Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1
(1869)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
A. De troubadours en hunne navolgers.1. De kruistochten hebben, zooals bekend is, een overwegenden invloed op de beschaving en ontwikkeling der Europesche volkeren uitgeoefend. Toen eerst ging de oude wereld voor goed onder; de nieuwe, de Christelijke, trad krachtig te voorschijn. Hoe dit alles geschied is, kan hier niet ontvouwd worden. Slechts eenige hoofdzaken, welke bijzonder invloed op de literatuur uitoefenden, zullen wij hier vermelden. Daaronder behoort vooral de verbinding, welke toen tusschen de verschillende Christelijke volkeren tot stand kwam. Aan den eersten kruistocht namen deel Franschen, Vlamingen, Friezen, Walen, Bretagners, Allobrogen, Lotharingers, Duitschers, Noormannen, Schotten, Engelschen, Aquitaniërs, Italianen, Iberen, Denen, Grieken en zelfs Armeniërs. Onder deze allen heerschte, volgens een vrij algemeen getuigenis, een goede verstandhouding. Allen gevoelden zich één als Christenen; het onderscheid van nationaliteit, meermalen zelfs van rang en stand, moest daarvoor wijken. Door dat onderling verkeer, en door de ondervinding, die allen op hunnen tocht opdeden, werd hun blik verruimd, en begonnen ook de leeken zich te ontwikkelen en in vele opzichten te emancipeeren van de geestelijkheid. Men begon te schrijven in de inlandsche talen, wijl de achtergeblevenen in de roemvolle daden van alle kruisvaarders belang stelden. Een eigenaardig verschijnsel van dezen tijd was het ontstaan der ridderschap. De dolle ruwheid den Germaanschen stammen en vooral den Noormannen eigen, was wel door de geestelijkheid eenigzins bedwongen, maar slechts zóó, dat zij telkens weer op 't punt was uit te breken. Vele edelen hadden wel, na een leven, aan gevechten en moorden gewijd, zich ten slotte in een klooster begeven om daar boete te doen; doch hoe weinig de gezindheid zelve daardoor veranderde, bewijzen bij voorbeeld de avonturen van Willem van Oranje, in 't bekende ridderdicht. Geheel anders werd het door de kruistochten. De bedevaarten, die men, met de wapenen in de hand, naar het heilige land ondernam, gaven daar den ingeschapen strijdlust een vast en gewijd doel. Een geestelijke dier tijden, de abt Guibert, drukt dit zeer | |
[pagina 216]
| |
goed uit, wanneer hij zegt: dat God door de kruistochten welwillend voor de ridders gezorgd had, wijl hun hiermede, in plaats van op 't laatst van hun leven den wapenrok met de monnikenkap te verwisselen, een nieuwe weg, die met hunne neiging overeen kwam, voor het behoud hunner ziel aangewezen was. De strijdlust, waartegen de kerk steeds gekampt had, werd nu door haar als gewijd. Een bloedbad aan te richten en zich in 't bloed te baden werd weer, als vroeger, een verdienste, namelijk wanneer het maar het bloed der ongeloovigen was. Voor geen stam was dit meer gewenscht dan voor de Noormannen, die zelfs door het Christendom niet van hunne rooftochten te land en ter zee hadden kunnen afgehouden worden. De kruistochten wekten overal leven en beweging op, goede en slechte neigingen der menschheid vonden daarin evenzeer hare bevrediging. Aan den eenen kant bewondert men de opoffering en geestdrift van zoovele duizenden, die door één idee gedreven werden, dat hen alles, wat hen tot dusverre dierbaar was, deed verlaten om eene onzekere toekomst, vol moeilijkheden en gevaren, in te gaan; doch aan den anderen kant gruwt men van den woesten moordlust, die bij de verovering van Jeruzalem zich in een kannibalische slachting van weerloozen vermeide. Meermalen is de opmerking gemaakt, dat de Christenen, tijdens de kruistochten, veel gelijkheid hadden met de Mohammedanen, toen Omar hen in hunne tochten tegen de ongeloovigen aanvoerde. Zonder twijfel zal een door gelijke oorzaken opgewekte geestdrift gelijksoortige verschijnselen ten gevolge hebben. Omar en Godfried van Bouillon trokken beiden als overwinnaars, maar ook als boetelingen, de hun heilige stad binnen. Vreemd is het echter niet dat de kerk, toen zij eens, als de bekende toovenaar, de verborgen krachten ontboeid had, zelve daarvan weldra de gevaarlijke gevolgen ondervond. De dappere strijders leerden hunne macht kennen en weldra verkeerden de strijders voor de kerk in kampvechters voor eigen glorie. Vorsten als Frederik II en Richard Leeuwenhart begeerden het heilige land voor zich te veroveren, niet ten behoeve der kerk het van de ongeloovigen te verlossen. Men haakte naar den ridderlijken roem, voor dien de kerk beloofde, was men onverschillig. Later gingen de ridders fraai uitgedost naar het heilige land, meer om de gunst hunner vrouwen dan juist wel om die van de hemelkoningin Maria te verwerven. Tot de beoordeeling der poëzie, welke gedurende de kruistochten overal opkwam, is vooral echter op te merken, dat de werkelijkheid poëtisch was, dat er een algemeene beweging der geesten plaats vond, die zich eerst in daden en weldra in woorden uitte. De tijd der kruistochten is de tijd waarin de ridderschap opkwam en tot bloei geraakte, waarin de Maria-dienst zich ontwikkelde en met de vrouwendienst samensmolt. Het was de tijd, waarin de poëzie opkwam, welke eerst, zooals overal, bijna alleen lyrisch was, doch later in eene menigte epische gedichten zich uitte. Opmerkelijk is het, dat wij in de lyrische poëzie, die het eerst te voorschijn trad, zooveel gelijkheid met de Arabische lierdichten aantreffen, dat het geen wonder is, wanneer velen in de liederen der troubadours slechts navolgingen der Arabieren zagen, zooals zij ook in de ridderschap slechts een gewijzigde vorm zien van hetgeen reeds lang bij de Arabieren in gebruik geweest was. Nader onderzoek bevestigde deze meening niet, hoewel de oorzaken der overeenkomst nog niet voldoende opgehelderd zijn. | |
[pagina 217]
| |
Voor ons zij het genoeg te wijzen op de gelijkheid der beschaving, die hij de Arabieren bestond en van die, welke in 't zuiden van Frankrijk zich het eerst ontwikkelde. 2. Tot de landen, welke van de ruwheid der groote volksverhuizing het minst geleden had, behoorde zonder twijfel Provence, een landstreek eens de eerste provincia der Romeinen in Gallia, welke dat deel van het zuiden van Frankrijk omvatte, hetgeen door Italië en Spanje begrens d wordt. Bij den ondergang van het Romeinsche rijk werd het eerst door de Westgothen bezet, welke echter spoedig over de Pyreneën trokken en zich in Spanje vestigden. Daarna kwamen de Bourgondiërs, die van nature zachter waren dan de overige Germanen en in Provence kwamen nadat zij door een langdurig verblijf in Italië zich reeds aan de beschaving der overwonnenen te goede gedaan hadden. Wel kwamen de Arabieren eenigen tijd lang de bewoners van Provence verontrusten, maar sedert Karel Martel in de vlakten van Poitiers hen zijnen krachtigen arm had doen gevoelen, werden de bewoners van deze zijde der Pyrenëen niet lang meer door hunne aanvallers verontrust. Hier kwam bij dat Provence het geluk had, van sedert 879 een eigen regeering te bezitten, die gedurende 213 jaar, tot 1092, onder dezelfde dynastie verbleef. Alles werkte dus te samen, om in die streken eene rustige ontwikkeling van taal en letterkunde voor te bereiden. Het provençaalsch is dan ook de eerste taal, die zich zelfstandig uit het vergane Latijn ontwikkelde.Ga naar voetnoot1) Daarin dichtten de troubadours, wier poëzie een uitgebreiden invloed op de litteratuur der naburige volkeren uitoefenden. De Trobador,Ga naar voetnoot2) eigenlijk de vinder, beoefende de kunst der vinding ‘art de trobar’. Men verstond onder troubadours allen die zich met de kunstpoëzie bezig hielden, hetzij ze, haar uitoefenden als de vor- | |
[pagina 218]
| |
sten en edellieden tot eigen vermaak, hetzij als de reizende zangers, die in 't bijzonder den naam Van joglars, jongleurs (joculatores, speellieden) droegen.Ga naar voetnoot1) Een troubadour, die zelf de gave niet bezat om zijne liederen met zang en spel te begeleiden, liet zich door eenen jongleur vergezellen om zijne gedichten voor te dragen. Hoewel de elementen der epiek en dramatiek dikwijls sterk in de poëzie der troubadours te voorschijn treden, bleef zij toch in 't algemeen lyrisch. Eerst heetten alle gedichten eenvoudig weg verzen, (vērs). Later echter kregen de verschillende liederen andere namen. Het lied in 't algemeen heette canzo en canzonette, vroolijke, dartele liedjes werden soulas; treurzangen lais; morgenzangen, albas; avondliederen serenas genaamd; terwijl men onder sonet een gedicht verstond, dat onder begeleiding van muziekinstrumenten gezongen werd, en ballada een danslied beteekende. Het minnelied was het meest gevierde gedicht; gemeenlijk in den vorm van canzo's, albas en serenas; doch het was ook wel een herderslied, pastoreta en pastorelle, waarin een herder en herderin sprekend ingevoerd werden. Novas werden genoemd de gedichten van historischen, godsdienstigen of didactischen inhoud; weinig daarvan verschilden de contes, waarin verhalen of ook zedelessen werden opgenomen. De Tenzones waren gedichten, waarin het een of ander betwist punt behandeld werd. Zeer opmerkelijk is het Sirventes of Sirventesca. Het was een lofzang of een hekeldicht. Van Servire dienen afgeleid, beteekent het eigenlijk, een dienstdicht, dat wil zeggen een gedicht, in dienst van een heer door den hofdichter vervaardigd, doch langzamerhand verloor het deze beteekenis geheel en werd Sirventes het lied waarin de stemme des volks zich openbaarde, waarin de gebreken van het politieke en sociale leven gehekeld werden, en dat zich bijzonder tegen Rome en de geestelijkheid richtte. Hoewel de kunst bij de troubadours hooger gesteld werd, dan wij thans wenschelijk vinden, hebben zij toch wel degelijk het leven en de bewegingen van hunnen tijd uitgedrukt, en daardoor juist is menigmaal de inhoud van hunne gedichten niet goed te begrijpen, zonder bekend te zijn met de geschiedenis dier dagen of zelfs ook met bijzonderheden uit het leven van den dichter. Er heerscht eene groote verscheidenheid van gedachten en gevoelens bij de troubadours. Vooral drukten zij het volle leven van Provence uit. Zij zingen van oorlog en wraak, van trouw en ridderplicht. Van haat tegen de lagere standen gloeit de Castelnau, vertoornd op de Juristen en Prelaten is Bonifacius van Castellane, bitter tegen den Paus en Rome is de scherpe taal van Figueiras. De troubadours waren zelven vorsten of wedijverden in hunne gezangen er mede. Vol levenslust en kracht mengen zij zich vroolijk en forsch in alle zaken, aan iedereen deelen zij lof of blaam uit. Van hun leven, roem, lijden en vreugde, liefde-avonturen, gevechten en bedevaarten zijn eene menigte berichten overig, die menig boekdeel zouden kunnen vullen. Bij allen echter was het bewustzijn, dat zij de vroolijke wetenschap, de gayascienza, beoefenden. De wetenschap, | |
[pagina 219]
| |
die bij de tournooien gekweekt en beoefend, bij de Corts d'amor, minnehoven, eene menigte spitsvoudigheden te voorschijn bracht.Ga naar voetnoot1). Hoe zeer zij in hunne uitdrukkingen dikwijls vuriger en forscher zijn, dan in later dagen goedgevonden wordt, hebben zij toch ook allen de eigenschap van dichters, die alleen voor de aanzienlijken en aan de hoven der vorsten, hunne gaven ten toon spreiden. Daarom hechten zij ook zooveel den vorm, aan geestigheid en vernuft. De eerste troubadour, van wien wij iets met zekerheid weten, was Willem IV, hertog van Aquitanië en graafvan Poitiers. Hij leefde van 1071-1127 en stond aan het hoofd van eene bende kruisvaarders, die kort na de vroeger uitgetrokkene overwinnaars van Jeruzalem naar 't heilige land toog, maar door gebrek aan orde en krijgskunde bijna geheel verloren ging. Voor Willem zijn land verliet, nam hij afscheid van zijne geliefde ridderspelen en van de wereldsche pracht, in een schoon lied, dat nog overig is. Teruggekeerd en met moeite aan den dood ontkomen, bezong hij de rampen en gevaren van dien tocht, een gedicht, dat verloren ging, maar waarin de dichter echter zijn aangeboren luchtigheid niet verloochende. Na het doorluchtig voorbeeld, door den hertog van Aquitanië gegeven, werd de poëzie met ijver beoefend aan de hoven der graven van Provence en Catalonië en niet minder bij de vorsten van geringer aanzien, als de graven van Toulouse, de dauphins van Vienne, de graven van Auvergne, die van Foix en de prinsen van Oranje. Meermalen behoorden deze vorsten zelve tot de meest gevierde troubadours, zooals men reeds uit de volgende lijst van eenige hunner opmaken kan. Bernard van Ventadour,Ga naar voetnoot2) 1140-1195, Marcabrun, 1140-1185, door zijne satiren tegen de vrouwen bekend; Jauffred van Rudel, prins van Blaya, 1140-1170. Deze verliefde, zonder haar gezien te hebben, op eene gravin van Tripoli, wier roem in den mond van alle pelgrims was, die uit Antiochië kwamen. Hij vervaardigde dus vele gedichten op hare schoonheid, zachte geaardheid en gastvrijheid, die door de kruisvaarders vooral hoog verheven werd. Eindelijk konde hij het verlangen, om de edele vrouw te bezoeken, niet weerstaan. Hij neemt het kruis op, om naar 't heilige land te trekken. Doch ingescheept overviel hem eene zware ziekte, en zoo brachten zijne reisgezellen hem, dien zij reeds dood waanden, te Tripoli in een herberg. Men berichtte dit aan de gravin, deze begaf zich | |
[pagina 220]
| |
onmiddelijk naar den als gestorven ridder en omhelsde hem. Hij kwam hierop tot bezinning, begreep wie zij was, die hem zoo liefkoosde, en dankte God, dat hem voor zijn dood dit geluk nog gegeven was. Kort daarna blies hij in de armen zijner geliefde den laatsten adem uit. De gravin liet hem met alle statie in de kerk te Tripoli begraven, en begaf zich nog dien zelfden dag in een klooster. Door zijn liefdesavonturen is ook befaamd Peyrolds van Auvergne, (1155-1215) de meest geliefde zanger aan het hof van den dauphin van AuvergneGa naar voetnoot1). De dichter werd echter verliefd op de getrouwde zuster van den vorst, de barones de Mercoeur. Toen deze dame wat al te mild werd met hare gunsten aan den dichter, werd hij door zijn beschermheer verbannen. Zijne dartelheid was hiermede echter niet ingetoomd. Eindelijk echter zeide hij de min vaarwel, om zich aan God en den goeden Jezus te wijden. Hij nam deel aan den derden kruistocht, en behoorde tot den kring der troubadours, dien koning Richard Leeuwenhart om zich verzameld had, en keerde, na het vertrek van dien vorst, naar Frankrijk terug. ‘Ik zag den Jordaan, ik bezocht het H. graf, en dank U, Heer, voor de blijdschap, waarmede Gij mij hebt vervuld, door mij de plaats te hebben doen aanschouwen, waar Gij het leven kreegt. Geef mij nu een gunstigen wind en stroom, een goed schip en een knap stuurman. Ik wensch alleen de torens van Marseille terug te zien; verder strekken zich nu mijne wenschen niet uit. Ik zeg u vaarwel, Tyrus, Acre en Tripolis, en u, o ridders van den tempel. De wereld wordt snood. Zij had goede vorsten in Richard en in den koning van Frankrijk. Montferrat had een edelen Markgraaf en Duitschland een roemrijken Keizer, maar hoe zullen hunne opvolgers zich gedragen?’ Bertran de Born, heer van Hautefort, was de Tyrtaeus van zijnen tijd. Zijne liederen ademen krijg en zijn vol gal en alsem. Bij hem breekt nog de Germaansche natuur door, die in bloed en strijd behagen schept. Dante is uiterst op hem gebeten en plaatst hem diep in de hel. (Inferno Cant. 21). Dat deze dichter echter de Christelijke denkbeelden van zijnen tijd getrouw bleef, kan men zien uit het lijkdicht op den oudsten zoon van koning Hendrik: ‘Hem, dien 't geviel, om onzer zonden wil, onze gestalte aan te nemen, en ter onzer behoudenis den dood ontving, dezen nederigen en rechtvaardigen Heer, roepen wij aan opdat het Hem moge behagen, den jongen koning van Engeland vergiffenis te schenken en hem met zijn geëerde makkers daar doe verblijven, waar geen smart is en geen toorn ooit zal wezen.’ De bloeitijd van dezen dichter valt tusschen 1180-1195.Ga naar voetnoot2) Hij was de leermeester van den bekenden Richard Leeuwenhart, den koning van Engeland en graaf van Poitiers, die van 1169-1199 regeerde en zelf als een der voornaamste troubadours geprezen wordt, en door zijnen hoogen rang in staat gesteld was, om de grootste beschermer van de poëzie te worden. Van hem is nog overig een klacht over zijn gevangenschap. Men weet, dat hij door Leopold, hertog van Oostenrijk, te Weenen aangehouden en aan keizer Hendrik VI uitgeleverd werd, die hem daarop twee jaren lang gevan- | |
[pagina 221]
| |
gen hield.Ga naar voetnoot1) In het lied, dat hij toen gemaakt zoude hebben, komen o.a. de volgende verzen voor, welke wij, naar de vertaling van Sismondi, mededeelen: Qu'ils sachent bien, mes hommes, mes barons,
Anglais, Normands, Poitevins et Gascons,
Que je n'ai point si pauvres compagnons,
Que pour argent (je) n'ouvrise leur prison.
Point ne les veux taxer de trahison,
Mais suis deux hivers pris.
Pour un captif plus d'ami, de parent,
Plus que ses jours ils épargnent l'argent
Las que je sens me douloir ce tourment!
Et si je meurs dans mon confinement,
Qui sauvera le renom de ma gent?
Car suis deux hivers pris.
