. Fier komt zij op haar krijgskar aangereden, ten strijd gegord, gewapend met een boog. Zij verklaart haar begeerte om zich op Reinout te willen wreken. Blijde neemt de Sultan haar in 't leger op en de edelste helden zweren haar trouw. Intusschen was ook Reinout in 't beloofde land aangekomen, en daar ontvangen door den achtbaren grijsaard, die zijne begeleiders vroeger den weg gewezen had. Hij voorspelt den held de glorie van zijn geslacht en wijst hem op het huis van Este, dat de schitterendste namen van Sparta, Rome en 't oud Karthago beschamen zal; maar de eerrang is Alfonso toegedacht, de tweede in tal, maar steeds de eerste in waarde. Vol moed en zucht naar glorie, maakt Reinout zich dus op naar het legerkamp der christenen, die van zijn aankomst reeds gehoord hadden, terwijl Godfried hartelijk verlangt den jongen held te begroeten. In den achttienden zang wordt die wensch vervuld en weldra gaat Reinout aan 't werk om zijn roem te handhaven. Hij onttoovert het bosch, en nog voor de Egyptische krijgsmacht was komen aanrukken, begon er een heete strijd bij de muren van Jeruzalem. Eindelijk, nadat van weerszijden groote dapperheid betoond was, bezwijken deze. Reinout was steeds vooraan in den strijd. De overwinnaars stroomen door de wallen en poorten als een opgezette vloed. ‘De bleeke dood voert nu zijn gruwelen aan, en gaat te wed in bloed, dat wentelend in purperroode golven half levenden en dooden heeft verzwolgen.’ De negentiende zang schildert uitvoerig het tweegevecht tusschen Tankred en den reus Argant, die eindelijk valt. ‘Zijn allerlaatste blik is enkel haat, en haat zijn afscheidssnik.’ Doch ook Tankred is van wonden en strijden afgemat en na vergeefsche nspanning om zich naar de zijnen te begeven, zijgt ook hij op den grond neer. De dichter verlaat aldus beide helden, in een eenzaam dal naast elkander uitgestrekt, zoodat men niet weet wie overwinnaar of overwonnen is, en wendt zich weer tot Reinout, die zich naar den grooten tempel spoedt, ‘tot aan de heup met bloed bemorst, hij dringt er in door en de tempel van Salomo wordt een moordspelonk, waar alles dreunt en kraakt. De heilige plaats wordt schoon gewasschen door het bloed der heidenen.’ Intusschen waren Soliman en Aladin naar Sion, Davids burcht geweken, alwaar zij zich verschansten. Vafrijn, door Godfried als spion naar het leger der Egyptenaars gezonden, was in het legerkamp der vijanden aangekomen, hij ontmoet er Hermina, die hem herkende en wegens hare hartstochtelijke liefde voor Tankred het niet langer in het leger der vijanden uithouden konde. Zij bidt Vafrijn haar mede te nemen, want zij smacht naar den dierbaren kerker; zij belooft hem dan de moordkomplotten te zullen ontdekken, die in den schoot der nacht werden bezworen. Beiden verlaten dan ook weldra heimelijk het kamp. Hermina verhaalt hoe acht Saracenen, onder aanvoering van Ormond, zich als kruisridders zullen vermommen met doel om Godfried te vermoorden; daarna spreekt zij den spion van hare vurige liefde voor Tankred. Terwijl beiden zoo in de stille nacht op eenzame paden voortrijden, komen zij eensklaps op de plek waar Argant en Tankred nog steeds bij elkander neerliggen. Toen de spion, die het eerst den heiden zag, daarna den naam van Tankred had uitgesproken, snelt Hermina als gevleugeld toe. Verbijsterd, half krankzinnig, zwijmeldronken, heeft zij | |
[pagina 25]
| |
pas zijn gelaat gezien of zij stort zich. van 't paard, en barst uit in tranen en kust den gewaanden doode. Tankred geeft, door dien dauw besprenkeld, weldra eenige teekenen van leven. Beiden maken zich nu gereed den held geheel bij te brengen, hetgeen gelukt. Zij peinzen er over hoe hem naar het kamp der christenen te vervoeren, toen gelukkig de trouwe legerbende van Tankred, die hem den geheelen tijd door gezocht had, op die plaats verschijnt. Op Tankreds verlangen brengen zij hem niet naar het kamp, maar naar de heilige stad. Ook verlangt hij dat zij het lijk van Argant medenemen, opdat deze held eene eerlijke begravenis erlange. Te Jeruzalem gekomen, licht Vafrijn den veldheer in omtrent de aankomst van een vijandelijk leger en het tegen diens leven gesponnen verraad. In den twintigsten of laatsten zang wordt de