Peire Vidal uit Toulouse, ongeveer 1175-1215, vergezelde den Engelschen koning in Palestina, en vervaardigde vele liederen, - zestig er van zijn bekend, waaronder drie vrij uitgebreide. - Hij was wel de leermeester van Bertran de Born, maar de onderwerpen, die hij bezong, waren zoo grootsch en zoo forsch niet als die zijn leerling behandelde. Vidal gaf zich meer over aan de overspanning der minnedienst zijner dagen. Zoo was hij verliefd op de vrouwe van Carassone, Louve geheeten. Hij noemde nu ook zich zelven Loup, bekleedde zich met een wolfsvel en liet zich dus door jagers en honden jagen. Men zegt dat hij toch voor dat alles weinig dank bij zijne minnares inoogstte. Krachtiger toon sloeg zijn tijdgenoot aan, Pons van Capdueil, die vurige liederen ter opwekking en verheerlijking der kruistochten zong. In 't algemeen is de geest, die de ridderschap gedurende dien tijd bezielde, het best uitgedrukt in de gezangen der troubadours. De bloeitijd der provençaalsche poëzie valt van 1090-1290. De eigen ontwikkeling der dichters maakte hen meer en meer onafhankelijk van de kerk, die dit met leede oogen aanzag. Vele troubadours hebben dan ook in hunne Sirventes de geestelijkheid deerlijk gehavend, vooral deden dit in het begin der 13de eeuw Peire Cardinal, en Guillem Figueiras De laatste is vooral op Rome gebeten. ‘Uit hebzucht, pleegt gij, o Rome, menig bedrog, menig god'loos stuk en menige laagheid. Naar wereldlijke macht haakt gij, zonder God of zijn gebod te ontzien. Met schandelijke listen spant gij overal uwe netten. Onschuldig als van het lam is uw uiterlijk, maar van binnen zijt gij een wolf, een slang; een giftig addergebroedsel dekt uw hoofd. Daarom groet u de duivel, zooals hij de zijnen doet.’ Niet minder hevig vaart Peire Cardinal tegen de kerk in 't algemeen uit, wanneer hij o.a. beweert, ‘dat geen gier het aas zoo ver ruikt, als de kerk een rijk man.’ Hoe hooger rang de geestelijken bekleeden, hoe slechter het met hen gesteld is. In plaats van waarheid | |
[pagina 222]
| |
beminnen zjj de leugen. Hoe onkundiger zij zijn, hoe meer zij vertrouwen op listen en streken. Van waren ootmoed vindt men bij hen geen spoor. Sedert de oudste tijden waren er geen grooter vijanden van God dan de klerken. Aflaat, God en Duivel, alles nemen zij te baat, om den een het Paradijs, den ander de Hel toe te wijzen; hunne slagen zijn niet te keeren, en de fijnste bedriegers worden door hen verschalkt. De bittere stemming dezer dichters was zonder twijfel opgewekt door den kruistocht, welken paus Innocentius III, in 1208, tegen de AlbigensenGa naar voetnoot1) uitgeschreven had, en die met ijzingwekkende wreedheid door de pausgezinden gevoerd werd. De gruwelen, in dien oorlog bedreven, worden beschreven in een provençaalsch gedicht, dat door FaurielGa naar voetnoot2) uitgegeven en met belangrijke aanteekeningen voorzien is. Het is vrij uitgebreid en bestaat uit 9578 verzen. Het provençaalsch was echter in die dagen op verre na niet binnen Frankrijk beperkt. Reeds sedert lang hadden de troubadours een toevluchtsoord in Spanje gevonden. 3. In het jaar 1113 huwde de erfdochter van het provençaalsche vorstenhuis met Raimund Berengar, graaf van Barcelona. De troubadours, meestal edellieden, hadden zich nauw aan het hof aangesloten en volgden ook nu, in grooten getale, hunne leenvrouw van Arles naar Barcelona. Gelijkheid van zeden, van levenswijze en taal bestond er reeds sedert lang tusschen de bevolking van Barcelona en Marseille. Wel waren de bewoners van Provence wat zachter en weeker van inborst, terwijl bij de burgers van Barcelona nog de sporen zichtbaar waren van den langdurigen strijd, dien de Mooren en de Christenen om het bezit dier stad met elkander gevoerd hadden; doch dit verhinderde toch niet, dat in 't begin van de 12de eeuw de kunst der troubadours in het noordoosten van Spanje met gretigheid ontvangen en gepleegd werd. Dit geschiedde in den zelfden tijd, dat zich in het noordwesten van Spanje, in de gebergten van Biscaja en Asturia, eene oorspronkelijke literatuur ontwikkelde. In 1137, na den dood van Alphonsus I, kwam ook het koningrijk Arragon aan de graven van Barcelona. Zoo heerschte hetzelfde vorstenhuis over het noordoostelijke gedeelte van Spanje en over het zuiden van Frankrijk. Hierdoor ontstond zulk eene eenheid van beschaving en letterkunde, dat de Catalaansche, Arragoneesche en Provençaalsche taal en poëzie, gedurende een paar eeuwen, geheel de zelfde richting volgden.Ga naar voetnoot3) Het was hof-poëzie. De voornaamsten in rang en macht, waren in Catalonië ook de eerste en uitste- | |
[pagina 223]
| |
kendste dichters. Zoo worden de beide vorsten, die het eerst de kroonen van Barcelona en van Provence droegen en van 1113-1162 regeerden, tot de Limosijnsche of Provençaalsche dichters gerekend. Van hen zijn echter tot dusverre geene liederen gevonden. Daarentegen bezitten wij nog eenige couplettenGa naar voetnoot1) van Alphonsus II, die van 1162-1196 over Arragon regeerde. Deze koning beoefende niet alleen zelf de kunst der vroolijke wetenschap (gai saber), maar trok ook vele Provençaalsche troubadours aan zijn hof. Zoo bevonden zich aldaar Peirre Rogier, Peirre Raimond van Toulouse, en Aimeric van Péguillan, die na den dood van zijnen begunstiger hem in een lijkzang verheerlijkte. Alle drie waren zeer beroemde troubadours en genoten te Barcelona de hoogste achting. Toen dan in Provence de woeste krijg tegen de Albigenzen door de kerk ontstoken was, was het geen wonder, dat de troubadours, die bijna allen de partij der vervolgden toegedaan waren, op de koningen van Arragon hunne hoop vestigden.Ga naar voetnoot2) Zoo begaven zich Hugues de Saint Cyr, Azémarle Noir, Pons Barba en Raimond de Miraval, allen bekende troubadours, naar het hof van Peter II, die zich hunner zoo aantrok, dat hij den verdrukten te hulp kwam, hetgeen hem in den slag bij Muret, in 1213, het leven kostte. Diep betreurden allen den vorst, dien zij om zijn talent als dichter evenzeer als om zijne overige deugden hoog vereerden.Ga naar voetnoot3) Slechts twee hunner, Perdigon en Folchetto van Marseille, verlieten de zaak der Albigensen en verheugden zich over den dood van hunner voormaligen beschermer. De laatste werd daarvoor ook dan tot bisschop van Toulouse benoemd en later door DanteGa naar voetnoot4) en PetrarcaGa naar voetnoot5) verheerlijkt. Hunne gruwzaamheid zoude in onzen tijd dien lof niet ontvangen. De opvolger van Peter II, Jacob de Veroveraar, muntte evenzeer uit door zijne dapperheid als door liefde voor de kunsten des vredes. Hij veroverde Valencia | |
[pagina 224]
| |
en de Balearische eilanden. Zijn regeering was gelukkig en langdurig van 1213-1276. De troubadours vonden in hem een edelen beschermer. Hunne dankbaarheid daarvoor drukten velen dan ook in hunne gedichten uit. Guillaume de Anèlier richtte een Sirvente aan ‘den jongen koning van Arragon, die barmhartigheid uitoefent en het onrecht bestrijdt.’ Nat de Mons deelt hem in verzen zijne denkbeelden over de wijze, waarop hij zijn hof en rijk regelen moet, mede, en Mathieu de Querci, die den moedigen vorst overleefde, klaagt bij zijn graf over de droef heid der Christenen, die nu van zulk een een duchtigen kampvechter tegen de Mooren beroofd waren. Koning Jacob wordt meestal ook een dichter genoemd, maar wij hebben van hem geen verzen meer overig. Wij weten echter stellig, dat hij ook de wetenschap beoefende en bevorderde, zoo als o.a. ook blijkt uit de allerbelangrijkste kroniek, waarin hij zelf de gewichtigste voorvallen van zijn leven, in vier afdeelingen, beschreven heeft. Doch deze geschiedenis, waaruit men de persoonlijkheid van den schrijver zeer goed leert kennen, is in proza geschreven. Dat gedurende zijne regeering de poëzie in hooge eere was en ijverig beoefend werd, blijkt ook hieruit, dat Hugues de Mataplana, een Cataloonsch edelman, in zijne burcht een minnehof had gevestigd en poëtische wedstrijden uitschreef, waaraan hij zelf deel nam. Een zijner naburen, Guillemo de Bergendan, tot den oudsten adel behoorende, was een uitstekend dichter, hoewel hij scherper en ruwer was, dan de gewoonte der troubadours medebracht. Peire Cardinal, van wiens scherpe taal tegen de kerk hierboven sprake was, had ook in Arragon een toevluchtsoord gevonden. Dat de dichters er volle vrijheid genoten, kan men ook daaruit opmaken, dat er waren, zooals Sordel en Bernard de Rovenac, die den koning hekelden. Allen bewijzen echter dat in Catalonië en Arragon, tijdens zijne regeering, de poëzie in hooge eere stond. De ondergang der poëzie in het moederland, Provence, werkte echter op den duur ongunstig op de instandhouding er van. Paus Innocentius IV verklaarde zelfs het provençaalsch voor eene kettersche taal, die ieder goed Christen diende uit te roeien. De teedere plant, zegt Tiknor, wier bloesems op eigen bodem niet meer mochten bloeien, verdorde, zooals te verwachten was, weldra ook op den grond, waarheen zij verplaatst werd. Wel verspreidden de verdrevene troubadours, die naar de hoven van Jacob, den veroveraar, en van zijnen vader gevloden waren, eenigen tijd lang over Saragossa en Barcelona den liefelijken glans, waarmede zij eens Arles en Marseille overgoten hadden; doch beide vorsten waren uit politieke redenen gedwongen, om zich zooveel mogelijk te zuiveren van den blaam der ketterij, dien de bescherming der troubadours op hen laadde. Zoo verbood Jakob in 1233 aan de leeken de lectuur van den limosynschen bijbel, die niet lang te voren ten hunnen gebruike in de landstaal overgezet was, en welke, ware dit niet geschied, zeer veel er toe had kunnen bijdragen om de provençaalsche taal en literatuur te bewaren.Ga naar voetnoot1) Desniettemin gingen hunne opvolgers voort met de provençaalsche poëzie te begunstigen. Peter | |
[pagina 225]
| |
III, de veroveraar van Sicilië,Ga naar voetnoot1) was zelf troubadour. Ofschoon later Alphonsus III en Jacob II zelve de dichtkunst niet beoefenden, verzamelden zij toch de dichters rondom zich en bestraalden hen met hunne vorstelijke gunst. Men verhaalt, dat bij de krooning van hunnen opvolger, Alphonsus IV, in 1328 te Saragossa, verscheiden gedichten van Peter, des konings broeder, ter eere van die gebeurtenis voorgedragen werden. Een dezer gedichten bestond uit 700 versen. - Verschillende redenen werkten, zoo als wij gezien hebben, te samen tot vernietiging der provençaalsche poëzie. Wel het meest zal hiertoe het verval der societeit, waarvoor zij geschikt was en uit wier midden zij oprees, hebben bijgedragen. Want hoe men ook over de ijdelheid en knutselarij van eenige gedichten der troubadours moge uitvaren, bij eenigzins nauwer onderzoek blijkt het, dat zij wel degelijk de uitdrukking waren van het leven hunner dagen en van eenen stand, die kracht en beschaving zóó vereenigde, dat het lang na dien duurde voor deze vereeniging zich weder in Europa vertoonen zou. Dat de poëzie der troubadours met de ridderschap nauw samenhing, kan men ook hieruit zien, dat de pogingen om haar ook na de kruistochten te doen voortduren geheel mislukten. Juist wijl men veelal het meest bekend is met dien tijd van verbastering, toen men ze door kunstmiddelen nog in 't leven zocht te houden, is ook het oordeel over den ouderen toestand zoowel der ridderschap als van hare poëzie meermalen onbillijk geworden. In 1323 besloot de overheid van Toulouse, zoo men zegt, daartoe aangezet door eene edele vrouw, Clemence Isaure, eene akademie op te richten onder den naam van het vroolijke gezelschap der zeven troubadours van Toulouse, (Sobregaya Compenhia dels Sept Trobadors de Tolosa). Deze vereeniging begon hare werkzaamheden met brieven in proza en poëzie rond, te zenden, waarin zij alle dichters uitnoodigde om op den 1 Mei 1324 te Toulouse te komen, om aldaar met een vroolijk hart naar den prijs van den gouden violier te dingen. De eerste prijs werd behaald door Vidal de Besalu, een Catalaansch edelman, wegens een gedicht ter eere van onze lieve vrouwe te Rome. De overwinnaar werd tevens tot meester of doctor in de vroolijke wetenschap benoemd. In 1355 werd door dit gezelschap een uitvoerig wetboek in proza en poëzie uitgegeven, onder den titel: Bepalingen van de zeven heeren beschermers der Vroolijke Wetenschap, (Ordenanzas del Sept Senhors Mantenedors del Gay Saber); ook werden er nog twee prijzen voor het bloemenfeest uitgeloofd, de eene bestaande uit een zilveren egelantier, de andere uit een gele acacia. Met eenige veranderingen wordt dit wetboek nog heden geraadpleegd bij het bloemenfeest, dat sedert steeds den lsten Mei te Toulouse gevierd wordt.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 226]
| |
Wat te Toulouse geschiedde, werd nagevolgd te Barcelona, waar koning Johan zijn hof hield. Deze vorst zond in 1388 een plechtig gezantschap naar Karel VI, Koning van Frankrijk, met verzoek om eenige dichters van het vroolijke gezelschap van Toulouse naar Barcelona te laten gaan, om aldaar een dergelijke vereeniging te stichten. Ten gevolge hiervan werd dan in 1390 te Barcelona een raad van de vroolijke wetenschap, volgens dezelfde statuten als te Toulouse, ingesteld. Zurita, de geschiedschrijver van Arragon, zegt dat toen Koning Johan I aan de regeering gekomen was, in plaats van wapenhandel en krijgsoefeningen, waarmede de vorige vorsten zich hadden opgehouden, thans liederen en gedichten in den smaak kwamen. Men richtte scholen op om zich te oefenen in de vroolijke wetenschap; en deze scholen werden zoo druk bezocht, dat de waardigheid der daar geleerde kunst begon te lijden, door het groot aantal van hen, die er zich aan wijdden. Johan's opvolger, Martin, vermeerderde zoowel de privilegiën als de inkomsten van den raad der vroolijke wetenschap. Na den dood van dezen koning, in 1409, werd deze raad naar Tortosa verlegd, doch zijne vergaderingen werden wegens de onlusten en vervolging weldra gestaakt. Nog eenigen tijd zoude echter de Provençaalsche kunst bloeien, toen een Castiliaansch prins, Ferdinand, de rechtvaardige, koning van Arragon en Katalonië geworden was. Voor zijn krooning te Saragossa had Don Enrique, gemeenlijk, hoewel te onrecht, markgraaf van Villena genoemd, een allegorisch drama vervaardigd. Later, in 1412, vergezelde hij den koning naar Barcelona en bewerkte dat de raad der vroolijke wetenschap aldaar weder hersteld werd. Toen was het zeker de gulden tijd van dien raad. De koning zelf woonde menigmaal de zittingen bij; vele gedichten werden dan ter beoordeeling door de dichters aan die vergadering voorgelezen en eereprijzen of andere belooningen aan de beste hunner gegeven. Dit alles duurde voort totdat eindelijk de macht even als de taal van Kastilië overal in Spanje de overwinning behaalde. Er bestaat nog eene verzameling van meer dan 300 Catalaansche gedichten, welke beginnen met die van Jacme March, die in 1460 leefde, boven alle de overigen uitmuntte, en door de Spanjaarden voor hun Petrarca, dien hij schijnt nagevolgd te hebben, gehouden wordt. Zijne gedichten bleven lang in hooge eere en werden nog aan Philips II voorgelezen. Een ander gedicht van hem, dat nu eens het boek van raadgevingen, dan eens het boek der vrouwen genoemd wordt, bevat eene satire op de vrouwen en raadgevingen aan zijnen neef, voor wien het ook vervaardigd werd. Hiermede eindigde ongeveer de beoefening der Provençaalsche poëzie in Spanje. Reeds in 1474, toen te Valencia een dichterlijke wedstrijd ter eere van onze lieve vrouwe uitgeschreven was, waren verschillende gedichten in het Kastiliaansch vervaardigd. Reeds lang was echter de ridderpoëzie aan de hoven in het binnenland van Spanje beoefend en had zich tot in Andalusië en Portugal uitgebreid. Johann II, koning van Kastilië, van 1407-1454, was zelf een der voornaamste beoefenaars en begunstigers van die soort van poëzie. Men vergelijkt de dichters, die tijdens zijne regeering bloeiden, waaronder de reeds genoemde Don Enrique en Macias, de verliefde (Macias el Enamorado) de meest bekende zijn, met de Duitsche minnezangers. Wij kunnen hierover niet uitweiden, maar gaan over om nog iets te zeggen over de troubadours in Italië. | |
[pagina 227]
| |
4. Het was een heerlijke tijd voor de troubadours geweest, toen keizer Frederik Barbarossa, op het toppunt van zijn macht, na de onderwerping der Lombardijsche steden, te Milaan open hof hield en ter opluistering van zijne schitterende feesten en tournooi-spelen evenzeer de ridders als de troubadours uitnoodigde. Hetzelfde herhaalde zich, toen de keizer daarop naar Turijn toog, alwaar hij, in 1162, den graaf Raimund Berengar III met Provence beleende. De graaf was vergezeld van een grooten stoet edellieden en troubadours. Deze laatsten lieten, gedurende de feesten, hunne gaven hooren, zij zongen eene menigte Provençaalsche liederen, waarin de keizer bijzonder behagen schiep en de zangers rijkelijk begiftigde. Men verhaalt dat hij in geestdrift ontstoken, toen zelf een madrigal in het Provençaalsch zoude vervaardigd hebben,Ga naar voetnoot1) hetgeen volgens eene fransche vertaling van den volgenden inhoud is: J'aime le cavalier Français,
J'aime la Dame Catalane,
La civilité des Gênois,
La courtoisie Castillane.
J'aime le chanter Provençois,
Comme la danse Trévisane.
La taille des Aragonois
La perle fine Juliane
La main et le visage Anglois,
Et le jouvenceau de Toscane.