aankomst van het Egyptische leger vermeld en de bloedige veldslag beschreven, die het daarop tegen de christenen levert. De sultan en koning Aladin verlaten hunne sterke wallen om deel te nemen aan den geweldigen strijd. Beiden sneuvelen. Reinout doodt Soliman, die gezworen had Armida op hem te wreken. Zij zelve was na den dood van haren kampvechter op de vlucht gegaan, doch Reinout, door deernis bewogen, volgt haar spoor. Reeds was zij, in een eenzame schuilplaats nedergezeten, gereed zich een pijl door 't verslagen hart te stooten. toen zij eensklaps Reinout voor zich ziet staan. Na trotsch verzet, brengt hij haar eindelijk tot bedaren; ja brengt het zoo ver dat zij zelfs aan zijn verlangen zich te laten doopen, toegeeft. ‘De liefde blijft daar alle driften vluchten. Heer, zie uw dienstmaagd!’ spreekt ze: ‘zij verzet zich langer niet: uw wenk is haar een wet.’ Het gedicht eindigt dat Godfried Emireen, den koning van Egypte, doodt, den Persiaan Altamoor gevangen neemt, en overal doodschrik verspreidt. Zoo zegeviert dan de held van 't gedicht, en des avonds treedt hij, van 't rookend bloed bespat, de godgewijde stad binnen. Met geheel het leger trekt hij den heiligen tempel binnen om den Heer te danken die hem die heerlijke zege verleend had. Tasso verklaart in eene verhandeling, discorsi, over de epische poëzie, dat een heldendicht drie hoofdvereischten bezitten moet. Eene edele stof, eene daarmede overeenkomende vorm en de tooi van schoone versierselen, waarmede hij vooral treffende episoden en fraaie beschrijvingen schijnt te bedoelen. Juist het laatste is het wat ons thans nog het meest in het ‘Jeruzalem verlost’ treft. De lyrische ontboezemingen van Olinde en Sofronia, de liefdesmart van Armida, de klacht van Tankred, toen hij onwetend Klorinde gedood had, de dood van Odoardo en Gilippe, de aardige beschrijving der nimfen, die zoo dartel zich in 't water baden, de schoone landouwen op de gelukkige eilanden, het tweegevecht tusschen Reinout en Argant, vooral de telkens zelfs uit de wraakzucht heftig losbarstende liefdevlam van Armida; dit alles bewijst het meesterschap van Tasso. Armida is de wezenlijke heldin of, zoo men wil, de heros van het gedicht. Ook de vorm is fraai, en de taal bekoorlijk. Het geheel treft ons minder, omdat wij er te veel op kunstige, dikwijls woordelijke navolging der Ouden stuiten. Hoewel men in der tijd en nog later de volmaking van het humanisme zag in de overbrenging der klassieke vormen op christelijke zaken en personen, deed dit toch steeds schade aan de oorspronkelijkheid. Vele gesprekken en tafereelen zijn niet meer dan kopieën, vooral aan de Ilias en Aeneïs ontleend. Reinout is Achilles, Tankred Hektor, Godfried, | |
[pagina 26]
| |
meer door woorden dan door daden en karakter de hoofdpersoon, is naar het beeld van Agamemnon en van Aeneas gevormd, Aleet is Ulysses, Argant Diomedes, Raimond Nestor, Armida klaagt als Dido, toen Aeneas haar verlaten had. Aladin en Hermina praten als Priamus en Helena in het derde boek der Ilias. Ook de veelvuldige gevechten brengen telkens een versregel uit de Aeneïs of Ilias voor 't geheugen. Daar komt bij dat Tasso een Christelijk geen Nationaal heldendicht wenschte te maken en juist in zijn tijd barstte er zware tweedracht in het kamp der christenen uit, een strijd, die niet licht weer beslecht zal worden, ja misschien met hun ondergang eindigen zal. Hoewel Tasso niet alle Saracenen, zoo dom weg als de Spaanschegezinde monniken verlangden, als woestelingen en goddeloozen schilderde, is hij toch in zijn gedicht blijkbaar partijdig en had hij daarin wel zijn voorbeeld, de Ilias, meer voor oogen mogen hebben. Doch juist het goede, dat hij den vijand nog toekende, was eene hindernis voor de dwaze pauselijke censoren, die in alle ongeloovigen duivelskinderen zagen. Toen Tasso's geest, zoo als wij boven zagen, gebroken was, heeft hij aan dien wensch der inquisitie toegegeven. De vergelijking van 't ‘Jeruzalem veroverd’, dat als onder 't oog van 't Heilig Officie geschreven is, doet het eerste gedicht echter in waarde winnen. De laaghartigen, die hoewel zij ridders heeten, als lakeien der Inquisitie handelen, maken het tweede gedicht tot een afschuwelijk werk, dat