Sedert dien tijd togen de troubadours voortdurend van Provence naar Lombardije en vonden aldaar eene menigte bewonderaars en navolgers. Zoo kwam dan ook de Provençaalsche taal er meer en meer in gebruik en verdrong er de inlandsche taal, die zich echter bijna nog niet als schrijftaal gevormd had. Overal aan de kleinere hoven vindt men sedert de troubadours, maar het hof van graaf Azzo VII, van Este, 1215-1264, was wel het meest schitterende verblijf voor hen. Daar werden feesten en poëtische wedstrijden gegeven. Mastro Ferrari was er de dichterkoning. Het getal der overigen is ontzaggelijk groot, doch slechts enkelen hunner woonden aan gene zijde van de Po, en te Rome verneemt men in 't geheel er | |
[pagina 228]
| |
niet van. Hun invloed werkte er veel en lang op de Italiaansche dichtkunst. Zoo kende Dante niet alleen de Provençaalsche taal en poëzie zeer goed, maar hij laat in het vagevuur zelfs den troubadour ArnoIdo Daniello zich in Provençaalsche verzen uiten en dichtte ook bovendien een Canzone, in 't Latijn, in 't Italiaansch en in 't Provençaalsch. Petrarca volgde in zijne Italiaansche liederen geheel de troubadours, die hij in hun vaderland opzocht; Boccacio bracht in zijne Decamerone eenige hunner gedichten in 't Italiaansch over. In't noorden van Italië was de oudste poëzie een tak van de Provençaalsche poëzie, zooals zulks ook in Katalonië en Arragon plaats vond. Doch, gelijk de Kastiliaansche en ook de Portugesche poëzie Wel eenen tijd lang denzelfden geest ademde, maar toch eigen taal en uitdrukking gebruikte, en daardoor de inlandsche letterkunde tot ontwikkeling bracht, zoo vinden wij ook in Italië de Siciliaansche poëzie, die eigen taal gebruikte en onder Keizer Frederik II vooral tot grooten bloei geraakte. Deze keizer, zelf een groot geleerde en dichter, bevorderde in zijn uitgestrekt gebied overal wetenschap en kunst. Hij stichtte de universiteit te Napels en spaarde kosten noch privilegiën om de beroemdste geleerden daarheen te lokken. Uit eigen middelen besteedde hij grootte sommen voor leergierige, doch behoeftige studenten, om aldus de studie der philosophie voor alle standen toegankelijk te maken. Zelfs zijne vijanden erkennen de buitengemeene begaafdheden van den keizer zelven. Hij verstond Latijn, Fransch, Italiaansch, Duitsch, Grieksch en Arabisch; hij had zich ijverig bezig gehouden met de beoefening der philosophie, vooral die van Aristoteles, wiens werken hij in het Latijn liet overbrengen. Een zijner liefhebberijen was de beoefening der dierkunde. Wij hebben van hem nog een werk over de kunst om met vogels te jagen, de arte venandi cum avibus.Ga naar voetnoot1) Hij handelt daarin niet alleen over de vogels, waarvan men zich bij de jacht bediende, maar over al het gevogelte in 't algemeen, over hunnen aard, voeding, vlucht enz. Het tweede boek loopt alleen over de roofvogels en beschrijft in 't bijzonder de wijze, om ze voor de jacht af te richten. Meer nog dan als geleerde is Frederik II geroemd als vurig bewonderaar en begunstiger der poëzie. De meest talentvolle dichters trokken naar zijn schitterend hof op Sicilië en ook naar Napels. Daar is dan ook de oorsprong der Italiaansche poëzie te zoeken. Van den keizer zijn nog eenige gedichten overig, waarvan het meest bekend is een canzone, in drie coupletten ieder van 14 verzen, waarin hij de schoonheid en deugd zijner dame bezingt. Dit gedicht schijnt hij nog in het vuur zijner jeugd vervaardigd te hebben. Het is een zuiver Provençaalsch lied, een uitstorting van die machtige hartstocht, welke alle ridders tot troubadours maakte. Overigens is het meer merkwaardig om den maker, dan om buitengemeene verheffing of andere uitstekende eigenschappen. Des keizers liefde voor de gaia Scienza, zooals de Italianen het noemen, erfden zijne beide natuurlijke zonen Enzio, koning van Sardinië, en Manfred, koning van Sicilië. Alleen van den eersten hebben wij nog eenige stukken overig. Doch beiden worden door tijdgenooten en later door Dante tot de beroemde troubadours van hunnen tijd gerekend. Van alle mannen, die Frederik II in zijn heerlijk streven ter zijde | |
[pagina 229]
| |
stonden, was niemand bekwamer en talentvoller dan Pier delle Vigne.Ga naar voetnoot1)Deze bedreven staatsman, geleerd wijsgeer, ervaren rechtsgeleerde, groot redenaar en dichter, was te Capua van geringe ouders geboren. Zijn vader was denkelijk wijnbouwer, zooals men uit den bijnaam delle Vigne (van den Wijngaard) opmaken kan. Hij studeerde te Bologna, toen het meest beroemd wegens hare school voor rechtsgeleerdheid; zijne armoede dwong hem om er van almoezen te leven. Later werd hij door zijn talent en kennis bij den keizer bekend, die hem tot kanzelier benoemde en in hem zijnen hechtsten steun vond in zijnen hevigen strijd tegen de aanmatigingen der kerk. Pier delle Vigne bezat zoozeer het vertrouwen van Frederik II, dat deze hem al zijne geheimen mededeelde en het rijksbestuur meermalen geheel aan hem overliet. Dit wekte echter den nijd der hovelingen op, die te recht of ter onrecht - want di is nog niet uitgemaakt - hem beschuldigden, dat hij verbindtenissen met paus Innocentius IV, den grooten vijand van Frederik II, aangeknoopt had. De keizer liet hem hierop in de gevangenis werpen, waar hij zich zelven in 1249 van kant maakte. Dante spreekt hem geheel vrij van schuld, zooals blijkt uit een plaats in de Inferno,Ga naar voetnoot2) waar hij hem o.a. laat zeggen: ‘Ik kon dat hart naar welgevallen neigen en hield er ieder, dien 't mij behaagde, buiten. Ik offerde mijne nachtrust en mijne gezondheid daarvoor op, maar niets kon mijnen ijver en trouw verzwakken; maar die boeleerster der hoven, de afgunst, welke steeds begeerig naar 't paleis der Caesars hare oogen wendt, de dood, de pest der hoven, deed aller gemoederen zich tegen mij keeren en ook den keizer zelven tegen mij ontvlammen in vurigen toorn, zoodat al mijn blijdschap en eer in sombere smart verkeerde. Mijn gemoed, over dien smaad verontwaardigd, geloofde door den dood die schande te kunnen ontvluchten.’ Daarop zweert hij dat hij jegens zijnen edelen vorst nooit den eed gebroken noch hem zijn trouw ontnomen heeft en roept: ‘Indien een uwer (Virgilius en Dante) naar de aarde terugkeert, herstel mijn goeden naam, waarop nog de schuld ligt, die de nijd er op wierp.’Ga naar voetnoot3) De weinige gedichten die Ons van Pier delle Vigne overbleven, zijn krachtig, verraden bekendheid met de klassieke oudheid en muntten uit door fraaie beelden en schilderingen.Ga naar voetnoot4) Hij richtte zijne verzen tot de getrouwe en ongelukkige Florimonda, wier gemaal, daarover verbitterd, den dichter bij den keizer aanklaagde en zich daarbij van een oproerig geschrift bediende, dat Pier zoude vervaardigd hebben. De aanvang der Italiaansche poëzie is in Sicilië te zoeken, want Palermo was lang de plaats, waarop alle dichters hunne oogen richtten. Overigens waren de vele dichters, die het glansrijke hof verheerlijkten, geheel volgelingen van de Provençaalsche troubadours. Het was niet eigen | |
[pagina 230]
| |
natuur maar de vroegere kunst, waardoor zij zich lieten inspireeren. In zooverre staat deze poëzie achter bij die, welke eens te Toulouse bloeide; doch wijl men in Sicilië in eigen taal begon te dichten, droeg zij meer vruchten voor de Italiaansche letterkunde, dan de troubadours in het Noorden van Italië konden verschaffen. Wij zullen er hier ons echter niet langer mee bezig houden, wijl het hier voldoende is, de aandacht er op te vestigen, dat de poëzie der troubadours in Italië, zooals bijna overal, op twee wijzen invloed uitgeoefend heeft op de litteraire ontwikkeling der volkeren. Hetzij men echter in de Provençaalsche taal dichtte, hetzij men den inhoud der Provençaalsche liederen in de inlandsche taal overbracht, deze poëzie bleef toch steeds verbonden met de hoven. Waar ridders bijeen waren, en ridderlijke feesten gevierd werden, konde alleen de poëzie der troubadours welig tieren. De geschiedenis van de opkomst, bloei en het verval der ridderschap is dus tevens de geschiedenis van het verloop der Provençaalsche poëzie. Onder de vele Siciliaansche dichters, die in den zelfden trant dichtten, is merkwaardig Guido delle Colonne, die zich vooral te Messina ophield. Hij bezat den titel van Guidice, hetgeen toen zooveel als thans doctor schijnt beteekend te hebben. De roem van zijne geleerdheid was dan ook zoo groot, dat Eduard I op zijne terugreize van het Heilige Land, in 1273, hem met zich naar Engeland wist te troonen alwaar hij eene Historia de regibus et rebus Angliae schreef. Zijn merkwaardigst geschrift is echter eene ook in 't Latijn geschrevene Historia-destructionis Trojae, geschiedenis der verwoesting van Troja, in 35 boeken, een werk dat algemeen verbreid werd en de bron van vele later geschriften over dat onderwerp geworden is. Zijne Italiaansche liederen, canzones, zijn tot onzen tijd toe door de Italianen in eere gehouden. Dante merkt ergens op, dat de stijl van Guido deftig, tragisch is, terwijl hij zelf losser en luchter trant volgde, waarom hij dan ook aan zijn groot gedicht den naam Comoedia gegeven had.Ga naar voetnoot1) De troubadours en ook de latere Italiaansche kunstrechters verheffen zeer de Siciliaansche dichteres Nina,Ga naar voetnoot2) die ook wegens de romaneske liefde die de dichter Dante van Majano, in Toskane, haar toedroeg, bekend geworden is. Hij had haar nooit gezien; maar de roep harer schoonheid en hare groote gave van dichten deden hem in liefde ontbranden en dat uitte hij in een vurig sonnet, waarin hij haar om wederliefde bad. Nina was voor eenen zoo vurigen aanbidder niet ongevoelig. Zij antwoordde met een beleefd sonnet, waarin zij verklaart, dat zij er zich in verblijdt zulk een edel minnaar te hebben en waarbij zij den wensch uit, om hem te zien en te kunnen onderzoeken, of zijn hart met zijne pen overeenstemt. Zij stond dan ook aan niemand der overige troubadours meer toe om minneliederen aan haar te wijden en noemde zich zelve steeds Nina di Dante. Van de sonnetten, ten gevolge dezer romaneske minnarij vervaardigd, zijn nog verscheidene overig. | |
[pagina 231]
| |
Wij zullen onze beschouwing der ridderlijke of hoofsche poëzie hier eindigen met eene beschouwing, welke wij grootendeels aan Dr. RuthGa naar voetnoot1) ontleenen en die tevens als inleiding kan dienen tot hetgeen wij over de Duitsche minnezangers te zeggen hebben. De poëzie geeft als in een spiegel de gewichtigste voorvallen des levens, zij weergalmt de toonen, waardoor het gemoed der volkeren bewogen wordt. De rust, die over de antieke kunstwerken verspreid lag, moest dus in de middeleeuwen wijken voor de onrust, welke vooral gedurende de kruistochten aller gemoederen prikkelde. Zooals men het Christendom het gevoel der middeleeuwen, kan men de ridderschap de daad er van noemen; beiden gaven aan de kunst den rechten toon en bijzondere kleur. Het Christendom was allen gemeen; de meerdere of mindere ontwikkeling van de ridderschap bij de verschillende natiën vormde en wijzigde het meest hunne poëzie. De ridderschap bracht eerst den rechten geest in het organisme der volkeren, dewijl zij de algemeene heerschende gevoelens tot bewustzijn bracht en op bepaalde daden richtte; zoo werd de ridderschap de eigenlijke opwekster der poëzie. Alle gevoelens vereenigden zich hierbij tot handeling en verkregen daardoor eerst het rechte leven, de geestdrift en de vroomheid vonden beiden voldoening in de kruistochten, trotschheid en eerzucht vond zich beloond in gevechten en kampstrijden. Een leven, dat doorgebracht werd, deels in strijd, deels in liefdesgenot, deels in godsvrucht bij prachtige tournooispelen, bij de gevaarlijke jachtpartijen of ook bij vroome kerkplechtigheden, was een leven, waarin aan alle eischen der phantasie voldaan werd, in één woord, een echt poëtisch leven. Zoo ontstond dan eerst door de ridderschap de nieuwe, de Christelijke of zoo men wil de romantische poëzieen waren in den beginne ridders alleen de dichters. Waar het ridderwezen het meest bloeide, kwam dus ook het eerst de poëzie tot bloei. Terwijl waar, zooals bij de Italianen, deels door den invloed der kerk, deels door de zorg voor de materieele belangen, het ridderwezen niet recht wilde opkomen, ook de nationale poëzie zich later ontwikkelde dan elders; terwijl in andere landen vele dichters onder de ridders opstonden, aan beiden zijden der Pyreneën de troubadours, in 't noorden van Frankrijk de trouvères, in Engeland de minstrels, in Duitschland de minnezangers, moesten de Italianen zich nog lang behelpen met troubadours uit Provence of van elders; en dan waren het nog natuurlijk de ridders alleen, die de behoefte er aan gevoelden en ontwikkelden. In Lombardije kon de nationale poëzie niet verrijzen, omdat de Provençalen er te zeer en te lang den boventoon behielden en ook al wijl de ridderschap onder de twisten met de burgers der steden meermalen bezweek, ten minste nooit tot de macht en het aanzien, dat zij elders bezat, geraken konde; zulks was vooral in Toskane het geval. De bewoners van Venetië, van Genua en Pisa stelden te veel belang in de voordelen, die de opkomende handel verschafte, dan dat hunne zielen voor de ridder-poëzie ontvankelijk konden zijn, en de pausen hadden het moeilijk genoeg met dogma's der kerk en met de uitbreiding van hun wereldlijke macht, dan dat zij aan eene voor beiden zó00F3; gevaarlijke kunst toegang zouden hebben gegeven. Slechts in het ridderlijke Napels en in het prachtige Palermo kon de ridder-poëzie tot bloei geraken; toen Frederik II het zaad, dat daar reeds door de Arabie- | |
[pagina 232]
| |
ren en Noormannen zoo rijkelijk gestrooid was, wel deed ontkiemen en heerlijk kweekte. 5. Wanneer wij nu overgaan tot de poëzie der Duitschers, dan is het ook al weder daarom, wijl gedurende de 12de en 13de eeuw de invloed der Fransche beschaving zoowel op het leven als op de letterkunde van Duitschland buitengemeen groot geweest is. Reeds in de 10de eeuw komen er in Saksen adelijke familiën voor die Fransche bonnes hadden om hunne kinderen de beide talen der Franken te laten leeren.Ga naar voetnoot1) Sedert het begin der kruistochten vermeerderde het verkeer tusschen Frankrijk en Duitschland onophoudelijk. Het geheele tournooiwezen der Franschen werd door de Duitschers overgenomen. Vooral door de NederlandenGa naar voetnoot2) kreeg de Fransche beschaving hare verbreiding over Duitschland. Groot is zonder twijfel ook in dit opzicht de invloed geweest van Keizer Frederik I, wiens gemalin Beatrix uit Bourgondië, geheel naar Fransche zeden opgevoed was. Ook de groote tegenpartijder van den Hohenstaufer, Hendrik de Leeuw, die de poëzie evenzeer aan zijn hof begunstigde, was gehuwd met eene vrouw, Mathilde van Engeland, die de Normandisch- Fransche taal en gebruiken uit haar ouderlijke woning medebracht. Bij de groote feesten, die ten hove gegeven werden, waar de Fransche en Duitsche ridders met de dichters bijeen kwamen, heerschte de Fransche beschaving en deze drong zelfs tot de lagere klassen der maatschappij door.Ga naar voetnoot3) Geen luisterrijker vertooning misschien en die den aard van het middeleeuwsch verkeer onder de ridders in klaarder licht stelt, dan het groote feest, dat Frederik I in 1184 te Mainz, ter eere van den vrede van Constantz vierde.Ga naar voetnoot4) Veertig duiżend ridders uit alle landen der Christenheid waren hier vereenigd om bij de schitterende tournooien hunne bedrevenheid in ridderlijke oefeningen ten aanschouwe der schoonste en aanzienlijkste vrouwen ten toon te spreiden. Tal van zangers was er vereenigd. Heinrich von Veldeke en Guiot van Provins ontmoetten hier elkander.Ga naar voetnoot5) Men had aan den Rhijn eene nieuwe stad aangelegd, om zoovele en aanzienlijke gasten wel te onthalen. Het Duitsche minnelied is evenzeer een uitvloeisel van de Provençaalsche poëzie, als zulks met de Siciliaansche gedichten het geval was. Het getal Duitsche minnezangers is ontzaggelijk groot.Ga naar voetnoot6) Onder de kleinere ho- | |
[pagina 233]
| |
ven, waar de vorsten zelve voorgingen met de beoefening der vroolijke kunst, wedijveren met elkander die van de hertogen van Oostenrijk uit het Babenbergsche huis en die van Thuringen. Onder Leopold VI, Leopold VII en nog meer onder zijn opvolger Frederik II, bloeide in Oostenrijk de ridderschap evenzeer als de minnezang. Reeds tegen het einde der 12de eeuw was het Oostenrijksche hof de geliefde verblijfplaats der dichters en slechts het hof van Koning Artur konde er, zoo als zij zeiden, mee worden vergeleken. Die groote roem bleef zelfs bewaard toen de poëzie er reeds vervallen was; zoodat nog op 't einde der 13de eeuw het bij de dichters gebruikelijk was, naar het Oostenrijksche hof te trekken, hetgeen velen toen echter zeer tegenviel. De hoogste glans van het Thuringer hof valt in 't begin der 13de eeuw, onder den landgraaf Hermann. Men trof er toen een aantal adelijke en ook onadelijke zangers aan, die er zoo goed ontvangen werden, en er zoo onbezorgd en onbesuisd leefden, dat het eenigen der meer ernstigen hunner, zooals Walther van der Vogelweide en Wolfram van Essenbach, te erg werd. Het schijnt dat deze zangers eene orde vormden en er onderling dichterlijke wedstrijden, zooals de ridders hunne tournooien, gehouden werden. Dat echter de minnezang niet bij beide genoemde hoven beperkt bleef kan men hieruit nagaan, dat onder de minnezangers ook voorkomen: Hendrik I, hertog van Anhalt, gestorven 1252; Hendrik III, markgraaf van Meissen, gestorven 1288; Otto IV, markgraaf van Brandenburg, gestorven 1308; Wenzel II, van Bohemen, gestorven 1305; Witzlav IV, van Rügen, en Hendrik IV, van Breslau, gestorven 1290. De Duitsche minnezangers hebben niet de volheid van het leven tot stof voor hunne gezangen genomen, zooals de Provençalen zulks gedaan hadden. De Duitschers beperkten hunne stof tot de verheerlijking der vrouw en werden daardoor meermalen inniger en ernstiger; maar ook ééntooniger en buitensporiger in hunne idealiseering. Lafheid en knutselarij zijn de gebreken, welke de kunstrechters vooral bij de Duitsche minnezangers wraken. Aan Gervinus komt de verdienste toe dat hij de gebreken der hoofsche poëzie in Duitschland tegenover die, welke in Provence zich ontwikkelde, goed in 't licht gesteld heeft. Niettemin hebben de Duitsche minnezangers in het technische gedeelte der poëzie eene kunstvaardigheid verkregen, welke de bewondering der kenners verwekt.Ga naar voetnoot1) Hunne gezangen zijn of Leiche (prov. lai) uit eenvoudige rijmverbindingen bestaande, of Lieder, gedichten in coupletten verdeeld en waarbij het rijm op verschillende wijzen afwisselt.Ga naar voetnoot2) De oudste liederen, welke in het handschrift, dat | |
[pagina 234]
| |
de minnezangen bevat, aangetroffen worden, zijn ook de eenvoudigste. Het zijn de liederen van Kürenberg, Dietmar von Eist en Walram van Gresten. De lateren houden echter Heinrich von Veldeke voor den eersten minnezanger die de ware kunst verstond.Ga naar voetnoot1) Hij gebruikte het eerst het rijm voortdurend en verdeelde zijne gezangen in behoorlijke koepletten. Deze liederen werden reeds voor 1190 vervaardigd. Doch na dien tijd komt eigenlijk eerst de rechte bloeitijd van den hoofschen minnezang, waarin bijzonder uitgemunt hebben: Heinrich von Morungen, wiens beroemd gedicht, von des todes gehügede, herinnering aan den dood, echter volgens Köberstein voor 1163 vervaardigd werd. Zijn taal is Nederduitsch, hij was denkelijk uit de buurt van Göttingen. Hartmann von Aue, denkelijk een Zwaab en ongeveer 1170 geboren. Hij was der Fransche en Latijnsche taal kundig en nam aan een kruistocht deel, denkelijk aan dien van 't jaar 1197-1198; hij bereikte echter zelfs niet eens het Byzantijnsche rijk. Eenige zijner liederen zijn vóór dien tocht vervaardigd. Men weet weinig van zijn leven. Tusschen 1210 en 1220 is hij overleden. Reinmar kreeg den bijnaam van der Alte, om hem van een anderen minnezanger Reinmar von Zweter te onderscheiden; hij wordt voor dengene gehouden, dien GottfriedGa naar voetnoot2) zoozeer roemt als den reeds verstomden nachtegaal van Hagenau. Wel zijn er veel liederen van hem overig, maar van zijn leven weten wij zoo goed als niets. Slechts weten wij, dat hij in 1220 niet meer in leven was. Wolfram von Esschenbach, die voor den uitvinder der dag- en wachtersliederen, Tage und Wächterliederen doorgaat, doch daarin slechts de Provençaalsche alba's nagevolgd heeft. In deze liederen scheidden de minnenden eerst bij het aanbreken van den morgen, terwijl wachters in de nabijheid of op de tinnen van het kasteel hen reeds lang waarschuwen om uiteen te gaan. Over Esschenbach zullen wij echter bij de epische poëzie uitvoeriger dienen te spreken. Het getal liederen, dat van hem overig bleef, is ook gering. De voortreffelijkste minnezanger, dien wij kennen, is Walther von der Vogelweide.Ga naar voetnoot3) Zijn geboortejaar valt tusschen 1165 en 1173. Over zijn | |
[pagina 235]
| |
afkomst zijn de meeningen verdeeld. Men hield hem lang voor een Zwitscher, anderen voor een Zwaab. De geleerde en scherpzinnige Lachmann zegt, dat Walther van kinds af voor een Oostenrijker doorgegaan is; zoo-als hij ook zelf verklaart, dat hij in Oostenrijk singen en sagen leerde. Hij was Van adel, voerde een zwervend leven en stond in nauwe betrekking met Koning Filips, met de Keizers Otto IV en Frederik II, van wien hij een rijksleen ontving. Ook de landgraaf Hermann, verscheidene Oostenrijksche hertogen en andere wereldlijken en geestelijken telde hij onder zijne vrienden en begunstigers. Hij leefde minstens tot 1227 of ook nog later, indien hij, zooals eenigen beweeren, den kruistocht onder Frederik II mee aanvaardde. Volgens het algemeen geloof is hij te Würzburg begraven. Ongeveer 1178 begon hij te dichten; terwijl de liederen, die wij van hem bezitten tusschen 1198-1227 vervaardigd zijn. Of hij nog andere dan lyrische gedichten gemaakt heeft, kan men niet bepalen. - Walther is niet alleen de voortreffelijkste, maar ook de veelzijdigste der Duitsche minnezangers. Zijne voorstelling der liefde en der vrouwen is edel, doch niet laf. Hij kent en beoordeelt het geheele leven van zijn tijd en neemt deel in de vreugde en het leed van allen. Als echte Duitscher geeft hij den keizer wat des keizers is en is heftig gebeten op de aanmatigingen van de kerk. Scherp berispt hij de heerschzucht en verdorvenheid der geestelijken, hoewel hij zich bewust is een oprecht Christen te zijn. Geen kerkelijk dogma beheerscht echter zijn geloof. Christen, Joden, ja Heidenen acht hij evenzeer, wanneer zij slechts oprecht den eenigen God dienen. De verdeeldheid, die er onder de Duitsche vorsten heerscht, beklaagt hij even diep, als de wanorde en de zwakheid van het rijk, die hiervan het gevolg was. Toch bemint hij zijn land, waarvan het volgende lied, dat hij ter eere van Duitschland dichtte, getuigen moge: Ir sult sprechen willekomen:
Der iu maere bringet, daz bin ich.
Allez, daz ir habt vernomen,
Daz ist gar ein wint:Ga naar voetnoot1) nū frāget mich.