echter met voordeel door hen bestudeerd kan worden, die den lagen geest willen kennen, die ouder een heilig mom de wereld voortaan trachtte te onderwerpen. Tasso heeft van geen zijner beide heldendichten echter zooveel eer genoten als van het herderspel Aminta, dat in 1572 door hem als proeve van een favola boscareccia, een woudspel, werd uitgegeven. Deze soort van poëzie behaagde aan de bedorvene kringen van het hof- en stadsleven en was reeds lang in Italië beoefend. Boccacio had daartoe met zijne Ameto den weg reeds gebaand, doch niemand was in dat soort beroemder dan Jacopo Sannazaro, (1458-1530), wiens Arkadia zestig uitgaven beleefd had en het model werd van die menigte Arkadia's, waarvan wij ook in ons land den druk gevoeld hebben. Deze idyllische richting werd het eerst in een drama gevolgd door Agostino Beccari, in een landspel, Il Sacrifico, dat in 1554 te Ferrara ten tooneele kwam. Tasso heeft de vertelling, die er in voorkomt, eenigszins gewijzigd. Aminta is een herder die verlieft op Sylvia eene jageres. Zij wil echter niets van hem weten, zelfs niet nadat hij haar uit de ruwe handen van een satyr gered had. Toen echter Aminta, op het valsche gerucht van den dood zijner beminde, zich van een rots gestort had om nu ook het leven te eindigen, wordt de schoone verteederd en werpt zich op 't gewaande lijk. Aminta komt weer tot bewustzijn en de geliefden worden voor altoos vereenigd. - De groote verdienste van de Aminta is in de liefelijke liederen gelegen, die Tasso in het stuk gevlochten heeft en die door geen zijner navolgers overtroffen zijn.Ga naar voetnoot1) Giambattisca Gruarini (1537-1612) poogde door zijn pastor fido, | |
[pagina 27]
| |
de getrouwe herder, den roem van Tasso's Aminta te overschaduwen. De fabel is, als bij Beccari, ontleend aan een verhaal uit Pausanias van Koresius, een priester van Diana, die genoodzaakt is Kalirrhoë, zijne beminde, aan de goden te offeren, doch liever aan zich zelven de handen slaat, welk voorbeeld door Kalirrhoë gevolgd wórdt, zoodat beide gelieven ten minste in den dood vereenigd werden. In de pastor fido, in 1585 te Ferrara gespeeld, is ook Amarillis tot een offer voor de kuische Diana bestemd. Doch de herder Mirtil zal voor haar sterven en is reeds onder het offermes, toen het bleek dat beide gelieven van goddelijke afkomst waren en zoo de godspraak vervuld werd, waarbij verklaard was, dat de Arkadiërs jaarlijks een manschenoffer Diana moesten aanbieden, tot dat de getrouwe herder, uit godenbloed afkomstig, gevonden zoude zijn. Men ziet dat Vondel van dit verhaal in de Leeuwendalers gebruik maakte. Heden ten dage stelt men Guarini's stuk verre beneden de Aminta,Ga naar voetnoot1) die veel beknopter is, terwijl de pastor fido tot 7000 verzen uitgesponnen werd. 6. Wij behandelen hier de Italiaansche letterkunde slechts in zooverre zij grooten invloed op de geschriften van lateren tijd, vooral bij andere volkeren, heeft uitgeoefend. Wij hadden dus reeds lang moeten spreken over den beroemden, maar ook beruchten Nicolo Macchiavelli.Ga naar voetnoot2) In 1467 te Florence geboren, behoorde hij tot eene aanzienlijke doch verarmde familie aldaar. Op de rechtswetenschap - zijn vader was een rechtsgeleerde - en op de humanistische studiën legde hij zich in zijn jeugd zoo toe, dat hij al vroeg de aandacht zijner medeburgers tot zich trok, die hem op 29jarigen leeftijd reeds toevertrouwden het aanzienlijk en gewichtig ambt van Secretaris van den raad der Tienen, het uitvoerend bewind van den Staat. Alleen een groot rechtsgeleerde en humanistisch gevormd redenaar was in staat die betrekking wel te vervullen. Zooals bij ons aan den raadpensionaris, was in de Italiaansche republieken aan den Secretaris de zorg voor de buitenlandsche zaken meer bijzonder toevertrouwd. Macchiavelli wijdde zich dus bovenal aan de diplomatie, en bewees als gezant zijn vaderland uitstekende diensten. Drieëntwintig zendingen werden hem toevertrouwd.Ga naar voetnoot3) Zijn ervarenheid in allerlei soort van onderhandelingen blijkt dan ook uit de diplomatische berichten, die van hem onder den naam van Legazioni overig zijn en die in 1767 te Florence, in twee deelen, voor het eerst uitgegeven werden. De eigenlijke politieke loopbaan van | |