Ich wil aber miete:Ga naar voetnoot2)
Wirt mīr lōn iht guot,
Ich sage iu vil līhteGa naar voetnoot3) daz iu sanfte tuot,Ga naar voetnoot4)
Seht, waz man mir ēren biete.
Ich wil tiuschenGa naar voetnoot5) frowen sagen
Solhiu maere, daz si deste baz
Al der werlte suln behagen
Ane groze miete tuon ich daz.
| |
[pagina 236]
| |
Waz wold ich se lōne?
Si sint mir ze hēr:
Sō bin ich gefüege, und bitte si nihtes mēr,
Wan daz si mich grüezen schōne.
Ich hān land vil gesehen
Unde nam der besten gerne war:
Übel müeze mir geschehen,
Künde ich ie mīn herze bringen dar.
Daz im wol gevallen
Wolde fremeder site.
Nū waz hulfe mich, ob ich unrehte strite?
Tiuschiu zuht gāt vor in allen.
Von der Elbe unz an den Rīn
Und her wider unz an Ungerlant
Sō mugen wol die besten sīn,
Die in der werlte hān erkant.
Kan ich rehte schouwen
Guot gelaz unt līp,Ga naar voetnoot1)
SemGa naar voetnoot2) mir Got, sō swüere ich wol
Daz hie diu wīp.
Bezzer sint danne ander frouwen,
Tiusche man sint wol gezogen,
Rehte als engel sint diu wīp getān:
Swer si schildet, derstGa naar voetnoot3) betrogen:
Ich enkan sīn anders niht verstān.
Tugent und reine minne,
Swer die suochen wil,
Der sol komen in unser lant:
Da ist wünne vīl:
Lange müeze ich leben dar inne!
Walther verschilt vooral ook daarin van de overige minnezangers dat hij zijn eigen oordeel gebruikt en daarnaar alles, wat hem in zijn veel bewogen leven voorkwam, richt en voorstelt. De overigen volgden veelal de mode of de sleur. Hoog wordt hij dan ook door de Duitschers van onzen tijd verheven. Gervinus zegt van hem, dat hij in veelzijdigheid de troubadours evenaart, doch in diepte van gevoel, in eenvoud en waardigheid hen overtreft. Zijn liederboek, zegt hij, diende in de handen van ieder welgeaard Duitscher te zijn. Doch reeds in oude tijden dacht men zoo | |
[pagina 237]
| |
over Walther. Gottfried van Straatsburg zegt in zijn Tristan,Ga naar voetnoot1) waar hij van de nachtegalen of dichters zijns tijds spreekt: ‘Wie zal echter de geheele lieve schaar aanvoeren? Wie zal de banier dragen? Het is van Vogelweide, wel wat klinkt die met luider stemme over de heide! Wat wonderen brengt hij ons! Hoe fijn orgelt hij, hoe zacht kwinkeliert hij!’ Bij Walther is nog alles ernst; terwijl het bederf der tijden reeds aan de ridderschap en de minnedienst knaagde; waardoor de waardigheid er van verloren ging. Hij laat zich dan ook niet hooren, waar dartelheid en ongebondenheid den teugel vierde. Slechts aan eerlijke vrouwen wenscht hij zijn hulde te bieden. Een anderen geest ademen de gedichten van zijnen jongeren tijdgenoot Neidhart von Reuenthal, die de hofpoëzie onder het volk bracht en zoo de meest populaire minnedichter geworden is. De Oostenrijksche en Beiersche boeren schijnen in de 13de eeuw zich in een buitengewonen wel vaart en weelde verheugd te hebben. Het natuurlijk gevolg hiervan was, dat zij de hoofsche manieren en kleeding zochten na te volgen.Ga naar voetnoot2) Wijl zij meest aan 't uiterlijke bleven hangen, gaf het contrast tusschen hunne innerlijke plompheid en hun uiterlijk meermalen aanleiding tot bespotting en hekeling. In navolging van het. Oostenrijksche hof verlangden zij ook liederen, die zij bij hunne danspartijen, 's zomers in de weide, en 's winters in de schuren, konden zingen. Neidhart of Nīthart, zooals men zei, dichtte ze en werd aldus de stichter van de zoogenaamde höfische Dorfpoëzie,Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 238]
| |
de kunstpoëzie voor de dorpelingen. Hij zelf was uit Beieren en behoorde tot den ridderstand en bezat er het leen Reuenthal, een dorp in de nabijheid van Landshut gelegen. De dichter schijnt het daar echter niet ruim gehad te hebben en ook met de rijke boeren meermalen in onmin geraakt te zijn, waartoe hij echter zelf veelal de aanleiding gaf. Wij weten van het leven des dichters slechts zooveel als uit zijne eigen gedichten op te maken is. Nu hebben wij van hem een lentelied, dat hij bij zijn terugkeer van een kruistocht vervaardigde. Het moet de tocht geweest zijn, die Leopold VII, hertog van Oostenrijk, van 1217-1219 ondernomen heeft en waaraan vele Beierschen deel namen. Teruggekeerd naar zijn vaderland viel hij in ongenade bij den hertog van Beieren en verloor daardoor zijn leengoed, waarop hij zich, in 1230, naar Weenen begaf, waar hertog Frederik II de dichtkunst bovenal kweekte en een tal uitstekende mannen aan zijn hof verzameld had.Ga naar voetnoot1) Hier beleefde de dichter gelukkige dagen, totdat hij deels door ouderdom, deels doer de onrust der tijden, waar ook Oostenrijk het slachtoffer van werd, uit zijn vroolijke stemming geraakte. Wanneer hij overleden is, weet men niet, doch wel dat hij in 1234 tot het leger der Oostenrijkers behoorde, dat de Beiersche grenzen bewaakte. Wat zijne gedichten betreft, zij zijn niet allen voor ons bewaard en veel, wat hem wordt toegeschreven, is door lateren in zijn trant vervaardigd. Het zijn vooral dansliederen, welke weer in twee deelen vallen, die voor den winter en die voor den zomer gemaakt zijn. Het onderscheid tusschen deze beide soorten is vrij groot. Aan de hoven danste men in de zalen. Aan het hof te Weenen waren dikwijls de hertogen zelve de voorzangers van de reien. De hofdichters maakten voor deze danspartijen liederen, welke aan de regelen der kunst moesten voldoen en ook, wat den inhoud betreft, een beschaafd karakter dienden te dragen. Zoo als de landlieden in alle opzichten het hofleven trachtten na te bootsen, was zulks ook met de danspartijen het geval. Men kleedde zich daarvoor naar behooren, en volgde daarbij zooveel mogelijk de manieren, die ten hove in gebruik waren. Des winters hadden deze danspartijen gemeenlijk in de schuren plaats. Anders was het des zomers. Dan danste men op 't land in de open lucht rondom een lindeboom. In ieder dorp was een dansplaats aangelegd. Deze dansen in het open veld waren natuurlijk losser, vrijer en wilder dan die des winters in een beperkte ruimte. Men verbond er dikwijls een balspelGa naar voetnoot2) mede; waarbij men een in de hoogte geworpen bal moest opvangen, hetgeen, wanneer het miste, veel luid- | |
[pagina 239]
| |
ruchtige vroolijkheid veroorzaakte. De dichter moest dus zorgen dat hij voor de zomerdansen een meer dartel en wilder lied had. Ook de wijze, waarop 't gezongen werd door den voordanser, moest levendiger zijn, zooals ook het refrein, dat alle dansers te zamen aanhieven. Neithard maakte beide soorten van liederen. Voor de hoven pasten ook de winterliederen, waarin hij menige spotternij op de boeren invlechtte. Men noemde ze Tanzlieder, in tegenoverstelling van de Reienlieder, die voor den zomer dienden en zoowel wat hun vorm als wat hun inhoud betreft, naar landelijke reidansen zich voegden. Intusschen schijnen de meeste liederen van Neithard, welke ook de inhoud was, niet door de boeren, maar door de hovelingen, zoowel in Beieren als in Oostenrijk, gezongen te zijn. De veelvuldige bespotting der boeren, die in zijne reizangen voorkomt, is daaruit ook alleen te verklaren. De boeren namen zulks dan ook den dichter zoo kwalijk, dat zij hem eerst in Beieren en later ook in Oostenrijk op allerlei manieren zochten te kwellen. Zij trapten het gras zijner weiden plat, zij staken zijn schuur in brand en de hertog van Oostenrijk werd genoodzaakt tusschen beiden te komen, om de vertoornde boeren tot rust te brengen. Neithard bleef hieronder echter vrij kalm: ‘zij zullen mij in 't zingen toch niet hinderen,’ roept hij ergens uit, als hij die plagerijen vermeldt. In later tijd heeft zich een geheele sage van den dichter, van zijne avonturen en gezangen gevormd, welke daaruit ontstaan schijnt, dat de handelingen der vele navolgers van Neithard alle, volgens de oude manier, op den hoofdpersoon gehoopt werden; hetgeen het echter moeilijk maakt, om wat hem wezenlijk eigen was, te onderkennen. Een tijdgenoot van Neithard en met hem de voornaamste dichter van de kunstige dorpspoëzie was Tanhäuser (Tanhuser). Ook van zijn leven is weinig bekend. Hij schijnt tot het ridderlijk geslacht van Tanhusen, dat in Oostenrijk en Beieren gevestigd was, behoord te hebben, en reeds vroeg in hofdienst overgegaan te zijn, om van zijn zangersgave te leven. Hij nam, denkelijk onder keizer Frederik II, deel aan den kruistocht in 1288, en deze zoowel als andere reizen gaven hem aanleiding om in een reislied, Reiseleich, zijne vrij dwaze geographische kennis te luchten. Zijne belezenheid en bekendheid met vele sagen en legenden openbaart hij in een ander lied. Hij verkeerde aan de hoven van vele vorste; zooals, gelijk wij reeds vermeld hebben, aan het hof van Frederik II, hertog van Oostenrijk, die, met zijne gewone mildheid jegens de dichters, hem met een schoon hof te Weenen en nog twee andere landgoederen begiftigde. Hij heeft hem dan ook in een lied, dat nog overig is, luide geprezen en verheerlijkt. Tanhäuser vertoefde ook aan het hof van Otto II den doorluchtigen, hertog van Beieren, die van 1231-1253 regeerde.Ga naar voetnoot1). Er worden in de liederen van Tanhäuser een groot aantal vorsten genoemd, die niet alleen de poëzie begunstigden, maar ook zelven er zich op toelegden. Bij velen hunner vertoefde de dichter, doch al hunne weldaden waren niet voldoende om aan de vele behoeften van zijn lichtvaardige levenswijze te voldoen. Meermalen verkeerde hij dus in gebrek; hij noemt dan ook Zeldenrijk, Ellende | |
[pagina 240]
| |
en Schafniets zijne makkers. Zoodra hij ergens geholpen was, begon hij weer zijn vroegere levenswijze en daarna ging hij weder kaal en berooid rondzwerven, hetgeen met zijnen aard schijnt overeengekomen te zijn. Hoewel Tanhäuser zich gaarne onder de landelijke reidansen mengde en dan menig niet altijd even fijne minnarij met de dorpsschoonen aanknoopte, bestaan zijne gedichten echter niet zoo uitsluitend uit dorpsgezangen als die van Neidhart; hij maakte meer minneliederen in den geest der troubadours wier pastourelles hem bij zijne gedichten dikwijls tot voorbeeld verstrekten. Ook van hem vormde zich een sage, waarbij hij o.a. als een Frankisch ridder op den Venusberg geplaatst werd. Wanneer en waar hij gestorven is, bleef onbekend. De echte geest van het ridderwezen begon in de dertiende eeuw reeds te verflauwenGa naar voetnoot1) en daarvan treft men duidelijke sporen aan bij de hoofsche dichters van dien tijd; zooals Otto von Botenlauben, graaf van Henneberg, de vierde van dien naam, gestorven in 1254; Christian von Hamle, Ulrich von Singenberg van St. Gallen, een navolger van Walther; Gottfried von Nifen, Ulrich von Winterstetten, en bovenal Ulrich von Liechtenstein. Over Ulrich von Liechtenstein dienen wij wat uitvoeriger te wezen, wijl zoowel zijn leven als zijne gedichten den geest der tijden in het klaarste licht stellen. Hij was zelf een ridder uit Stiermarken, geboren in 1199 of 1200 en gestorven 1275 of 1276. Hij stond in verbinding met de meeste Duitsche ridders en minnezangers zijner dagen en beschreef zijne avonturen in een gedicht, Vrouwendienst geheeten, dat in 1255 voleind werd. Hij vlechtte hierin alle minnezangen, welke hij tot dien tijd toe gemaakt had. Hierop volgde het Vrouwenhoek in 1257, hetgeen een gesprek over het verval van de ridderlijke vrouwendienst bevat.Ga naar voetnoot2) Tot de meest wonderlijke avonturen, welke Liechtenstein in zijn vrouwendienst beschrijft, behoort wel de tocht, waarbij hij, als vrouw Venus in vrouwenkleeren gedoscht, van Venetië naar Bohemen trok. Hij had daartoe heimelijk, onder het gewaad van een pelgrim, die naar Rome trok, zijn woonplaats verlaten. Vooraf had hij echter van zijne dame verlof tot zijn avontuurlijk plan gevraagd en ontvangen. Den geheelen winter tot Mei toe hield hij zich te Venetië verborgen. Dertig dagen voor hij van daar, als een uit de zee geboren Venus opbrak, zond hij een heraut met een manifest vooruit naar alle landen, waardoor hij van plan was te trekken. Hij noodigde daarbij alle ridders van Lombardijë, Friouli en Karinthië, van Stiermarken, Oostenrijk en Bohemen, om openlijk hunne hulde te | |
[pagina 241]
| |
komen brengen aan de koningin Venus, de godin der liefde, die hen leeren zoude, hoe zij de gunst van edele vrouwen konden verwerven. Verder verkondigde hij, dat hij het land zoude doortrekken, bereid om met ieder ridder een lans te breken. Ieder ridder, die een eerlijken strijd met hem aanging, ontving daarvoor een gouden ring, voor de vrouw zijner keuze. Wanneer vrouw Venus den ridder overwon, dan moest deze naar alle vier windstreken eene buiging maken, als een huldebewijs aan de vrouwen. Werd vrouw Venus daarentegen overwonnen, dan zoude de overwinnaar alle paarden ten geschenke bekomen, die zij bij zich had. In het stuk waren de plaatsen, die zij bezoeken, en de dagen, waarop zij zich er bevinden zoude, nauwkeurig opgegeven. Ten slotte werd er in beloofd een groot tournooi te Neurenberg, acht dagen na het volbrengen van den tocht. ‘Waar deze brief kwam - zegt Ulrich - waren de ridders blijde, want in de landen der Duitschers werd niemand geëerd, die niet ridderlijk was en de vrouwen huldigde.’ Zij gaven dan ook zoo trouw aan de uitnoodiging gehoor, dat vrouw Venus eens op éénen dag 43 lansen te breken had. Vrouw Venus hield zich echter goed, want gedurende den geheelen tocht, die 29 dagen duurde, werd zij nooit van 't paard geworpen noch miste zelfs met de lans. Na het einde er van, zegt de dichter en ridder: ‘God weet het, nog nooit is er zulk een ridderlijke tocht gedaan, met recht heeft hij hooge eere en roem behaald.’ - Even overdreven en dwaas was de dienst der vrouwe van zijne keus. Hij drinkt haar waschwater, laat zich om harentwille aan de bovenlip opereeren, hakt een krom gegroeiden vinger af en zendt dien aan de dame, welke hem zorgvuldig bewaart en dagelijks bekijkt. Om hare trouw te beproeven, verschijnt hij voor haar als een melaatsche, in den mond een wortel, die het gelaat deed opzwellen. Intusschen eindigt deze liefdesbetrekking toch zeer plat. Nu wendt hij zich tot eene andere, waarmede hetzelfde dolle spel weer begint. Het is geen wonder dat met zulke dwaasheden de oudridderlijke vrouwedienst, zooals Liechtenstein klaagt, geheel begon te vervallen. De merkwaardigste der latere minnedichters zijn Konrad von Landeck; Hendrik IV hertog van Breslau, gestorven 1290; Otto IV, markgraaf van Brandenburg, gestorven 1309, en Wislaw IV, vorst van Rügen, gestorven 1325. Als een herinnering van den tijd der minnezangers moet men beschouwen den wedstrijd der zangers op den Wartburg, der Sangerkriec uf Wartburc,Ga naar voetnoot1) een verzameling van epische, lyrische en ook mystieke gedichten, in den vorm van dialogen. Dit werk, wiens vervaardiger onbekend is, steunt op de sage, dat tusschen 1206-1208, onder den landgraaf Hermann van Thuringen, eene wedstrijd van zangers op den Wartburg zoude plaats gevonden hebben. Heinrich von Ofterdingen, denkelijk een gefingeerde naam, Walther von Vogelweide, Wolfram von Esschenbach, Klinsor van Hongarije, ook een verdicht persoon, gaan in het gedicht een poëtischen wedstrijd aan om hun leven. Het eerste gedeelte er van is vóór 1300 gedicht, doch de laatste helft is klaarblijkelijk van later dagen en door verschillende personen omgewerkt. Het schijnt dat men daarbij de vraag wilde | |
[pagina 242]
| |
beslissen, welk hof, het Oostenrijksche of het Thuringer, het meest de poëzie begunstigd had. Eenigen schrijven het gedicht, in den vorm, waarin wij het bezitten, aan Frauenlob toe, doch dit wordt door de meeste geleerden, zooals door Koberstein,Ga naar voetnoot1) bestreden. | |
B. De Riddergedichten. De Karel-romans.1. Uit Normandië kwamen de vele ridderdicht en, die in de middeleeuwen geheel de Christenheid door gelezen werden. Zij werden vervaardigd door de trouvères (van trouver, vinden), die de van heinde en ver gehaalde stof bewerkten en zoo de stichters werden van eene epische poëzie, welke dezelfde natuurlijke wetten volgt, welke ook in Indië en in Griekenland gelijksoortige gedichten beheerschen. De trouvères werden bijgestaan door de ménestriers, ministeriales, speellieden, die hunne gezangen accompanjeerden of wel door jongleurs, die ook zelve ze voordroegen en met snarenspel vergezelden.Ga naar voetnoot2) Hoewel de trouvères ook lyrische gezangen, Chansons, vervaardigden, is toch de beoefening der epische poëzie, het samenstellen van Chansons de gestes, hun bijzonder eigen. De bestaande overleveringen, hetzij reeds in gezangen vervat, hetzij slechts in den mond van 't volk bestaande of ook wel in latijnsch proza opgeteekend, werden door hen bijeengebracht, geordend en tot éénheid gebracht. Jean Bodel, een trouvère van Atrecht, verdeelt de onderwerpen, welke de dichters behandelden, in drie soorten, waarnaar ook het doel, dat zij zich bij de bewerking voorstelden, verschilde.Ga naar voetnoot3) Het waren, nationale gedichten, waarin de daden der helden van den voortijd bezongen werden, de eigenlijke Chansons de gestes, of ook gedichten, waarin de geschiedenis van de heilige mannen der Christenheid in 't gemeen verhaald werd, en wier inhoud gemeenlijk uit latijnsche geschriften of uit kloosterlegenden geput was. Een derde soort, die den nieuwen geest, dien de riddertijd voortgebracht had, het zuiverst uitdrukte, waren de Artur-romans, die men van Bretagne ontleende.Ga naar voetnoot4) De nationale gedichten, chansons de gestes,Ga naar voetnoot5) groepeeren zich meestal om Karel den Groote en zijne omgeving. Aan hem worden alle daden zijner | |
[pagina 243]
| |
voorgangers toegeschreven. Wat Karel Martell, wat de Merovingers, ja zelfs wat Clovis verricht had, alles erft Karel de Groote. Doch de groote menigte feiten, welke zoo als op een hoofd gestapeld werden, worden later onder zijne volgelingen verdeeld, die ook weer stereotype karakters aannamen. Zoo was Roeland altijd dapper, Olivier altijd wijs en verstandig. Zoo bleef ten laatste weer van Karel niets overig, dan het beeld van een krachtig en schrander oud man, wiens grijze baard en haren eerbied en achting inboezemen. Al wat hij in zijne jonge jaren deed, was op zijne genooten overgebracht. De Karel-romans verkregen des te meer uitbreiding, omdat zij met den naam van den grooten keizer der geheele Roomsche Christenheid verbonden waren. Den oorsprong der verhalen zelve is moeilijk te vinden. Zoo weten wij b.v. dat reeds voor het begin der kruistochten van den slag bij Roncevaux gezongen werd; terwijl het feit zelf weinig van beteekenis schijnt geweest te zijn. - Nadat Karel de Groote op Abd-arrahman de Spaansche mark veroverd had in 778, werd de achterhoede van zijn leger in de passen der Pyrenaeën door de bergvolken overvallen, en vele Franken gedood, waaronder behoorde de dappere ridder Roelant, de neef van den keizer. Verschillende liederen, zooals het schijnt, oorspronkelijk in de Frankische taal opgesteld,Ga naar voetnoot1) hielden dat feit in herinnering. Zoo had reeds de Normandische jongleur Taillifer bij den slag van Hastings (13 Oct. 1066) gezongen van Karel, van Roelant, van Olivier en van hunne vazallen, die sneuvelden te Roncevaux.Ga naar voetnoot2) Uit deze verschillende liederen is eindelijk ontsproten een voortreffelijk heldendicht, waarvan zekere Turold de zamensteller of afschrijver is.Ga naar voetnoot3) Het bestaat uit 3,996 versen, welke verdeeld zijn in 293 coupletten van ongelijke lengte. De inhoud er van is de volgende: Spanje is veroverd; alleen Saragossa biedt nog weerstand en wordt verdedigd door den Moorschen emier Marselie; ook deze besluit zich te onderwerpen en zendt Blancardin om over de vredesvoorwaarden met Karel | |
[pagina 244]
| |
te onderhandelen. Des keizers neef Roelant raadt hem echter den strijd voort te zetten, doch Karel, daarin gesteund door Ganelon, is den vrede genegen. Nu zendt hij, op aanraden van Roelant, Ganelon zelven, die tegen die taak zeer op zag, naar Marselie. Vertoornd op Roelant, aanvaardt Ganelon zijn last. Aan het hof van den Moorschen vorst gekomen, brouwt hij verraad. Alle voorwaarden, door Karel aangeboden, worden aangenomen, zoodat hij met zijn leger kan aftrekken. Rolant en Olivier zullen intusschen de bergpassen met twintig duizend man bezetten. Zoo geschiedt het. Reeds is het groote leger van de Pyrenaeën afgedaald, slechts de achterhoede nog binnen de bergen gesloten, toen eensklaps de Mooren met een ontzaggelijke macht komen aanrukken.Ga naar voetnoot1) ‘Blaas op uw olifant (hoorn), zegt de verstandige Olivier, en Karel zal terugkomen om te helpen.’ Maar Roelant wil daar niet van hooren, hij vertrouwt op zijn dapperheid en op zijn goed zwaard Durandal. Het gevecht begint, maar hoe vreeselijk ook Roelant, de aartsbisschop Turpijn en Olivier onder de vijanden woeden, eindelijk bezwijken zij toch voor de overmacht. Slechts zestig ridders omringen den held. Nu eerst blaast hij op zijn olifant, zoodat men het dertig uren in den omtrek hooren kan. De keizer keert echter niet om, want de verrader Ganelon verzekert hem, dat hij zich vergiste, toen hij den hoorn van Roelant meende te hooren. De strijd duurt inmiddels voort. Andermaal klinkt de olifant en nu eerst rukt het leger van Karel op ter hulpe, doch het was te laat. Allen waren gedood, ook Olivier was gevallen. Alleen de aartsbisschop Turpijn en Roelant, hoewel zwaar gewond, strijden nog voort. Hunne, dapperheid verschrikt zelfs nu nog de Sarracenen, die toen zij de trompetten van het aanrukkende leger van Karel hooren, de vlucht nemen. De aartsbisschop was doodelijk gewond ter neder gezonken. Roelant heeft nog zooveel kracht, dat hij de lijken zijner gesneuvelde vrienden kan zoeken en voor de voeten van den stervenden Turpijn nederleggen, opdat hij er voor zijnen dood nog den zegen over uitspreke. De aartsbisschop doet dit en sterft. Zoo bleef Roelant alleen overig op het schrikkelijke slagveld. Zijn bloed stroomt uit de aderen van zijn voorhoofd, die gesprongen waren, toen hij ten tweedenmale op den olifant blies. Met zijn zwaard en den hoorn in de hand gaat hij onder een boom liggen, waarop hij bezwijmt. Toen kwam een Saraceen, die zich onder de lijken verscholen had, naar die plek en wil zich van den olifant en van het zwaard meester maken. Gelukkig bekomt Roelant, of, zooals in 't middel-Nederl. gedicht staat: Maar Roelant doen bequam
Ende als hi dien Sarrasyn vernam
Ende hien metten oghen ziet:
‘Dune best van minen ghesellen niet,’
Sprak te hem Roelant.