[pagina 28]
| |
Macchiavelli valt tusschen 1498 en 1512. Na de verdrijving van Pietro II, den zoon van Lorenzo il magnifico, was Florence eene republiek geworden. In 1512 werden echter de Medici hersteld; waarop eene hevige vervolging begon tegen hen, die onder de vorige regeering aan 't hoofd der zaken gestaan hadden. Macchiavelli werd niet alleen uit zijne betrekking ontslagen, maar ook uit de stad verbannen. Weldra werd hij betrokken in eene beschuldiging van samenzweering tegen de nieuwe orde van zaken. In den kerker geworpen, betuigde hij, ofschoon op de pijnbank gelegd, zijne onschuld. Hij werd hierna wel ontslagen, waartoe vooral Leo X, die juist Paus geworden was, medewerkte, doch nog voor één jaar uit Florence verbannen. Hij vestigde zich dus op een klein landgoed te San Casciano. Over dag leefde hij aldaar als de gewone boeren. Hij kleedde zich als een hunner, zette lijsterstrikken als zij, mengde zich in hunne krakeelen en spelen en was even goed als de anderen in de dorpsherberg te vinden. Doch des avonds werd hij weer de deftige Staats-secretaris der Republiek. ‘Wanneer de avond aanbreekt,’ schrijft hij aan zijn vriend Vettorini, ‘keer ik naar mijne woning terug en begeef mij naar mijn studeerkamer. Vooraf leg ik mijn grove boerenkleeding af en dosch mij in het kostuum mijner vorige betrekking. Zoo behoorlijk gekleed, ga ik ten hove bij de mannen van den ouden tijd. Met de meeste voorkomendheid word ik door hen ontvangen, en zoo geniet ik dan weder den omgang, die alleen voor mij geschikt is en waarvoor ik geboren ben. Onbeschroomd spreek ik met deze mijne vrienden en vraag hun rekenschap van hun doen en laten. Vier uren lang heb ik dan geen oogenblik verdriet; alle smart is vergeten, de armoede jaagt mij geene vrees meer aan, en de dood is mij niet langer een voorwerp van verschrikking.’ Het meest en het liefst verdiepte hij zich in de geschriften van Livius, Tacitus en Sallustius. De belangrijkste werken van Macchiavelli zelven zijn ook gedurende dien tijd van gedwongen rust geschreven. Niettemin verlangde hij vurig weder in Staatsdienst te treden. Daartoe zocht hij de familie der Medici met zich te verzoenen, en droeg zelfs aan Lorenzo de Medici zijn werk over den Vorst op. Na diens dood werd Macchiavelli door Paus Leo X, toen het hoofd der Medici, uitgenoodigd zijn gevoelen omtrent den voor Florence meest geschikten regeeringsvorm mede te deelen. Hoewel aan den raad van den staatsman, om van Florence weer een republiek in den geest der ouden te maken, geen gehoor gegeven werd en de Medici voortgingen met den Staat te beheerschen, werd aan Macchiavelli toch eindelijk weder, in 1521, een staatsambt opgedragen. Zooals boven gezegd is, werden hem ook nog eenige zendingen toevertrouwd. Wijl hij echter zich in zijne eigene verwachtingen te zeer bedrogen zag en het ongeluk van Italië, dat geheel een prooi van vreemdelingen en onderdrukkers werd, hem na aan 't harte ging, kreeg hij zijne oude moed en kracht niet weder terug. Hij overleed den 22 Juni 1527 en liet zijne vijf kinderen in behoeftige omstandigheden achter. Macchiavelli heeft zijne staatkundige meeningen voornamelijk in twee werken ontvouwd, het eene Il Principe, de Vorst, het andere Discorsi sopra la prima Deca di Tito Livio, verhandelingen over de eerste tien boeken van Livius. Bij het eerste geschrift stelde de schrijver, zooals hij zelf zegt, zich ten doel, korte regelen te geven over de wijze, waarop de oppermacht verkregen, bewaard en ook verloren wordt. Het | |
[pagina 29]
| |
bevat 26 hoofdstukken en kan in drie afdeelingen gesplitst worden; waarvan de eerste leert, hoe de oppermacht (il principato) verkregen en bewaard wordt; de volgende aanwijst, hoe zulk eene regeering aangevallen en verdedigd wordt, terwijl uit het derde gedeelte de vorsten kunnen zien, hoe het met henzelven gesteld moet wezen om zich in hunne macht te kunnen handhaven. In het betrekkelijk kleine werkje worden zeven soorten van alleenheerschappij behandeld: 1o. de erfelijke monarchie; 2o. de zoogenaamde gemengde, wanneer één vorst over verschillende erflanden het gebied voert; 3o. de tyrannie in den zin der Ouden, wanneer één man door zijn groot talent en verdienste zich van de alleenheerschappij meester maakt; 4o. de tyrannie verkregen door misdaden; 5o. de tyrannie als door de fortuin aangeboden of door vreemde machten bezorgd; 6o. de tyrannie, door de medeburgers zelve gekozen; 7o. de hierocratie of kerkelijke monarchie. Macchiavelli hoopt op eenen nieuwen vorst, die den aard van den leeuw met dien van den vos moet verbinden en dus evenzeer door kracht als door list uitmunten. Het staatsbelang moet zrjn eenige richtsnoer zijn. Gelukt het hem de oppermacht van Italië te verkrijgen, dan zal dit jammerlijk geteisterde land als een eenig man opstaan om onder zijne banier den gehaten vreemdeling buiten de grenzen te jagen. Het laatste hoofdstuk van den Principe is geheel aan dit onderwerp gewijd. Het is eene opwekking tot Lorenzo de Medici gericht, om Italië uit zijne boeien te verlossen. ‘Italië is bijna levenloos aan ruw geweld ten prooi; vurig richt het zijne blikken naar den man, die zijne wonden zal heelen, die een einde zal maken aan de verwoesting en plundering van Lombardije, aan de uitmergeling en brandschatting van Napels en Toskane. Zie hoe het God bidt om een redder te zenden, die het van de wreedheid en onbeschaamdheid der barbaren zal verlossen. Zie hoe genegen het is zich onder ééne banier te scharen, als er maar een man gevonden wordt, die voor gaat.’ Wat overigens het werk zelf betreft, het schijnt aan te veel lof en aan te veel berisping blootgesteld te zijn geweest. De verdienste er van ligt in de nauwkeurige en fijne opmerkingen omtrent het wezenlijke karakter en de zeden der tijdgenooten. In dit opzicht is het een kunststuk. De meeste der denkbeelden, welke er ontwikkeld worden, zijn echter uit de geschriften der Ouden genomen. Aristoteles en Polybius hadden ze reeds aan 't licht gebracht. Wat de politiek betreft, die er in gehuldigd wordt, zij stemt geheel overeen niet alleen met die zijner tijdgenooten, maar is niet veel anders dan eene toepassing der beginselen van de regeeringskunst, die bij de oude Romeinen gevonden wordt. Eeuwen lang had men dus diezelfde beginselen gehuldigd, en dit deden ook de meest uitstekende staatkundigen ten tijde van Macchiavelli: de raad der Tienen te Venetië, Ludovico Moro, Paus Alexander VI, Ferdinand de katholieke, Gonzalvo van Cordova en vele anderen. Geen wonder dat dan ook dit werk met groote toejuiching ontvangen werd. Geleerden als Guicciardini en Justus Lipsius bewonderden het en bouwden er op voort. Doch bovenal werd de Principe het handboek der Vorsten. Karel de Vijfde richtte er zich geheel naar; Catharina de Medici noemde het haar bijbel, Hendrik III en Hendrik IV hadden het bij zich, toen zij vermoord werden; Paus Sixtus zelf maakte er een uittreksel van; sultan Mustapha III liet het overzetten in 't Turksch; Frederik II zocht het te wederleggen, maar | |
[pagina 30]
| |
Napoleon I bestudeerde het weer ijverig. Opmerkelijk is het dat de Jezuïten het met den meesten ijver hebben bestreden. Dit is vooral te verklaren uit den oud-Romeinschen geest, die er in doorstraalt en die alle kerkelijke en priesterlijke zaken aan de staatsmachten geheel ondergeschikt maakt. De staatkundige meeningen van Macchiavelli leert men echter veel beter kennen uit de Discorsi sopra la prima Deca di Tito Livio. Hoewel schijnbaar over Titus Livius handelende, bevat dit werk algemeem beschouwingen over politiek, die overal een republikeinschen geest ademen. Dit alles is er veel uitvoeriger ontwikkeld dan de monarchale beginselen in de Principe. Het zijn eigenlijk voorlezingen, door Macchiavelli gehouden voor aanzienlijke jongelingen te Florence in de tuinen van Ruccellai. De discorsi zijn in drie boeken verdeeld, waarvan het eerste de binnenlandsche, het tweede de buitenlandsche zaken bevat, terwijl het derde handelt over de omwentelingen, die in de republieken plaats vinden. De discorsi beschrijven de opkomst en ontwikkeling van een vrij volk, dat naar grootheid streeft. Even als in de Vorst, zijn alle lessen ingericht met het oog op macht en glorie. Het groote, niet het goede vormt in beide boeken het ideaal. In de discorsi vindt men de denkbeelden der Romeinsche optimaten, tijdens de republiek, geheel terug. Juist