Ende verhief den Olifant;
Soe seere hien verdroech
Dat hi den ghenen doot sloech.
| |
[pagina 245]
| |
De hoorn was bij den slag gebroken. Roelant wil nu ook zijn zwaard Durandal verbrijzelen, opdat de vijand er zich na zijn dood niet meester van make. Hij slaat er mee tegen de rotsen, doch in plaats van het zwaard breekt de graniet zelve. (La brèche de Rolant). Nu zijn einde voelende naderen, wacht hij met het gezicht naar Spanje gekeerd den dood af, en beveelt zich aan de genade Gods. Daarop dalen engelen uit den hoogen neer om de ziel van den dappere te ontvangen. Zoo komt Karel eerst op het slagveld, nadat allen bezweken zijn. Daar riep Kaerle te hant:
‘Waar sidi, neve Roelant!
Waar sidi, Tulpijn ende Olivier,
Sampsoen, Anceus ende Inghelier!
Waar sijn die XII ghenote ghevaren?’
Den bedroefden keizer blijft niets over dan de zijnen te wreken. Hij doet dit dan ook op eene schitterende wijze; hij jaagt het leger der vijanden achterna, terwijl op zijn gebed God de zon niet laat ondergaan, voor hij het ingehaald en verslagen heeft. Er vindt een geweldige slachting onder de vijanden plaats, waarbij ook de emier Marselie sneuvelde. Den nacht brengt Karel door op het slagveld, terwijl engelen de wacht houden. Den volgenden dag komt een nieuw leger vijanden oprukken, doch ook dit wordt verslagen. Toen keerde Karel weder naar Frankrijk terug, waar de verloofde van Roelant, de schoone Alde, toen zij den dood van haren geliefde vernam, als door den bliksem getroffen, neerstortte om niet weer op te staan. De verrader Ganelon werd, op Karels bevel, door vier paarden, bij levenden lijve, vaneen gescheurd. Er bestaan drie bewerkingen van het Roelantslied, die allen uit een ouder verloren gegaan gedicht geput zijn. Het meest schijnt de Fransche bewerking, die denkelijk reeds in de 11de eeuw vervaardigd werd, het oorspronkelijk stuk naderen. Een Hoogduitsche bewerking van Konrad, waarover later meer, valt tusschen 1173-1177; ook de Nederlandsche redactie schijnt niet veel jonger te zijn. Het Fransche stuk munt uit in kortheid en kracht van voorstelling. Zóó, wanneer Olivier Roelant driemalen smeekt zijn hoorn te blazen om Karel te waarschuwen; driemalen laat de dichter hem wel hetzelfde antwoord geven, maar telkens wisselt hij van uitdrukking. Als voorbeeld moge het laatst gegevene dienen:Ga naar voetnoot1) ‘Cumpainz Rollant, sunez vostre olifan;
Si l'orrat Carles qui est as porz passant;
| |
[pagina 246]
| |
Je vous plevis, jà returnerunt Franc!’
Ne placet Deu, ço li respunt Rollant,
Que ço seit dit de nul hume vivant
Ne pur paien que jà sei-jo cornant!
Ja n'en auraut reproece mi parent.
Quant jo serai en la bataille grant,
E jo ferrai e mil cops e VII cenz,
De Durandal verrez l'acer sanglent!
Franceis sunt bon si ferrant vassalment!
Jà cil d'Espaigne n'auerunt de mort guarant.
De Nederlandsche bewerker drukt dit aldus uit:Ga naar voetnoot1) Doen sprak te Roelande Olivier:
Wi hebben luttel hulpen hier;
Twine blaest ghi den horen?
Ons heer die coninc sout hooren,
Ende sal ons te hulpen comen,
Als hi den horen heeft vernomen.’
Doen sprak Roelant die grave:
‘In wilre niement lachter ave;
Want het waer een vule dinc,
Dadic dus comen den coninc,
Dat's onse viande niet en wisten;
Si soudent tien in quader listen,
Wanneer si hadden vernomen,
Dat mi van blootheiden waer comen.
Eer willic vechten haerde
Met Durendale minen swaerde,
Ende saelt hen doen rouwen,
Des mochdi mi betrouwen,
Doet si hier comen sijn,
Behout mi God dat leven mijn.
Eer willic sterven eerlike,
Eer lachter hebbe Vrankerike.’
Doen sprac te Roelande Olivier:
‘Ik neme den lachter op mi hier,
Van ons allen hier, te voren,
Wildi blasen den horen.’
‘Trouwen,’ seit hi, ‘neen ik niet;
Dat en wille God niet dat ghesciet
Dat Vrancrijk sijn eere verliese bi mi.
Bestu, anders bedacht, hets sonde di,
Peisen wi beden om di eere,
Ende dat di machtige coninc ons heere
Ons omme grote slaghe sal minnen,
Ende wi hemelrijc daermede ghewinnen.’
| |
[pagina 247]
| |
Men ziet dat de Nederlandsche bewerker, die door den heer Jonckbloet zeer veroordeeld wordt,Ga naar voetnoot1) in alle gevalle het Fransche gedicht, dat wij bezitten, niet letterlijk gevolgd is. Ook uit andere plaatsen, zooals waar de Saracenen twaalf ridders uitdagen, is de Nederlander eigen keuze gevolgd. Immers noch in het Fransche noch in het Hoogduitsche stuk wordt deze bijzonderheid gevonden. Wij zouden een juister oordeel over de geheele bewerking kunnen vellen, als het geheel nog overig was; terwijl wij nu slechts eenige, al zijn het dan ook betrekkelijk groote, fragmenten er van bezitten. Voor 1840 was hiervan echter nog niets bekend. Sedert zijn in de bibliotheken van den Haag, van Brussel, Rijssel en in 't archief te Loos, achtereenvolgens aanmerkelijke stukken van den Nederl. roman, die strijt van Roncevale, gevonden.Ga naar voetnoot2) Een geestelijke, Konrad (Pfaffe Chunrat) geheeten, bracht het Roelands lied,Ga naar voetnoot3) tusschen 1173 en 1177 in 't Duitsch over en wel op last van Hendrik den Leeuw, hertog van Saksen, welke daarmede aan den wensch zijner gemalin, dochter van Hendrik II van Engeland, gehoor gaf.Ga naar voetnoot4) Konrad bracht het Fransche werk eerst in 't Latijn en daarna in 't Duitsch over en verzekert er niets bijgevoegd of weggelaten te hebben. - Over het Duitsche Roelandslied ligt meer eene kerkelijke tint, welke vooral in oud-testamentische gezegden uitkomt, dan in het Fransche epos, waar meer aanspelingen op het doulce France te vinden zijn. In beide gedichten ontbreekt het niet aan wonderen. Zoo is de geheele natuur in opstand, als Roelant sterft. De storm komt opzetten, de aarde heeft, de muren barsten; in het zuiden van Frankrijk heerscht volslagen duisternis. Men meent dat het einde der wereld dáár is, doch neen - zij bedriegen zich, zegt de dichter, ‘het is de groote rouw over den dood van Roelant.’ C'est li granz doel por la mort de Rolant.
In het Duitsche gedicht komen ook later nog allerlei wonderen voor, zooals bij de begravenis der dooden en daarna bij hunne graven. Het gedicht van Konrad is verwerkt, maar niet verbeterd door Stricker, een Oostenrijksch dichter, die ongeveer 1236 leefde. Allen, die toen en later Karel-romans bewerkten, schijnen geput te hebben uit de historiade vita Caroli Magni et Rolandi, een werk, waarschijnlijk ongeveer 1095 door een geestelijke, die Turpin genoemd wordt, vervaardigd, dat in 1122 | |
[pagina 248]
| |
door paus Callixtus II voor eene waarachtige geschiedenis verklaard werd.Ga naar voetnoot1) 2. Men kan den fabelkring van Karel den Groote, in twee groote afdeelingen splitsen. De eerste stelt Karel en zijne pairs voor als kampvechters voor de kerk tegen de Saracenen. Men liet hem zelfs naar Constantinopel en Jeruzalem trekken, zooals uit een gedicht van de 12de eeuw blijkt.Ga naar voetnoot2) Ook behooren hiertoe de gedichten die A. Mussaffia uit Venetiaansche handschriften uitgegeven heeft.Ga naar voetnoot3) Dus mag men hiertoe ook rekenen de daden, welke de helden van Narbonne, zooals Aimeric en Willem, tegen de Saracenen in 't zuiden van Frankrijk en in 't noorden van Spanje verrichtten. Het ander gedeelte bevat de verhalen, waarin de kamp der vazallen tegen het machtige geslacht der Karolingers vermeld wordt. Van beide soort zijn nog vele gedichten overig. Bij het eerste gedeelte, dat alleen in Duitschland gevolgd werd, moeten ook nog die gedichten gevoegd worden, die op de afkomst van Karel betrekking hebben, zooals de roman van Berte aux grans piēs, Bertha met den grooten voet, Karels moeder, die weer de dochter zoude geweest zijn van Floire et Blánche flor, Floris en Blancefloer,Ga naar voetnoot4) een verhaal dat zoowel in 't Hoogduitsch als in 't Nederlandsch te vinden is.Ga naar voetnoot5) De inhoud er van is de volgende: Wien de liefde in 't hart is gevaren, heeft zoowel geluk als ongeluk te wachten; dit zal de volgende geschiedenis leeren. Evenwel hebben zij ongelijk, die beweren dat het onverstandig is te minnen: dorpers en dwazen hebben nooit lief gehad. Fenus, moorsch koning van een rijk in Spanje, landde in Frankrijk en verwoestte alles te vuur en te zwaarde. Onder de gevangenen, die hij mede voerde, was zeker edele vrouw, wier man als held gesneuveld was. Hij bracht haar naar zijn hof, alwaar zij van Blancefloer beviel op denzelfden dag, dat de koningin Floris ter wereld bracht. De twee kinderen werden samen opgevoed en raakten op elkander teederlijk verliefd. Fenus werd het gewaar, zond Floris tot zijne tante te Montorie en hield Blancefloer onder het een of ander voorwendsel bij zich aan het hof, op voorwaarde nogtans, dat zij binnen veertien dagen haren speelgenoot zoude mogen volgen. Maar in dien tusschentijd werd Blancefloer te Nikle op de markt tegen goud en andere kostbaarheden verkocht en naar het Serail te Babylon gevoerd. Doch Floris ziende, dat zijne beminde hem niet volgde, begon weemoedig te worden en te treuren, waarop men hem verlof gaf naar huis terug te keeren. Daar echter aangekomen, verkondigde hem zijne moeder dat Blancefloer overleden was. In wanhoop wil ook hij zich nu het leven benemen. Met moeite houdt de koningin hem echter hiervan terug. Om | |
[pagina 249]
| |
den toestand van Floris bekommerd, overreedt zij haren man toe te laten dat zij de geheele waarheid haren zoon ontdekke. Zoodra hij ze gehoord heeft, vliegt hij eerst naar het gewaande graf van Blancefloer, om zich te overtnigen dat het lijk der geliefde maagd er niet in ligt en besluit daarop de wijde wereld in te gaan, om haar op te sporen. Hij krijgt verlof van zijne ouders, neemt het noodige mede en vertrekt in koopmansgewaad. Weldra verneemt hij dat zij te Babylonië zich bevindt, en hij begeeft zich derwaarts. Daar gekomen, spoort hij weldra den toren op, waar zijne geliefde opgesloten is. Hij weet hierop den deurwachter om te koopen en wordt in een bloemenmand opgeheschen en zoo in het vertrek van Blancefloer gebracht. De gelieven brengen dus eenige dagen in volle genot door. Doch Blancefloer vergeet tweemalen op den bepaalden tijd bij den vorst te verschijnen, die daarop zijn kamerheer tot haar zendt. Deze vindt de beide gelieven in slaap en houdt Floris voor Clarisse, de vriendin van Blancefloer, en boodschapt zulks aan den vorst. Deze krijgt nu achterdocht, neemt zijn zwaard en ijlt, door zijn kamerdienaar vergezeld, naar de kamer van Blancefloer. Hij wil Floris dooden; doch de gelieven smeeken zoo kinderlijk, dat hij zijne wrake uitstelt, tot dat de raad zijner baronnen vergadert. Dezen veroordeelen het onnoozel paar ter dood. Floris wil echter niet dat zijne beminde omkome; hij geeft haar den ring, dien hij van zijne moeder bij zijn afscheid verkreeg en welke onder anderen de kracht bezat om elkeen, die hem droeg, voor den dood te behoeden. Blancefloer weigert echter dien ring, en toen Floris hem niet weder terug wilde nemen, werpt zij hem weg. De vorst (emier, of in 't Nederlandsch Amiraal), wil hun zelf het hoofd afslaan; maar nu ontstaat er eene zoo aandoenlijke tweestrijd tusschen de beide gelieven om eerst te sterven, dat hij het zwaard zijn hand laat ontglippen. Op aanraden der hovelingen schenkt hij het jonge paar genade, op voorwaarde dat Floris vertelle, hoe hij Blancefloers vertrek was binnengedrongen. De emier wordt verteederd en Blancefloer dede comen te hem,
Ende nam se bi der hant, ende seide: vrient, nem!
Hier ghevic di weder die joncfrouwe,
Ende beveelse op dine trouwe.
De vorst trouwt nu zelf met Clarisse en men vierde gemeenschappelijk de bruiloft. Onderwijl komen twee ridders uit Spanje den dood zijner beide ouders aankondigen en hem uitnoodigen den troon te bestijgen. Floris neemt afscheid van den Amiraal, wordt gekroond en neemt met geheel zijn rijk de godsdienst van Blancefloer aan. Later erfde hij nog van een oom Hongarije en Bulgarije, en won bij zijne vrouw eene dochter: Daar wi een deel af seghen moeten:
Baerte hiet si metten breden voeten,
Die nam te wive die coninc Pepijn.
Zoo werd Blancefloer de grootmoeder van Karel den Groote. Dit verhaal is van Byzantijnschen oorsprong en had oorspronkelijk niets met Karel gemeen.Ga naar voetnoot1) Het werd in 't Hoogduisch overgebracht ongeveer | |
[pagina 250]
| |
1230, door Konrad Flecke, die als vervaardiger van het Fransche origineel, Ruprecht von Orbent (Robert d' Orleans) noemt. Het is in het tweede deel van Müllers verzameling te vinden.Ga naar voetnoot1) Ruim tien jaren daarnaGa naar voetnoot2) werd eene Nederlandsche vertaling er van bewerkt door Diederik van Assenede, die door Margareta, gravin van Vlaanderen, tot klerk, rentmeester, aangesteld is, een ambt, dat hij in alle gevallen tusschen 1265-1283 bekleed heeft. Hoffmann von Fallersleben, die het Nederlandsche gedicht, in het derde deel zijner Horae Belgicae, uitgaf, roemt ‘de wonderliefelijke, uit louter bloemengeur en lichtstralen geweven stof,’ en Snellaert zegt: ‘Eene schets van dit gedicht te geven, zou, als het ware, eene bloem verwelken zijn uit de dichterkroon, die het hoofd van Dirk van Assenede omkranst.’ Dr. Jonckbloets oordeel is minder gunstig zoowel omtrent het gedicht zelf als omtrent den vertaler, dien hij zeer hard valt. Hoe het zij, het verhaal zelf der lotgevallen van Floris en Blancefloer heeft een bijzondere aantrekkelijkheid gehad, want het bleef, bijna tot onzen tijd toe, tot de volkslitteratuur behooren. 3. Hetzelfde is nog in hoogere mate het geval geweest met de sage der Heemskinderen, welke van oud-Frankischen of Dietschen oorsprong is. Het oudste stuk, dat wij kennen, is echter de fransche bewerking, Les quatre fils Aymon, vervaardigd door Huon de Villaneuve, alsmede l'histoire de noble et vaillant Chevalier Regnault de Montauban. Het verhaal is door de trouvères in tweeën gesplitst, waarvan het eene, in 't Ardennenwoud, waar het zijnen oorsprong nam, speelt; het andere is overgebracht naar het zuiden van Frankrijk. Later werd die noordelijke en zuidelijke redactie weder samengesmolten, waardoor dezelfde feiten meermalen dubbel vermeld worden. Het geheel behoort tot de tweede soort van verhalen, waartoe de Karolingers aanleiding gaven, en bevat duidelijke sporen van den langdurigen strijd, dien de groote baronnen tegen hunne overmacht gevoerd hebben. Een onderwerp, dat ook later zeer geliefd werd, toen bij de groote vazallen de zucht om zich aan de macht van hunnen opperleenheer te onttrekken weer toenam. Onder de rijksgrooten werd Haymijn of Heimo van Ardennen door Karel niet naar behooren geëerd. Aan de veete, hierdoor ontstaan, zoude een huwelijk tusschen Heimo en 's konings zuster Aye een einde maken. Doch de trotsche baron zwoer dat hij de kinderen, welke uit dien echt mochten geboren worden, dooden zoude. Vrouwe Aye zendt dus telkens bij de geboorte van een zoon, hem heimelijk naar haren broeder Malagijs, waar zij allen ook opgevoed werden. Zij heetten Ritsaert, Adelaert, Writsaert en Reinout. Toen Karel zijnen zoon Lodewijk tot koning wilde kroonen, zendt hij een bode naar Heimo om bij dat feest tegenwoordig te zijn. Eerst weigert de trotschaard ze te hooren, doch later beklaagt hij zich, omdat hij zelf kinderloos is. Hiervan maakt Aye gebruik om hare zonen te ontbieden. Heimo verheugt zich over hun uiterlijk en kracht. | |
[pagina 251]
| |
Reinout, de jongste muntte boven allen uit. Met één vuistslag doodt hij een paard, waarop Heimo hem het ros Beijaart schenkt, dat sterker was dan tien anderen en vlug als een zwaluw. Zoo trekt dan Heimo met zijne vier zonen hovewaarts. Toen Lodewijk, Karels zoon, hen gezien had, ontstak hij in jaloezie over hunne schoonheid en kracht, vooral over die van Reinout. Hij poogt hen dus op alle manier te vernederen en laat hen aan tafel naar een hoek verwijzen, waar de honden plagten te liggen. Doch Reinout doodt met een slag den hofmeester en eigent zich hierop alle spijzen toe. Karel zag dit gelaten aan; doch Lodewijk wordt meer en meer vertoornd, vooral nadat hij door Reinout ook in 't werpspel overwonnen was. Hij daagt Adelaert uit om met hem te schaken, doch wordt ook nu overwonnen. In zijne drift slaat hij Adelaert met het schaakbord in het aangezicht. Over deze beleediging verontwaardigd gaat Heimo met zijne vier zonen naar de hofzaal. Reinout stort zich op Lodewijk, slaat hem het hoofd af en werpt het den vader in 't gezicht. Van de verwarring, die hieruit ontstaat, maken de vier Heemskinderen gebruik om te ontvluchten. Hun vader wordt echter gevangen. Zij begeven zich nu naar Spanje en dienen daar verscheiden jaren een moorschen koning. Later komen zij deerlijk toegetakeld bij Ywe, koning van Dordogne. Ywe onthaletse, of hi hare vader
Hadde gheweest, alle gader;
Hem allen dedi cleder maken.
Ywe dede hem, 't selver stonden,
Meesters hebben te haren wonden;
Hi deetse hem helen met dranke.
Aldus diendi hem te danke,Ga naar voetnoot1)
Datti ridders namecont
In seven weken waren ghesont,
Ende gheheelt al hare lede,
Ende hare goede orseGa naar voetnoot2) mede.
Reinout trouwt zelfs met des konings dochter, de blonde Clarisse, en bouwt zich aan de Gironde een kasteel, dat hij Montalbaen noemt, want: Hij 's op eene roche ghestaan,
Di algader es marberijn;
Daeromme es die name sijn
Montalbaen, da segghic u.
Later brengen de Heemskinderen, als monniken verkleed, een bezoek aan hunne moeder Aye. Deze herkent haren zoon Reinout, omdat hij voor zes ridders wijn drinkt. Maar hun vader Heimo was door Karel losgelaten, onder voorwaarde, dat hij hem zijne zonen uitleveren zoude, zoodra zij in zijne macht kwamen. Reinout ontkomt met zijn ros Beijaart, maar zijn drie broeders komen in handen van Karel. Ook het ros Beijaart geraakt | |
[pagina 252]
| |
later door eene list in bezit des konings. Nu komt Malagijs, de toovenaar, zijnen neef Reinout te hulp, waardoor allen weder bevrijd Worden. In triomf voert Reinout ze naar Montalbaen, doch Karel vervolgt hen ook dáár en belegert het kasteel. De nood steeg er zoo hoog, dat men dagelijks een ader aan het ros Beijaart opende, om met zijn bloed zich te voeden. Zoo tot het uiterste gebrek gekomen, ontvluchtten de Heemskinderen naar het vaderlijk kasteel in de Ardennen. Ook daar worden zij door Karel belegerd, die eindelijk, op verzoek van zijne zuster Aye, hun vergiffenis schenkt, op voorwaarde dat zij hem het ros Beijaart uitleveren. Hiertoe besluiten zij. Het arme dier wordt nu met molensteenen bezwaard, op last van Karel in de rivier geworpen. Driemaal bevrijdt het edele dier zich van zijn last en rent op zijn meester Reinout toe. Eerst ten vierde male gelukte het Karel, om het arme dier zóó te bezwaren, dat het in de diepte zonk en verdween. Het is niet mogelijk den ouden toestand der sage te midden der latere veranderingen en toevoegselen te ontdekken. De buitengemeene woestheid, die er in doorstraalt, wijst op den tijd voor de kruistochten; meer nog de geest van verzet tegen de macht des leenheers, die er in voorkomt. Karel zelf wordt er als een wreed tyran geschilderd.Ga naar voetnoot1) Denzelfden geest vindt men terug in den roman van Ogier van Ardennen, Ogier le Danois, ook wel le Danemarche. Ook hier is een oude sage, welke van Dietschen oorsprong schijnt, bewerkt geworden en wel op eene voortreffelijke wijze, het eerst door Raimbert de ParisGa naar voetnoot2) en later door Adenez le Roi,Ga naar voetnoot3) den vermaarden hofdichter van Hendrik III, hertog van Braband, en van zijne dochter Maria, echtgenoot van Philips III, koning van Frankrijk. Ogier is dan eens strijdgenoot dan eens bestrijder van Karel den Groote. De roemvolle daden, die hij tegen de ongeloovigen verricht, maken hem vooral tot het ideaal van een held. In het gedicht komen verschillende schoon geschetste karakters voor, zoo-als van Naymes van Beijeren, een tweede Nestor, en van eenen emier, die als een edel ridder voorgesteld wordt. Van de Nederlandsche bewerking zijn slechts eenige fragmenten overig, die niet naar de oudste redactie bewerkt zijn. Ook in 't Hoogduitsch heeft men er een paar bewerkingen van, het eene behelst de jeugd van, Ogier, het andere zijne latere lotgevallen. Beide bezitten echter weinig waarde.Ga naar voetnoot4) 4. Tot de oudste Fransche romans behooren die van Garin de Loherain,Ga naar voetnoot5) waarin de veete tusschen de hertogen van Lotharingen en die van Boulogne, van Neustrie en Austrie bezongen wordt. Zij bevatten eenen geheelen kring verhalen, die allen op die veete betrekking hebben. | |
[pagina 253]
| |
Hervis, hertog van Lotharingen, heeft twee zonen, Garin en Belin, Garijn en Begge, die met de kinderen van Hardré van Bordeaux, Fromond en Willem, aan het hof des konings waren opgevoed. De koning beleent Begge met Gascogne, dat Hardré voor zijnen zoon Fromond eischte. Hieruit ontstaat oorlog: S'en vint la guerre, onques pius ne prist fin.,
Après les pères la reprisent li fil
Après fius li plus prochain voisin.
Lang had de strijd geduurd, maar eindelijk was er toch de zoen getroffen, toen de verraderlijke moord van Begge den oorlog op nieuw doet ontbranden. Begge was sedert langen tijd van zijnen broeder Garin gescheiden. Dit viel hem zoo hard, dat hij er toe besluit om zijne lieve vrouw Beatrix en zijne beide jonge zonen te verlaten, om zijnen broeder te Metz op te zoeken. Zijn eigen kasteel, Belin, lag in de nabijheid van Bordeaux. Hij moest dus Frankrijk geheel doortrekken om het verblijf van zijnen broeder te bereiken. Hij belooft hem tevens het hoofd te brengen van een wild zwijn, dat het woud van Puèle, in de buurt van Valenciennes, verontrustte. Bij zijn vertrek hebben de zijnen een donker voorgevoel van een naderend onheil, maar Begge laat zich door niets terughouden. Hij wil zijn beminden broeder tot iederen prijs opzoeken, voor hem bestaat geen rijkdom dan in lieve bloedverwanten en vrienden, want ‘het hart van een man geldt meer dan al het goud der wereld.’Ga naar voetnoot1) Hij vertrekt dus, na hen in Godes hoede bevolen te hebben, van zijn vrouw en zijne kinderen, waarvan Garin de oudste, Hemaudin de jongste is. Doch, helaas, zij zagen den broederlievenden held nooit weer terug. Toen Begge na een bloedig gevecht het wilde zwijn gedood had, wordt hij zelf doodelijk getroffen door het verraderlijk schot van een der dienaars van Fromond. Zoo veranderde de blijdschap, die hij zijn broeder wilde bereiden, in diepen rouw. Garin werd door het bericht van zijns broeders moord hevig getroffen, hij klaagt: Ha! sire Bègues, li loherains a dit,
Frans chevaliers, corajeus et hardis!
Fel et angris contre vos anemis,
Et dols et simples a trestoz vos amis;
Tant as perdu, Girbert, beau sire fils!
Terre! car ouvre, si reçois moi, chaitis
Ce est domage, si je longuement vis.Ga naar voetnoot2)
Groot zijn Ook de klachten der edele vrouwe Beatrix bij het bericht van den dood harer gemaal; treffend is de taal, die zij uitspreekt, toen Garin | |
[pagina 254]
| |
haren geliefden doode bracht. Bij de voorstelling van beider somber gestemde harten, die nu op wraak zinnen, laat de dichter den jongsten zoon van Begge uitroepen:Ga naar voetnoot1) ‘Diez, que n'ai-jeu un haubergeon petit!
Je vos aidasse contre vos ennemis.’
Li dus l'entent, entre ses bras l'a pris,
Il li baisa et la boche et le vis;
Por Dieu, beaus nies, trop par estes hardis!
Mon frère semble et de boche et de vis,
Le riche duc cui Diez fasse merci!
Nu begint de strijd op nieuw, tot dat ten lange leste ook Garin sneuvelt. Hierna nemen de zonen, daarna de klein- en achterkleinkinderen de veete over, en zoo ontstond eene rij verhalen, welke veelal dezelfde feiten vermelden. De oudste gedeelten van den Chanson des Lorrains munt uit door frischheid en kracht van voorstelling.Ga naar voetnoot2) De Nederlandsche bewerking, waarvan zeer uitgebreide fragmenten bestaan, is ongeveer in het midden der dertiende eeuw vervaardigd.Ga naar voetnoot3) Een zeer opmerkelijke verzameling heldenzangen bevat de Chanson de geste de Guillaume d'Orange. De strijd tegen de Mooren maakt er den hoofdinhoud van uit. De daden van verschillende helden zijn hier op één Willem, graaf van Oranje, opeengehoopt.Ga naar voetnoot4) De oudste Willem van Oranje was een tijdgenoot van Karel den Groote, die hem graaf van Aquitanië maakte. Bij den inval der Mooren in 793, toonde hij zijn moed; hij ging 13 jaren later in een klooster te Gellone, waar hij in den reuk van heiligheid stierf. De daden van een anderen Willem, graaf van Provence, die in 975 een bende Mooren versloeg, zijn in het gedicht met die van den eerstgenoemden vermengd. Evenzoo ging het met hetgeen de graaf van Montreuil, de Normandische Willem Kortneus (au cort nez) verrichtte, die ook nog als Fierebrace, ijzer-arm, in een Normandischen zang op de inneming van Nimes verheerlijkt was; hetgeen nu werd overgebracht op de inneming van Oranje. Het gedicht bestaat uit acht deelen. 1. Les premières armes de Guillaume. 2. Le couronement du rois Louis. 3. Le charroi de Nimes. 4. La prise d' Orange. 5. Le voeu de Vivian. 6. La bataille d' Meschant. 7. Renouard au Tinel en 8. Le moniage de Guillaume. Het is door Dr. | |
[pagina 255]
| |
Jonckbloet zoowel in 't oorspronkelijke als in eene vertaling uitgegeven.Ga naar voetnoot1) Guillaume de BapaumeGa naar voetnoot2) schreef de oudste der drie branches, waartoe de 7 eerste afdeelingen behooren. Graaf Aimerijn van Narbonne trekt naar het hof van keizer Karel, waar zijne zonen, die volwassen waren, tot ridder worden geslagen. Des graven tweeden zoon, Willem, verricht weldra heldendaden, die hem de liefde van Orable, de vrouw van den moorschen emier van Oranje, doen winnen. In de couronement du roi Louis is het vooral de tusschenkomst van Willem, die den zwakken Lodewijk ten troon verheft, welke hem door weerspannige rijksgrooten betwist wordt. In dit stuk komt een gevecht voor, waarin Willem door eenen moorschen reus zijn neus wordt afgehouwen en zoo zijn bijnaam Fièrebras met dien van Guillaume au cort nez verwisselt.Ga naar voetnoot3) Willem wordt door Lodewijk met de Spaansche mark beleend, mits hij die zelf verovere. Dit wordt bezongen in twee afdeelingen, een onder den titel van le charroi de Nimes, waarin de stad door een krijgslist veroverd wordt; en de prise d'Orange, waarna Willem huwt met Orable, die eerst gedoopt wordt en den naam van Orable ontvangt. La bataille d' Aleschaus maakt de kern van 't gedicht uit en bevat, zooals Dr. Jonckbloet zegt, eenen poëtischen nagalm van den hardnekkigen strijd tegen de ongeloovigen in de achtste eeuw. Het geheel wordt besloten met het verhaal van Willems laatste levensjaren in het klooster te Gellone; over welk gedeelte ook de fragmenten handelen, die er van de Nederlandsche bewerkingGa naar voetnoot4) door Nikolaas, vrouw Brechten zoon, van Haarlem, tusschen 1191 en 1217 vervaardigd, nog overig zijn. De naam van Willem van Oranje was in de middeleeuwen hoog gevierd; zoodat men hem nevens of onmiddelijk na Karel den Groote stelde. Wolfram van Esschenbach vervaardigde in 1217 eene Hoogduitsche bewerking van het Fransche gedicht, dat de landgraaf Herman hem bezorgde,Ga naar voetnoot5) onder den titel: Willehalm von Oranze; terwijl er nog een fragment bestaat van eene oudere, doch ruwere Hoogduitsche bewerking der Sage van Guillaume au court nez.Ga naar voetnoot6) De Franschen leggen zich in de laatste vijf-en-twintig jaar met zooveel ijver op hunne oude letterkunde toe, dat er telkens nieuwe chansons de geste voor den dag komen. Eenigen kan men houden voor historische documenten, zooals de Chanson d'Antioche, tegen het einde der 12de eeuw door Graindor van Douai bewerkt, naar het oorspronkelijk verhaal van den pelgrim Richard, die tijdens de inneming van Jeruzalem | |
[pagina 256]
| |
zich in het Heilige land bevond.Ga naar voetnoot1) De waarde van dit stuk bestaat vooral in den inhoud, welke getrouwer de feiten vermeldt en met minder wonderen opgesierd is dan de latijnsche kronieken van Tudebod, van Robert den Monnik en zelfs van Willem van Tyrus, welke tot dusverre de eenige bronnen der geschiedenis van Antiochiës beleg waren. Minder historische trouw ontdekken wij in de Chanson des Saxons, het Saksen-lied, dat vervaardigd is door Jean Bodel, onder de regeering van Philips August, even na 1200. De woeste Widu-Chint, zoon der wouden, Wittekint, is de held er van. Zijne vrouw Sèbile speelt er echter ook eene groote rol in en geeft er lessen van lichtzinnigheidGa naar voetnoot2) en bedrog, die beter voor den tijd, waarin Bodel leefde, pasten, dan met den aard en den geest van de Saksers, waarvan hij dichtte, overeenkwam. Prof. Bormans heeft ook 199 verzen eener Nederlandsche bewerking van het Saksen-lied ontdekt en uitgegeven, maar deze is naar eene oudere redactie er van vertaald. | |
De Artur-romans.Ga naar voetnoot3)5. Deze nemen hunnen oorsprong van Bretagne (Armorica). Toen de Anglen, Saxen en Friesen in de vijfde eeuw n. Chr. Engeland binnendrongen, verdedigden de Kelten zich dapper onder hunne opperhoofden Vortigern en Artur. Eindelijk overwonnen, vluchtte een deel der bevolking naar de overzijde van 't Kanaal, naar Armorica, dat sedert den naam van Bretagne ontving. De herinnering aan Artur bleef echter voortduren en werd steeds onderhouden door eene menigte gezangen. Eens zoude Artur weder terugkeeren, en de Kelten over hunne vijanden doen triompheeren. De rijke phantasie der Kelten had bovendien eene menigte verhalen en gedichten gevormd, waarvan velen zich langzamerhand met de verheerlijking van Artur verbonden. De Normandische overheerschers bevorderden de beoefening der dichtkunst en schiepen behagen in de oude legenden die den strijd tegen het door hen overwonnen ras, de Saksers, bezong.Ga naar voetnoot4) De aartsdeken, Walter van Oxford, vond in Bretagne eene Kroniek, waarin deze vele volksoverleveringen verzameld waren; dit werk was de bron, waaruit Godfried van Mommouth putte, toen hij, ongeveer 1147, zijne historia regum Brittanniae, geschiedenis der Koningen van Brittanië, vervaardigde en opdroeg aan Robert van Glocester, zoon van Hendrik I. De Normandische dichter, Richard Wace, bracht onder den naam van | |
[pagina 257]
| |
Roman du Brut, deze Kroniek in Fransche verzen over. Het was vooral de gunst, welke Hendrik II den dichters bewees, die hem daartoe aanzette.Ga naar voetnoot1) De Britsche verhalen hebben zich dus uit Bretagne over Normandië en verder over geheel het noorden van Frankrijk verspreid. Daarenboven putten eenigen uit de mondelinge of ter schrift gebrachte overleveringen, welke nog steeds in Wallis zelve bestonden. Met de Artur-romans ontwikkelde zich de Graal-legende. Onder het heilige GraalGa naar voetnoot2) verstond men den schotel, waarin Christus het laatste avondmaal zoude gebruikt hebben en waarin Jozef van Arimathea het bloed uit zijne wonden opving. De kostbare schaal, dien de Genuezen, in 1101, bij de vermeestering van Cesarea buit gemaakt hadden, werd meermalen gehouden voor dit heilige Graal, waarvan echter de oorsprong bij de Kelten te vinden schijnt, wier barden van eenen schotel zingen, die de bron is van alle wijsheid en poëzie. In de Artur-romans is het heilige Graal zoek en wordt dus opgezocht door de ridders van de ronde tafel, die, om het te bemachtigen, niet alleen allerlei gevaarlijke avonturen doorstaan, maar ook bovendien door reinheid van lichaam en geest moeten uitmunten om zulks waardig te worden. De Graal-ridders vormden dus eene soort van geestelijke ridderschap. De hoofdpersonen, welke in de verschillende Artur-romans voorkomen, zijn, behalve koning Artur: Merlijn (Merddijn) de toovenaar, Perceval,Ga naar voetnoot3) Lancelot, Walewijn (Gauvain), Tristan, Erec en Iwein de spotzieke Kaï (Keije); onder de vrouwen, Arturs gemalin, Ginevra (Gnenhywar), die door den ridder Lancelot bemind wordt, zooals Isolde door Tristan. Ook de toovergodinnen Viviana en Morgana komen er herhaalde malen in voor. Aan Chrestien de TroyesGa naar voetnoot4) komt de eer toe de overleveringen van Bretagne het eerst zoo bewerkt te hebben, dat hij de stichter van een nieuwe soort gedichten werd. Over Champagne, waarvan Troyes de hoofdstad is, heerschte toen graaf Hendrik, de eerste, die, wegens zijne bijzondere begunstiging der letterkunde, den bijnaam Le liberal ontving. Zijne dochter Maria huwde, in 1185, met den neef van Philips van den Elzas, den oudsten zoon des graven van Henegouwen, en die later ook graaf van Vlaanderen werd, en als Boudewijn van Konstantinopel genoeg bekend is. Chrestien schijnt met Maria naar Henegouwen vertrokken te zijn; waarom hij wel eens, hoewel ten onrechte, onder de Henegouwers geteld wordt. Naar het hof van Philips van den Elzas begaven zich vele menestreelen | |