omdat Macchiavelli in dit werk meer naar zijn hart sprak, is de taal en stijl veel rijker en levendiger, dan in de Vorst, en is men zeer onbillijk jegens den schrijver, wanneer men naar dit laatste werk alleen hem beoordeelt. De geschiedenis van Florence, Istorie Fiorentini, is het meest zuiver historische werk van Macchiavelli. Het is in acht boeken verdeeld en opgedragen aan paus Clemens VII. Behalve de hooge verdienste van taal en stijl, wordt dit werk vooral geprezen, omdat de schrijver aan de geschiedenis van één stad de belangrijkheid eener algemeene geschiedenis heeft weten te geven. Men kan dit geschrift het best met de geschiedenis van den Peloponnesischen oorlog, door Thucydides, vergelijken; want, even als deze, stelt Macchiavelli de roerselen der verschillende klassen en den strijd der partijen den lezers duidelijk voor oogen. Zijn diep inzicht in de politiek der Italiaansche Staten komt hier schitterend voor den dag; maar even als zijn roemrijk voorbeeld, beziet hij alles uit het oogpunt van een staatsman. Wat de taal en stijl echter betreft, verstrekte Livius hem meer dan Thucydides tot model. Opmerkelijk is ook de levensgeschiedenis van Castruccio Castracani, een werkje dat hij schreef voor zijne jonge vrienden Buondelmonte en L. Alemanni, die ook zijne voorlezingen over Livius bijgewoond hadden. Het doel dat Macchiavelli zich daarbij voorstelde, was om hen te wederleggen, die meenden dat hetgeen in den tijd der oude Romeinen mogelijk geweest was, nu niet meer gebeuren kon. Castracani was een edel en talentvol burger van Lucca en bezorgde, hoewel in een kleinen staat woonachtig, zich en zijn vaderland een betrekkelijk groote macht en invloed. Ook de zeven boeken over den Oorlog (della guerra) bezitten hooge waarde. Hij beproefde daarmede de laffe en verwijfde Italianen van zijnen tijd te overreden om zich in den wapenhandel te oefenen, de vreemde huurlingen weg te zenden en dan uit het vernederde vaderland alle buitenlandsche onderdrukkers te verjagen. Hij wijst zijne landgenooten er | |
[pagina 31]
| |
op, hoe vroeger de Italianen alleen alle de natiën onderworpen hadden, die hen thans kwelden en drukten. Deze en andere grootere en kleinere stukken van Macchiavelli bezitten nog heden hooge waarde voor den staatsman en geschiedkundige. Zij zijn in een waardig en kernachtig proza geschreven, dat ook thans de bewondering en navolging der Italianen verdient. Doch ook in een ander opzicht toonde Macchiavelli den rijkdom en de veelzijdigheid van zijn talent en wel door de vervaardiging van komediën die uitmunten door levendige voorstellingen, door scherpe teekening van karakter en zeden. Het meest bekend zijn Belphegor en Mandragora. In het eerste stuk stelt hij een boosaardige vrouw voor, waarbij zelfs de duivel Belphegor het te kwaad krijgt. Men zegt, dat de schrijver, bij de bewerking van dit volkssprookje, waarvan men den oorsprong zelfs tot Indië nasporen kan, gebruik maakte van eigen ondervinding. Zijne vrouw, Marietta Corsini, waarbij hij vijf kinderen had, wordt toch met geen minder zwarte kool door zijne levensbeschrijvers geteekend, als de traditie van Socrates' huisvrouw luidt. De MandragolaGa naar voetnoot1), de tooverdrank. Zelden trof iemand scherper het innerlijke bederf der zeden van tijdgenooten dan Macchiavelli het in dit stuk doet. Vooral de laagheid van de geestelijken, die vrome vormen en casuistieke redeneringen gebruikten om de onnoozelheid te verschalken, wordt er duchtig gehekeld. Het geheel, hoewel in der tijd te Rome voor Leo X, onder groote toejuiching, vertoond, hindert de kiesche ooren van lateren tijd te zeer, dan dat men het wederom ten tooneele zoude kunnen brengen. In stilte lezen en bewonderen het echter nog velen. Meer talent voor het maatschappelijk verkeer, maar minder verheffing en diepte als schrijver spreidde Francesco Guicciardini ten toon. Ook hij was te Florence geboren, in 1482, en stamde insgelijks van eene aanzienlijke, maar verarmde familie aldaar af. Hij trad het eerst in het openbare leven op ‘als leeraar in de rechten en als advocaat.’ Negenentwintig jaar oud, werd hij door de republiek afgevaardigd naar Ferdinand den Katholieke, die voor den meest geslepenen vorst van zijnen tijd doorging. Later ging hij over in dienst van den Kerkelijken Staat, en het is een bewijs van zijne bekwaamheid als staatsman, dat hij achtereenvolgens onder Leo X, Adriaan VI en Clemens VII het stadhouderschap waarnam. Later keerde hij weer naar Florence terug, waar hij in 1540 overleed. Het werk, waaraan hij zijne beroemdheid als geschiedschrijver te danken heeft, bevat eene Algemeene Geschiedenis van Italië, Istoria d'Italia, die éen aanvang neemt met den tocht van Karel VIII naar Italië, (1494), en eindigt met den slag bij Pavia (1525)Ga naar voetnoot2). Dit geschrift bezit dus in zooverre de belangrijkheid van Thucydides' bekend werk, wijl de schrijver | |
[pagina 32]
| |
gebeurtenissen vermeldt, die hij niet alleen zelf beleefde, maar waarvan hij ook meermalen zelf een deel uitmaakte of invloed op uitoefende. Guicciardini bezat groote menschenkennis en was met de staten en staatkunde, vooral van Italië, door eigen ondervinding goed bekend geraakt. Macchiavelli was wel grooter denker en zijn geschriften hebben hooger waarde voor de staatkundigen van alle tijden; doch de geschiedenis van Guicciardini leert ons beter den tijd zelven kennen, dien hij beschreven heeft. Buiten gemelde geschiedschrijvers roemen de Italianen nog op een groot aantal anderen, die voor hunne landgenooten hooge waarde hebben, zooals op den republikein Bernardo Segni, 1499-1559, die eene geschiedenis van Florence tot het jaar 1555 schreef, een werk dat eerst in de vorige eeuw konde gedrukt worden, zoozeer hinderde het de tot dien tijd toe heerschende partij in Italië. Grooten naam verwierf zich ook Jacopo Nardi, 1496-1566, die Livius in het Italiaansch overzette en daarna eene geschiedenis van de Florentijnsche revolutie in 1527 schreef, doch na het herstel der Medici zijn vaderstad verliet om als balling te Venetië te overlijden. Een krachtige republikeinsche geest straalde evenzeer door in zijne werken als in zijn leven. De Medici hadden echter ook hunne lofredenaars. Daartoe behooren de geschiedschrijvers: Benedetto Varchi (1502-1565), die in eleganten stijl eene geschiedenis van Florence gedurende tien jaren schreef, van 1527-1538; Giovanni Battista Adriani (1513-1579), die van Cosmo de Medici zelven de berichten ontving, waarnaar hij een geschiedenis van zijn vaderland opstelde als vervolg van Guicciardini's werk en die liep tot 1574. Scipio Ammirato, (1531-1601) een onbepaald vleier der familie van de Medici, waarvoor hij dan ook zeer in hun gunst deelde en door Cosmo tot zijn geschiedschrijver benoemd werd. De Akademie de la Crusca noemde hem den Livius van zijnen tijd, wijl hij eene Florentijnsche geschiedenis van den oorsprong der stad tot zijnen tijd toe schreef. Wil men echter den rechten geest of liever de bedorvenheid der Italianen in de 16de eeuw leeren kennen, dan zijn geene geschriften daartoe geschikter dan die van Pietro Aretino, (1492-1557). Buiten het huwelijk geboren, werd hij wegens een schimpdicht uit zijn vaderstad Arezzo verdreven, maar wist zich, hoewel zonder wetenschappelijke opleiding, weldra door zijne geschriften een rijk inkomen te bezorgen. Dan schreef hij sonnetten, ter eere van een begunstiger, dan weer hatelijke en vuile Capitoli. De kerk hield echtervrede met hem, want hij vervaardigde met zijne vlugge pen de levens van de Heilige Maagd, van de heilige Catharina, van den heiligen Thomas, enz., een vreemd mengsel van waarheid en verdichting, maar in een lossen stijl, die ze veel gelezen maakte. Hij wist zich even gehaat als gevreesd te maken, waardoor zijne ijdelheid ten top rees, zoodat hij een gedenkpenning op zich zelven liet slaan, met het opschrift: Divus Petrus Aretinus, flagellum principum, de goddelijke Pieter van Arezzo, geesel der vorsten. Ook liet hij zich door zijn vriend, den beroemden schilder Titiaan, afbeelden, met de orde van het gulden vlies behangen. Vorsten als keizer Karel V, koning Frans I en paus Clemens VII hadden ontzag voor zijne driestheid, doch omdat hij in daden evenzeer als in woorden een voorbeeld was van onbeschaamdheid, ontving hij ook meermalen harde lichamelijke tuchtigingen en menig dolk | |
[pagina 33]
| |
was tegen hem gericht. Hij wist echter al de lagen zijner vijanden te ontkomen en stierf na een diep bedorven leven geleid te hebben. Men verhaalt, dat toen hem eenige schandelijke bijzonderheden van het ontuchtig leven zijner zuster verteld werden, hij in zulk een onmatige lachbui uitbarstte, dat hij met zijn stoel achterover viel en zijn nek brak, een uiteinde, dat, hetzij waar hetzij valsch, wel in overeenstemming met zijn leven en karakter was 1). Zooals reeds gezegd is, heeft Aretino eene menigte werken, deels in proza, deels in poëzie geschreven. Hoewel onze maatstaf van kieschheid niet bij de geschriften van de 15de en 16de eeuw aan te wenden is, en zulks ook nog lang daarna in aanmerking dient genomen te worden, overtreffen echter de verzen van hem al wat er vuils in dit opzicht gezegd en geschreven is, zooals de Sonetti lussuriosi, Ragionamenti piacevoli, Rime, Puttana errante, enz. Wijl men hem echter geen levendigheid van voorstelling en gemakkelijkheid van uitdrukking ontzeggen kan, en hij zelf het leven in alle vormen kende en genoten had, behooren de komediën, die hij vervaardigde, niet alleen tot het beste dat hij schreef, maar bezitten ook in hunne soort eene niet geringe waarde. Het zijn er vijf: Marescalco, Cortigiana, Ipocrito, Talanta en Il filosofo. Zij vloeien over van leven en van niet altoos even fijn vernuft. Boertig en koddig zijn zij in de hoogste mate, doch op platheden en grofheden moet men in 't geheel bij hem niet zien. Onze oude kluchten zijn er kiesch bij. Hevig hakt hij soms op de gebreken zijner tijdgenooten in. Zoo zegt hij b.v. in de filosofo: ‘Iedereen steelt tegenwoordig, de koopman even goed als de kooper, de auteur als de lezer, de dienaar als zijn heer. De molenaars, de kleedermakers, de lieden van alle standen zijn bedriegers: alleen de groote heeren zijn geene dieven, omdat zij roovers zijn.’ Deze stukken hebben overigens veel gelijkheid met die, welke tot de commedia dell' arte, de volkskomedie, behooren, eene soort welke in Italië zeer ontwikkeld werd door de bijzondere gave van improvisatie, die velen aldaar eigen is. In deze stukken vormden zich vaste typen, die ook elders overgenomen en bekend geworden zijn. Zoo was de Dottore, ook Graziano genaamd, uit Bologna, de type van eenen droogen en pedanten geleerde; Pantelone, uit Venetië, een eenvoudig en goedig koopman en huisvader, die door iedereen verschalkt wordt; Arlechino, uit Bergamo, die in Napels Policinello heette, de geslepen knecht van Pantelone, die de liederlijke zonen of verliefde dochters hunnen vader helpt om den tuin leiden; Scaramuzzo of Spaviento is een blufferig overste, die aan groote woorden, niet aan groote daden te kennen is; Tartaglia is de stotteraar, die door zijn stamelen allerlei kluchtige uitdrukkingen doet; Colombina, ook Smeraldina geheeten, is de minnares van Arlechino; verder heeft men nog Gelsomino, een zoetsappige Romeinsche pronker; Beltrame, een Milanesche twistzoeker; Brighella, een onvermoeid grappemaker uit Ferrara, en Giangurgula en Coriello, twee stoffels uit Calabrië; uit de samenvoeging van deze karakters vormde zich een volksdrama, dat dikwijls zeer geestig en in allen gevalle zeer kluchtig is, doch voor vreemdelingen moeilijk te verstaan, wijl een deel der aardigheid in de dialekten, die de verschillende personen spreken, gelegen is. De Italiaansche komedie heeft een grooten invloed op die der Franschen | |
[pagina 34]
| |
uitgeoefend. Deze zonden echter beter gedaan hebben, wanneer zij zich meer naar de uitstekende voorbeelden, die de Spanjaarden gaven, geschikt hadden, doch zoowel andere zaken, als vooral de invloed van het Hof begunstigden te zeer de Italiaansche beschaving, dan dat de Spaansche letterkunde het overwicht, dat zij in dit opzicht bezat, konde doen gelden. Aan het hof van Frans I vertoonde men Italiaansche stukken en Margareta van Valois, 's konings zuster, ontbood Italiaansche tooneelspelers. Hendrik III richtte reeds een vast Italiaansch theater te Parijs op, waar vooral de Italiaansche opera druk bezocht en hoog gevierd werd, nadat, ter gelegenheid der feesten bij het huwelijk van Hendrik IV met Maria de Medicis, (1600) de Eurydice van Rinuccini de Franschen het eerst met dien kunstvorm bekend gemaakt had. |
|