[pagina 258]
| |
en jongleurs, sedert Philips Augustus, koning van Frankrijk hen, in 1181, verdreven had. Chrestien de Troyes is ongeveer 1200 gestorven. De gedichten, die hij vervaardigde, zijn Erec en Enide; Cligés; Le chevalier de la Charette (Lancelot), opgedragen aan Maria de Champagne,Ga naar voetnoot1) en eerst voltooid door Godefroi de Leigny; le chevalier au lion (Yvain); le roman du saint graal en le Perceval Gallois, opgedragen aan Philips van den Elzas,Ga naar voetnoot2) en vervolgd door Gautier de Denet, Gerbert en Manessier. Voor wij enkele romans in het bijzonder beschouwen, is het noodig na te gaan, in hoeverre zij met het werkelijk leven in verband staan. Eerst langzamerhand kreeg de Artur-sage die ontwikkeling, welke in de latere tijden er aan gegeven werd. Het ging er mee als met de ridderschap, met de verheerlijking van de Moeder-Maagd, en met de daarmee gepaarde vrouwendienst. Nu kennen wij wel den oudsten vorm der Artursage niet, maar wij weten toch wel dat het geestelijke of bovenzinnelijke element eerst laat er mee verbonden werd. Ook de vrouwen worden er meermalen nog vrij ruw bejegend. In de Keltische verhalen werd gesproken van Artur, die dan eens te Wallis, dan weer te Cornwallis of ook in Bretagne tehuis behoort. Hij houdt een glansrijk hof, waar alle ridders van heinde en ver zich verzamelen. Een bepaald getal slechts, volgens eenigen vijftig, gemeenlijk twaalf, hadden het recht om zich aan de tafel - ronde neer te zetten. Koning Artur voert zelf niets meer uit, maar de ridders zijn onvermoeid in het verrichten van nieuwe heldenfeiten. Een nieuw avontuur geeft eerst aanspraak om zich weder aan de ronde tafel neer te zetten. Artur werd met zijne ridders aldus het voorbeeld van de dolende ridderschap van lateren tijd, zooals de handelingen van deze op de ontwikkeling der Artur-romans eenen grooten invloed uitoefenden. Het eigenaardige der ridders van Artur is dat zij alleen uit lust avonturen opzoeken en in dit opzicht den echten geest der Noormannen schijnen uit te drukken. De phantasie der Kelten was ook rijk genoeg, om een menigte reuzen, dwergen, betooverde bronnen, kasteelen en vrouwen, draken, tooverringen, enz. te scheppen, om het aan verscheidenheid van avonturen niet te laten ontbreken. Er zal wel geen twijfel aan zijn, of personen als Artur, Erec en Gauvain hebben eens in werkelijkheid bestaan, maar hunne wezenlijke persoonlijkheid was in de 12de eeuw reeds niet meer te onderkennen. Voor 1150 werden zij echter nog niet voorgesteld als bezield met dien geest, welke later aan de ridderschap bijzonder eigen was. Eerst toen de Wallische phantasie met de opkomende Fransche ridderschap in aanraking gekomen was, kregen de helden van Artur het karakter, dat hen tot idealen van den riddertijd vormde. De kruistochten hebben zonder twijfel hier den meesten invloed op uitgeoefend. Hoewel sedert de verovering steeds een groot verkeer tusschen Engeland en Noord-Frankrijk bestond, werd die nauwe band echter nog sterker toegehaald, toen Hendrik II van Engeland (1154-1189) met de Fransche prinses Eleonore gehuwd was en hare erflanden aan zijn gebied toevoegde. De vooral in 't zuiden van Frankrijk ontwikkelde ridder- | |
[pagina 259]
| |
schap met hare poëzie, die der troubadours, begon sedert merkbaren invloed uit te oefenen op de voorstellingen der Walsche en Fransche menestrelen, zoodat de galanterie voortaan tot de noodzakelijke eigenschappen van een held ging behooren. De dichters volgden de neigingen van hunnen tijd, en overtogen de helden der sage met den nieuwen geest, die zich sedert het begin der kruistochten over Europa uitstortte. De eerste en voornaamste verandering, welke de Artur-sage onderging, bestond in het opnemen van het godsdienstige en geestelijke element. Zoo werd een geheel nieuwe sage ingeschoven; het is die van het Graal, dat weldra als het zinnebeeld van den Christelijken ridder voorgesteld wordt. Ook hierbij volgde men een bestaand voorbeeld. De graal-sage, die zich vooral met den naam van Percival verbindt, neemt haren oorsprong uit het zuiden van Frankrijk. De tempelridders drukten in de 12de eeuw het ideaal uit van de Christelijke ridderschap. Bij hen vindt men, volgens Sint Bernhard van Clairvaux, de zeldzame vereeniging der zachtmoedigheid van het lam met de grimmigheid des leeuws, zoodat men in twijfel stond, of zij ridders dan wel monniken moesten heeten, of liever beide namen komen hun toe, want van de eenen bezitten zij de dapperheid, van de anderen den ootmoed. - Zoo had dan de poëzie eene werkelijkheid voor zich, waarnaar zij zich voegen en die zij wederkeerig idealiseeren konde. Het Graal is een schotel, waarin telken jare op goede vrijdag een witte duive, uit den hemel zelve gevlogen, een kleine witte ouwel neerlegt, om daarop weer naar den hoogen terug te keeren. Zoo werd het Graal het hoogste zinnebeeld voor de Christenheid, het allerheiligste, dat van God zelven telkens op de aarde gebracht wordt. Een dienaar van het Graal te zijn is het edelste werk op aarde. Koning van het Graal, dat is van zijne dienaren te zijn, is de hoogste eere en het grootste genot, dat een sterveling deelachtig kan worden. Het Graal kiest zelve de dienaren van zijnen tempel, het zijn ridders en ook edele jonkvrouwen. De ridders moeten hun geheele leven door zich wijden aan den wapenhandel; zij moeten zich van alle wereldlijke vermaken en ijdelheden onthouden, kuisch en eenvoudig leven. Zoo vormen zij eene geestelijke ridderorde, wier leden de gelofte van gehoorzaamheid, van kuischheid en van armoede afleggen. Men ziet hoe de graalridders naar de tempelridders gevormd zijn. De wilde avonturen der Artur-ridders kregen een bepaald doel en eene wijding, zooals de kruistochten in 't algemeen er eene aan alle strijdlustigen gegeven had. In de verschillende bewerkingen van den Percival ziet men de verandering, welke de Artur-sage onderging, wel het duidelijkst. Peredur, zooals hij in het Wallische verhaal genoemd wordt, wordt uit wraakzucht tot zijne verschillende avonturen gedrongen. In de Fransche bewerking, die het verhaal zelve van Kiot overnam; wordt reeds als doel het Graal-koningschap voorgesteld. Percival wordt door de daden, die hij verricht, voorbereid voor de waardigheid, die hem wachtte. De Duitsche dichter Wolfram van Eschenbach voegt bij dien strijd tegen de wereld van buiten nog eenen innerlijken kamp in eigen boezem, om zoo den held te heiligen en de Graal-kroon waardig te maken. Percival is als uit de overige genooten van Artur genomen om den geestelijken ridder te vertegenwoordigen. Bij de anderen kwam het wereldlijke element meer op den voorgrond. Met de feestmalen aan de tafelronde verbonden zich tournooispelen, waarhenen zich ridders uit alle oorden der | |
[pagina 260]
| |
wereld spoedden. Hoffelijkheid ėn galanterie vonden daar hunne plaats. De vereering der vrouw, zooals de Provençaalsche hoven die gekweekt hadden, werd alzoo te gelijk met de geestelijke richting in de Artur-romans gebracht. Ieder ridder moest eene dame dienen en huldigen; zonder dat werd hij niet aan de tafel toegelaten. Het beeld dier dame vergezelt den ridder op zijne tochten, haar lof is zijn hoogste doel. Eene edele vrouw deelt den tournooi-prijs uit aan den overwinnaar, ja zij is ze weleens zelve. In één woord, alles wat in het werkelijk leven der wereldlijke ridderschap gedurende de 12de en 13de eeuw voorkomt, vindt men in meer of minder mate in de Artur-romans van dien tijd terug; zoodat men dikwijls in het onzekere is of de dichter het leven, dan wel dit genen nabootst. Dat het laatste in de 14de en 15de eeuw het geval was, blijkt duidelijk. Toen ging het ware wezen der ridderschap verloren, en in zijn kracht konde men het slechts uit de oude ridder-romans leeren kennen. Intusschen moest dit wel aanleiding geven tot velerlei verwarring; want in de Artur-romans waren, even als in de Karel-romans, niettegenstaande de vele veranderingen of redactiën, toch nog altijd de sporen van den vroegeren ruweren tijd, waarin zij ontstonden, overgebleven. Zoo komt de meest onkiesche behandeling der vrouwen, naast de meest fijne ridderlijke bejegening, in hetzelfde stuk voor. In 't algemeen echter drukten de Artur-romans de idealen van den tijd zuiverder uit dan de Karel-romans, omdat zij meer ruimte aan de phantasie over lieten. De overlevering van Artur toch was zoowel van vreemden oorsprong, als zelve reeds vroeg door de phantasie zeer vervormd. De Artur-romans hebben dus wel een historische waarde, maar slechts voor den tijd, waarin zij gedicht werden. Toen de ridderschap verviel, werden de Artur-romans wel talrijker en uitgebreider, maar niet voortreffelijker. Zij dienden voor hen, die zich aan den ouden tijd nog zoo lang mogelijk wilden vastklemmen. De buitensporigheden der dolende ridders zijn ook uit de Artur-romans te verklaren, zonder dat zij altijd de oorzaak er van waren. Ook vele vormen der ridderschap, vooral van lateren tijd, werden in die gedichten aangetroffenGa naar voetnoot1) en daardoor als 't ware geijkt. 6. De Fransche en Normandische Artur-romans zijn door de Nederlanders en Duitschers met ijver vertaald, bewerkt of nagevolgd.Ga naar voetnoot2) Zoo bezitten wij in 't Midden-Nederlandsch de roman van Lancelot,Ga naar voetnoot3) welke de trouwe liefde van Lancelot voor de koningin Ginevra tot inhoud heeft, doch waarin eene menigte andere verhalen gevlochten zijn. Het oorspronkelijke Fransche stuk was in proza geschreven, ongeveer 1160, op last van Hendrik II, Plantagenet, door Walter Map, een hooggeplaatst geestelijke, die een twintigtal verhalen met een vrij lossen band vereenigde. Het Nederlandsche gedicht bevat ongeveer 90,000 verzen; zoodat daarin het meerendeel van alle avonturen der verschillende Artur-ridders en vrouwen | |
[pagina 261]
| |
te vinden is. Zoo vindt men in 't Haagsche handschrift ingelast ‘de roman van Moriaan,’ welke geene vertaling, maar een een oorspronkelijk Nederlandsch stuk is. ‘Die Wrake van Ragisel,’ vol ruwe en onkiesche handelingen; ‘de ridder metter mauwen, de roman van Torec.’ In beide gedichten wordt een tal van wonderlijke avonturen opeengehoopt, om een wonderbaar verhaal te leveren, en eindelijk ‘de roman van Percheval, eene vertaling van den Franschen Percival. Onder de Nederlandsche Artur-Romans wordt er geene door de kunstrechters hooger verheven, dan de roman van Walewein,Ga naar voetnoot1) eene vertaling of bewerking van den roman de Gauvain, die, in de 12de eeuw vervaardigd, nog niet teruggevonden is. Het Nederlandsche gedicht is door twee Vlamingen, Penninc en Pieter Vostaert, in 't begin der 13de eeuw geschreven. Het bevat de avonturen, die Walewein ondervond, toen hij een gouden schaakbord opzocht, dat eensklaps het venster der hofzaal binnengekomen, maar ook even snel verdwenen was. Hij komt zoo in aanraking met de jonkvrouw Ysabelle, waarmee hij, na vele gevaren en moeilijkheden, eindelijk huwt. Minder gunstig is het oordeel over de bewerking van den roman van FerguutGa naar voetnoot2), naar den roman de Fréjus, van den normandischen jongleur Guillame li Clers, door eene onbekende vervaardigd. De inhoud is nog al opmerkelijk; wijl men er een eigenaardige wijzing der Percival-sage in aantreft. Koning Artur, eens in het bosch van Gloriende met geheel zijn hof zijnde gaan jagen, werd gezien door eenen boerenjongen, Ferguut genaamd. Deze ontbrandde hierdoor van lust om een deel van die dappere ridderschap uit te maken. Hij neemt dus afscheid van zijne ouders, om zich bij hen te voegen. Onderweg versloeg hij vier roovers en hing de hoofden van twee hunner aan den staart van zijn paard. Eindelijk kwam hij te Cardoel, waar de koning zijn hof hield. Door den spot der hovelingen en vooral van Keije, wordt hij opgewekt, te trekken naar de zwarte rots in het woud, waar de toovenaar Merlijn gewoond had, om den sluier en den hoorn te bemachtigen, die reeds zoo menig ridder in 't verderf gestort hadden. Van den kamerheer des konings leerde hij des avonds vele hoofsche manieren en wordt dan ook den volgenden dag tot ridder geslagen; waarop hij zich, moedig als een leeuw, op weg begeeft. Des avonds kwam hij bij een kasteel, waar een oude ridder hem gastvrij onthaalde. Zijne nicht, de schoone Galliëne, wordt zelfs op Ferguut verliefd. Ferguut zegt, wat zijn voornemen is en de schoone stelt hem vruchteloos het gevaarlijke van zijn plan voor oogen. Galliëne kan echter niet slapen. Na langen strijd besluit zij naar des ridders slaapvertrek te gaan en, na een poos weifelens en weenens, ‘tintelde op sine herte haar hand.’ Ferguut ontwaakt en toen hij de knielende vroeg, waarom zij zóó weende, en wat zij wilde, was haar antwoord: dat zij haar verloren hart van hem terugvorderde en dat zij haar leven in zijne hand stelde. Ferguut zegt daarop in zijne eenvoud ‘ic en sag u herte nie.’ Wat zij ook verder moge verklaren, hij wil niets van de minne weten want: Jonckvrou! omme ander ben ic uut
Dan omme dusdane saken comen.
| |
[pagina 262]
| |
Overwint hij op zijnen tocht, dan zal hij terngkeeren en zij moge hem dan de minne leeren. Galliëne gaat alzoo beschaamd henen en besloot den volgenden dag het kasteel te ontvluchten. Met het aanbreken van den morgen verlaat ook Ferguut het gastvrij oord en bereikt weldra de rots, waar de horen en de sluier bewaard werden; hij versloeg den zwarten ridder, die beide bewaakte, en zond hem er mede ten hove. Teruggekeerd naar het kasteel, waar hij Galliëne aangetroffen had, verneemt hij dat zij het verlaten heeft. Juist daardoor wordt ook hij voor haar in liefde ontstoken en zweert haar overal te zullen zoeken. Hiermede vangt eene lange reeks van avonturen aan, waarin Ferguut reuzen, reuzinnen, wilde dieren, slangen en ridders overwint. Eindelijk verlost hij twee jonkvrouwen en later nog Galliëne zelve, die door een koning, wiens liefde zij versmaad had, belegerd wordt. Ferguut is echter te bloo, om van haar het loon der minne te vragen en rijdt weder weg om nieuwe avonturen op te zoeken. Galliëne begeeft zich nu met hare leenmannen naar Artur, om van hem een beschermer en echtgenoot te vragen. De koning schrijft daarop een tournooi uit; de schoone Galliëne is de prijs, waarom de ridders zullen kampen. Ongekend neemt Ferguut deel aan het tournooi en werpt alle zijne bestrijders in 't zand; waaronder ook zijnen vijand Keije. Eindelijk treedt Walewein te voorschijn; voor dezen buigt de overwinnaar ten teeken van onderwerping en, zich tevens bekend makende, schenkt hij hem een wonderschild, dat hij op een zijner laatste tochten overmeesterd had. Groot was aller verbazing, toen zij den boerenknaap erkenden, die zulk een dapper en edel ridder geworden was. De koning stelt hem nu tot echtgenoot voor aan Galliëne, die bleek en rood voor hem stond en zich hield alsof zij hem niet kende, doch zeide dat zij den koning zoude gehoorzamen. Mit feesten ende mit grote love
Hiltse die koning 40 dage.
Daarna togen zij naar het slot Rikenstene, waar Ferguut gekroond werd en Galliëne ‘al zijn leven met groter blijscap’ bezat. In dit stuk, dat minder door éénheid, dan door levendigheid van schildering en verscheidenheid van tafreelen uitmunt, is het vooral opmerkelijk, hoe iemand, die van geringe afkomst is, echter door zijne daden, tot de hoogste ridderlijke eer geraakt. Zulks paste vooral voor de Vlaamsche burgers, die al spoedig genoeg ontwikkeld werden om, bij eenige inspanning, voor de ridders niet onder te doen. 7. Ook in Duitschland werd de Artur-sage reeds vroeg bewerkt en gaf aanleiding tot de uitstekendste werken, die daar in de middel-eeuwen vervaardigd zijn. Hartmann von Aue, over wien wij bovenGa naar voetnoot1) spraken, toonde door zijn Erek en nog meer door zijn Iwein,Ga naar voetnoot2) naar den cheva- | |
[pagina 263]
| |
lier au lion, den leeuwenridder, van Chrestien de Troyes bewerkt, hoe goed ook de Duitsche minnezangers zich van de nieuwe stof wisten meester te maken. Boven allen staken echter uit Wolfram van Essenbach en Gottfried van Straatsburg. Over beider werken dienen wij dus een weinig uitvoeriger te handelen. Wolfram von EschenbachGa naar voetnoot1) noemt zich zelven een Beyersman en kreeg zijn naam van de plaats zijner afkomst, het kasteel en de stad Eschenbach, niet verre van de stad Anspach gelegen. Als edelman had hij ook eenig grondbezit, dit moet echter gering geweest zijn, want hij klaagt meermalen over zijne armoede; hij dichtte echter niet voor loon, doch deed ridderdienst aan de hoven van hooge heeren. Zoo was Wolfram ook een der meestgeëerde dichters te Eisenach, aan het hof van Hermann, den landgraaf van Thuringen. In de sage van den wedstrijd op den Wartburg speelt hij een hoofdrol. Hij had geen geleerde vorming gekregen, zooals Hartmann en Gottfried, maar was zeer bekend met in- en uitheemsche sagen. Hij kende ook Fransch, maar, wat wel zonderling is, hij konde niet lezen, zoodat hij zich de gedichten, waaruit hij de onderwerpen zijner zangen putte, moest laten voorlezen. Hij schijnt niet lang na 1220 overleden te zijn. Het meest gevierde werk van Wolfram is de Parzival,Ga naar voetnoot2) een gedicht in 16 zangen, dat van 1205-1217 denkelijk aan het Thuringer hof vervaardigd werd. De inhoud er van, die van den bekenden Franschen roman zeer afwijkt en ontleend werd aan het werk van een Provenzaalsch dichter Kyot, (Gyot), dat verloren ging, is de volgende: Parzivals vader, een roemrijk ridder, had, door zijn lust naar avonturen verleid, vroeg den dood gevonden. Zijne moeder tracht haren zoon dus voor de gevaren van den krijg te beschutten en houdt hem van alle ridderoefeningen verre; zij voedt hem in een eenzaam woud op. Hier verheugde het liefelijk gezang der vogelen zijn jeugdig hart en leerde zijne moeder hem God kennen, die heerlijker is dan de heldere dag, op wien hij in ieder nood vertrouwen kan. Op zekeren dag echter ziet de vrome jongeling in het woud drie fraai uitgedoste ridders. In zijn eenvoud valt hij op de knieën, om ze als den heerlijken God te aanbidden. Zij helpen echter den onnoozele uit zijne waan, maken hem bekend met den adel der ridderschap en raden hem aan, zich ook naar het hof van den koning Artur te begeven. Hij is nu niet meer te houden; te vergeefs verzet zijne moeder zich tegen zijn voornemen. Eindelijk geeft zij toe; doch nu trekt zij hem een narrenkleed aan, opdat hij zoo belachelijk mogelijk in den kring der ridders verschijne en door den spot hierover nog van zijn voornemen afgeschrikt moge worden. Zij beveelt hem eerbied te betoonen aan de grijsaards en zich den kus èn den ring eener edele vrouw te verwerven. Het afscheid is haar echter te zwaar; na zijn vertrek bezwijkt zij en sterft. Parzival trekt intusschen voort en verricht vele buitengemeene daden. Toen hij echter aan het hof van Artur gekomen was, werd hij door Keije we- | |
[pagina 264]
| |
gens zijn uiterlijk bespot. Gelukkig trekt een oud ridder zich hem aan; hij geeft hem onderricht in ridderlijke manieren, en zijne dochter wekt de eerste gevoelens der liefde bij hem op, die echte later in Kondwiramurs minne een waardiger voorwerp vonden. Hij verlaat hierna het hof van Artur, en stort zich nu in alle strijden en gevaren, die hem waardig kunnen maken om aan de tafelronde te mogen aanzitten. Na velerlei avonturen, die hij glorierijk bestaat, komt hij eindelijk bij den Graaltempel op den berg Montsalvage. Hij ziet daar wel de wonderen van het Graal, maar hij blijft er ongevoelig voor en vraagt geene opheldering van de geheimenissen, die hij er ziet. Hij verliest daardoor het koningschap van het Graal. Hem wachten nu nog vele beproevingen, voor hij dat waardig zou gehouden worden. Gedurende zijn terugreis van Montsalvage verneemt hij van zijne pleegzuster, wat hij verloren had, wijl hij om de geheimen van het Graal zich niet bekommerd had. Na nog weer vele dappere daden verricht te hebben, komt hij eindelijk aan het hof van Artur terug, waar hij door allen met eerbewijzen overladen en als ridder der tafelronde erkend wordt. Doch nu, op het toppunt van wereldsche glorie gekomen, treft hem een schrikkelijke vernedering. De bodinne van het Graal komt aan het hof en spreekt den vloek over hem uit, wijl hij naar het geheim niet gevraagd had; zij verklaart dat de tafelronde door zijne tegenwoordigheid geschandvlekt wordt. Hevig door dien vloek getroffen, begint Parzival aan de macht en liefde Gods te twijfelen, en wendt zich geheel van den Allerhoogste af. Vijf jaren doolt hij rond, ofschoon hij vele heldendaden verricht, zoo blijft toch zijn hart met bitterheid vervuld. Eindelijk ontmoet hij op goeden vrijdag eene schaar boetelingen, die hem den weg naar de kluis van zijnen oom, den heiligen Trevezent, wijzen. Daar gekomen vernietigt de eerwaarde man zijnen twijfel, hij leert hem de grootheid Gods en de geheimen van het Graal kennen en toont hem, hoe rechtvaardig de straf was, die hem getroffen had. Vol berouw begint Parzival nu te wanhopen aan 't heil zijner ziel; doch nu wijst Trevezent hem ook op de groote genade Gods, waardoor de held getroost wordt en weer goede hoop erlangt. Zoo werd Parzival geheel bekeerd, legt den wereldzin af en wordt geheel een geestelijk ridder. Nu was hij eerst het Graal-koningschap waardig geworden, want ofschoon andere ridders hem in dapperheid evenaren of overtreffen, missen zij toch zijn heilige stemming. Juist in de schildering van den bekeerden ridder tegenover de wereldlingen en hunne ijdelheden ligt de ware beteekenis van dit gedicht. Het wereldlijke ridderschap wordt tegenover het geestelijke, de waarde van den innerlijken mensch tegenover de uiterlijkheden der wereld gesteld. Groote daden alleen brengen iemand niet het grootste heil; dit wordt alleen door verzoening van God met de menschheid, van het ideaal met werkelijkheid, door eigen verbetering en verheffing verkregen. De Parzival wordt voor het meesterstuk van Wolfram gehouden en behaalde, zoowel in de middeleeuwen als in den nieuwen tijd, hoogen roem. De reiniging der ziel is een onderwerp, dat steeds alle ernstige gemoederen bezig houdt. Ook de kunst van den dichter mag hoog gesteld worden. Het gedicht is echter moeilijk te verstaan en nog zijn de duistere plaatsen, niettegensaande den ijver, dien de Duitschers er op besteedden, op verre na niet opgehelderd. Met recht wordt de Parzival met Dante's | |
[pagina 265]
| |
Commedia divina vergelekenGa naar voetnoot1) en heeft dus ook voor de kennis van het middeleeuwsche geloof de hoogste waarde. Wolfram vervaardigde ook een Titurel, een achterkleinzoon van Parzival, waarin de Graal-sage verder ontwikkeld werd. Er zijn slechts eenige fragmenten van overig, waarin de teedere liefde van Schionatulander en Sigune op de treffendste wijze geschilderd wordt.Ga naar voetnoot2) Een onbekende (Albrecht?) vervaardigde, ongeveer 1270, een Titurel, naar aanleiding van Wolframs Parzival en Titurel. Dit gedicht mist echter de diepte van gedachte en de fijnheid van kunst, welke den meester zoo bijzonder eigen zijn, en die men ook ontdekken kan in het door hem niet voltooide gedicht Willehalm, warrvan wij reeds vroegerGa naar voetnoot3) melding maakten en dat vervolgd werd door Ulrich von Turheim, ongeveer 1270, terwijl een andere Ulrich von Türlin ter zelfder tijd er een inleiding op maakte. De groote roem van kunst en geleerdheid, dien Wolfram reeds in de 13de eeuw bezat, heeft gemaakt dat hij eene menigte navolgers gekregen heeft, zooals de dichter van de Lohengrin, enz. Niemand hunner bereikte echter de voortreffelijkheid van den stichter der school. Zijn ernstige en verhevene beschouwing van het leven, zijne theologische en philosophische bespiegelingen vonden echter reeds vroeg afkeuring bij hen, die meer op de vroolijke werkelijkheid zagen en van alle mystieke dweeperij afkeerig waren. 8. Dezulken vonden eenen voortreffelijken woordvoerder in Gottfried van Straatsburg. Deze dichter was van burgerlijken afkomst-hij wordt steeds meester, niet heer genoemd - doch had een geleerde opvoeding genoten. Zijn hoofdwerk, dat echter onvoltooid bleef, is de Tristan, ongeveer in 1210. Het bevat het verhaal der ongelukkige liefde van Tristan voor de Iersche prinses Isolde, die hij voor zijnen koning uit haar land afhalen moest. Beider liefde duurt tot de dood; toen de koning verzoend het minnend paar in één graf deed bijleggen en een rozenstruik en een wijngaard er op deed planten. Er bestond reeds een Tristan door Eilhart von Oberge, ongeveer 1175, naar eene Fransche bron vervaardigd.Ga naar voetnoot4)Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 266]
| |
Gottfrieds TristanGa naar voetnoot1) schildert de wereld, zooals die werkelijk in zijnen tijd was, met al hare deugden en ondeugden, terwijl Wolfram ons slechts het gedachten-leven zijner dagen voorstelt.Ga naar voetnoot2) Gottfrieds gedicht is, zoowel van inhoud als wat de vorm aangaat, los en luchtig. Dartele vroolijkheid en lichtzinnige spot wisselen af met de fijnste beschrijving der innerlijke roerselen van 't menschelijk bestaan. Wolfram heeft den hemel als belooning der deugd, Gottfried de aarde met hare vreugde, met haar genot en bedrog in 't oog. De ernstige Wolfram klaagt dat wij in ellende geboren worden en in ellende sterven. Gottfried verblijdt zich over het zoete van het leven en zoekt het bittere door spot en scherts te verzachten. De geweldige kracht der liefde, de hartstocht, die het goede en het kwade ter wereld voortbrengt, wordt door den Straatsburger Meester geschilderd, zonder in de dwaze en ijdele dweeperijen der Minnezangers te vervallen. Hij steunt steeds op de realiteit, en deze is dan eens verheven en schoon, dan eens laag en afzichtelijk. Een groote verdienste van de Tristan is de groote verscheidenheid van wel geteekende karakters. Zoo is de koningin van Ierland het voorbeeld van eene intriguante vrouw, die Isolde aan den ouden koning Marke koppelt. Marke is, zooals de Duitschers zeggen, markeloos, zonder kracht, steeds weifelend in zijn doen en denken, hij wil steeds, doch kan nooit. Telkens wordt hij dus bedrogen, hij is een toonbeeld van menschelijke zwakheid en hartstocht. Van allen wint de blonde Isolde het in kracht en gloed. Zij is schoon, trotsch, gloeit van liefdesvuur voor haren lieven neef, dien zij eens zoo bitter haatte, en offert alles voor hem op. Nadat zij gevallen is, wordt zij eene reuzin in bedrog en list; niets is haar heilig als hare verbodene liefde. Minder scherp geteekend, maar liefelijker verschijning is Brangäne, die voor vriendschap dweept, wier geheele leven één offer is. Tristan heeft alles aan zich zelven, aan zijn zwaard, aan zijn verstand en aan zijne liefde te danken. Toch trekken anderen daarvan ten laatste alleen de vruchten en huwt hij met de blankarmige Isolde, een naamgenoot van zijne geliefde, die haar gelijkt, als het ideaal de alledaagschheid. Onder de vele bekoorlijke tafreelen welke in dit dichtstuk voorkomen, wordt geene hooger geprezen dan de schildering van Tristans en Isoldes verblijf in het woud.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 267]
| |
In veel opzichten is de dartelheid van den dichter opmerkelijk. Men leert den geest des tijds er uit kennen. Zooals, waar Isolde de vuurproef door een list ontgaat en met de goede Christenen spot.1)Ga naar voetnoot1) Sommige tafereelen zijn grof genoeg, doch de dichter wordt daarin door vele beroemde dichters van ouden en nieuweren tijd nog wel overtroffen. De Tristan is een sierlijk, maar ook lichtvaardig gedicht. De Duitschers vergelijken Wolfram met Klopstock en Gottfried met Wieland. De middeleeuwers winnen het echter in rijkdom van figuren, in diepte en in naïviteit, van genoemde dichters der vorige eeuw. Gottfried veroordeelt uitdrukkelijk (Tristan 4663 gl.) de duistere en diepzinnige verhalen bij Wolfram, en prijst daarentegen Hartmann, die als 't ware den overgang tusschen hen | |
[pagina 268]
| |
vormt. Alle drie hebben getoond, dat het den Duitschers in die dagen aan talent noch kunst ontbrak.Ga naar voetnoot1) Voor de geschiedenis der dichtkunst is de Artur-sage dus ook daarom belangrijk, wijl verschillende volksstammen haar bewerkt hebben. De Kelten leverden de stof, welke zij deels uit hunne mythologie deels uit hunne geschiedenis namen, en die in de vertellingen van het roode boek door Hergest, de Manibogion, het zuiverste uitgedrukt schijnen; al is dit werk zelf eerst in de 14de eeuw vervaardigd. De Romanen gaven aan die vertellingen den poëtischen vorm en kleedden ze in 't gewaad van den riddertijd. De Duitschers gebruikten ze om er philosophische gedachten uit te ontwikkelen of om er hevige hartstochten in te schilderen. Godsdienst is het hoogste bij Parzival, minne bij Isolde, terwijl de Franschen in de ridderlijke daden van Walewein, voor wien Ferguut boog, hun ideaal zagen. In de Bretonische sagen is de lust voor avontuurlijke tochten en de daarmee verbonden wilde maar rijke phantasie der Kelten, terug te vinden. Hoewel ook op de bewerking der Karelsage de tijd zijn zegel gedrukt heeft, bewegen de dichters zich daar echter nog te veel op historischen grond, dan dat zij er zóó vrij zich bewegen konden. | |
De Alexander-romans.9. Voor wij van de epische poëzie in de middeleeuwen, waar bijna de geheele Christenheid deel aan nam, afscheid nemen, moeten wij nog handelen over die gedichten, welke uit de oude wereld, die der Grieken vooral, hun stof ontleenden. De Trojaansche oorlog en de daden van Alexander den Groote werden in alle talen bijna bezongen; daarbij voegde zich de sage van Virgilius, die zulk een bijzonder karakter krijgt, dat men den oorsprong er van bijna niet ontdekken kan. Wat met de Karel- en Arturromans geschiedde, gebeurde ook met de heldendichten aan de oudheid ontleend. Zij werden later uitgebreid en vervolgd, totdat zij, in proza overgebracht, tot die volksboeken aanleiding gaven, welke tot onze eeuw toe nog algemeen verspreid waren. Wij zullen hier alleen over de bewerkingen der Alexander-sage spreken, wijl deze het meest verbreid was en tot de beste kunstproducten aanleiding gaf. De geschiedenis van Alexander, door een zoogenaamden Callisthenes geboekt, die weder de volksverhalen der bewoners van Alexandrīa schijnt opgeteekend te hebben, was de hoofdbron voor de middeleeuwsche beschrijvers van Alexanders leven. Door Angelo Mai zijn uit de Vaticaansche bibliotheek twee geschriften voor den dag gebracht, waardoor de middeleeuwsche voorstellingen veel licht ontvangen. Het een onder den titel: Itinerarium Alexandri ad Constantium Augustum engeveer in 350 geschreven; het andere: Julius Valerius, res gestae Alexandri translatae ex Aesopo Graeco libri tres; insgelijks in de 4de eeuw n. Chr. geschreven. De verhalen, in deze werken te vinden, misschien verbonden met eenige fabelen, aan het oosten ontleend, waren de gewone bron | |
[pagina 269]
| |
der dichters, tot dat de Alexandrēis, welke in 't Latijn, door Philippus Gualtherus de Castellione (Grautier de Lille of de Châtillon) in de 12de eeuw vervaardigd werd, eene meer historische richting aan de gedichten over Alexander gaf.Ga naar voetnoot1) Gualtherus toch ontleende zijne berichten meestal aan Curtius. Zijn dichtstuk werd in de scholen algemeen gelezen en hoog gewaardeerd. Een Fransche roman, begonnen door Lambert li TorsGa naar voetnoot2) en voltooid door Alexander de Bernay, is de oudste bewerking die wij van de Alexander-sage in die taal kennen. In dit gedicht, uit het einde der 12de eeuw (1184?) worden de daden en gezindheid van Alexander, als in een spiegel, den vorsten ter navolging voorgehouden.Ga naar voetnoot3) Alle deugden, die men van een Suzerein dier dagen verwachtte, worden bij hem gevonden. Het gedicht bevat de geschiedenis des helds van zijne geboorte af tot zijnen dood toe. Tot aan den tocht naar Indië toe blijft het verhaal, niettegenstaande de vele wonderlijke avãnturen, toch binnen de perken van menschelijke handeling; doch zoodra hij in Indië gekomen is, begint als 't ware een tooverwereld, en alsof dat wonderland nog geen wonderen genoeg opleverde, dringt Alexander ook tot den hemel door. Op vleugels van ontzaggelijke gieren zich verheffende, bezoekt hij den hemel; door een klok van kristal bedekt, daalt hij neer in de diepten der zee. Op aarde weergekeerd, wordt hij, op het toppunt van glorie gekomen, te Babylon door den hand eens verraders gedood. Gedurende zijne korte, doch schitterende loopbaan gedraagt hij zich steeds als een moedig, dapper en edel koning. De schatten der wereld verrijken zijne strijdmakkers; voor zich zelven neemt hij weinig, zijne getrouwe dienaren krijgen bijna alles, want: Qui trop croit (crescit) en trésor a trop le coeur lanierGa naar voetnoot4)
Ne peut conquerre honneur, ni terre justicier.
Alexander overtreft door zijne schitterende daden alles wat Karel de Groote met zijne 12 pairs verricht heeft. Hij wordt overigens, even als de zijnen, geheel naar de vormen van de ridderschap dier dagen gefatsoeneerd.Ga naar voetnoot5) Het Fransche gedicht werd echter beneden de reeds genoemde Alexandrēis van Gauthier de Châtillon gesteld, die met Lucanus en Virgilius voor den grootsten Latijnschen dichter gehouden werd. Dat werk is dan ook nagevolgd door Juan Lorenzo Segura, een priester uit Astorga, die in 't laatst der 13de eeuw een poema de Alejandro schreef, dat uit 10,000 verzen bestaat en door eenigen zeer geprezen wordt. Alexander is in dit stuk geheel een Spanjaard. Voor hij zijnen tocht naar het oosten begint, wordt hij tot ridder geslagen en ontvangt hij van Vulcaan een | |
[pagina 270]
| |
betooverd zwaard; een gordel, dien de dame philosophie, en een hemd, dat twee zeenymfen vervaardigd hebben. Alexander roept de cortes bijeen en graaf Demosthenes behoort tot de oppositie. In de nabijheid van Jeruzalem gekomen, beveelt de bisschop dier stad hem halt te houden, om een mis te lezen wijl hij zich in de nabijheid van de hoofdstad der Joden bevindt. Terwijl het leger langs Troia trekt, vertelt Alexander aan zijne 12 pairs de lotgevallen dier stad, welke hij aan Homerus zegt te hebben ontleend. De dichter van Astorga laat hem o.a. verhalen, dat Achilles door de tooverkunsten van zijne moeder in een nonneklooster gebracht is. Men ziet hoe alle overlevering dooreen gemengd is, maar ook, hoe de dichter juist daardoor zijne eigen subjectiviteit beter kon doen gelden.Ga naar voetnoot1) Uit dezelfde bron, waaruit de Spaansche dichter putte, had een weinig vroeger (1257-1260) reeds Jacob van Maerlant, op verzoek van de jonkvrouwe Godela, een Alexander vervaardigd. Hij ijvert tegen de Fransche poëten en volgde, omdat hij de waarheid begeerde te melden, het Latijnsche dichtstuk. Aan de buitengemeene voortreffelijkheid van Alexander twijfelt hij echter niet: Goede geesten (gesta, daden) ende sagen
Vint men vele nu bij dagen,
Daar vele wonders staet in bescreven;
Maar boven alle die nu leven
Ende nie ontfingen 't lijf,
Sedert dat dat eerste wijf
Ende die ierste man was gemaect,
Sone (zoo een) was noit so wel geraect,
Noch so hovesch man van orlogen,
Dat sal ic wel hier achter togen,
Alse Alexander die Grote was.
Daarop zegt hijGa naar voetnoot2) dat de daden bij Troje, die van Artur en van Walewein, die van Karel en van Ettel (Atilla) gering zijn, als men zo met Alexanders heldenfeiten vergelijkt. Die historie si es goet;
Daromme biddix Gode te voren,
Ende bides hen oec alle die 't horen,
Dat Hi mi geve selcken syn
Hoe ic die waerheit, mer no min,
In Dietse wel bescriven mote;
Want si es te horen sote.
| |
[pagina 271]
| |
In 't begin der 14de eeuw werd ook in 't Engelsch.Ga naar voetnoot1) een Alexandrēis gedicht, terwijl in Duitschland o.a. Ulrich von Esschenbach en Rudolf von EmsGa naar voetnoot2) het Latijnsche voorbeeld volgden, niet zoo als de Pfaffe Lambrecht, die een lied van Alexander vervaardigde, dat voor een meesterstuk gehouden wordt. Veel schoone trekken komen er in voor, die wij in andere bewerkingen niet aantreffen. Zoo is het de liefde voor zijne moeder, waardoor Alexander genoopt wordt om de vrouwen, die hij gevangen nam, goed te behandelen. Gekomen aan het einde der wereld, waar de afgrond begint en zij zich om den hemel draait, als een rad om zijn as, overvalt hem zulk een verlangen naar zijne moeder, dat hij er niet langer aan weerstaan kan. Het is ook aan zijne moeder en aan zijn leermeester Alexander, dat hij de wonderlijke avonturen schrijft, die in het tweede gedeelte van het gedicht voorkomen en die deels aan de lotgevallen van Ulysses, deels aan oostersche tooversprookjes herinneren. In de verheerlijking van Alexander den Groote komt de oostersche en westersche wereld overeen. Wij hebben bij de Persische letterkunde van een aantal Alexander-namehs gesproken, doch daar niet alleen, maar bijna geheel Azië door werd in gedichten en verhalen de naam van dien bewonderden man verspreid. Zonder twijfel zijn eenige van die Aziatische vertellingen in Europa gekomen, en daarvan getuigt vooral het Duitsche gedicht, dat echter, zooals de dichter zelf erkent,Ga naar voetnoot3) niet oorspronkelijk, maar in 't laatst der 12de eeuw naar een Fransch voorbeeld vervaardigd is. Alleen uit het Duitsche gedicht kennen wij het verhaal van de bloemenmeisjes. Alexander verhaalt, hoe hij eens met zijn staf bij een schoon koel woud gekomen was, waaruit zij een betoovrend gezang hoorden, dat hen dadelijk van de paarden deed stijgen, om de oorzaak er van te ontdekken. In het woud gekomen, zien zij onder het loof der boomen eene menigte bekoorlijke meisjes, die vroolijke liederen zingen. Alle leed ver- | |
[pagina 272]
| |
gaten zij bij het zien der weelde, die daar heerschte; het scheen hun toe dat ziekte noch dood zulk een liefelijk oord konden genaken. De zaak droeg zich aldus toe. In de lente, wanneer alles begint te groenen, ontsproten er schoonkleurige bloemen, rond als een bal, wier kelk gesloten was. Eerst als deze verbazend groot geworden was, ontsloten zij zich, en ziet, dan sprong uit elke bloem een vroolijk en dartel meisje, dat met vriendelijk gelach of liefelijk gezang op aarde sprong en onder 't groen huppelde. Doch slechts in de schaduw konden de meisjes leven, de zonnestralen doodden haar oogenblikkelijk. Vroeg of laat, het woud weergalmde steeds van de zoete stemmen der vogels en der meisjes, wier kleederen te samen met haar gegroeid waren, rood en sneeuwwit dooreen gemengeld, als de kleur der bloemen.Ga naar voetnoot1) ‘Toen zij ons zagen, vertelt Alexander, kwamen zij lachende op ons af. Ik liet dadelijk mijn leger ontbieden. Het sloeg zijne tenten op in het woud en allen verheugden zich in de bekoorlijke bruiden en wij hadden meer genot, als wij sedert onze geboorte ooit genoten. Drie maanden en twaalf dagen vertoefden ik en mijne helden in het groene woud en bij de schoone weide; wij leefden in volle weelde en genot. Doch ziet, toen die tijd verstreken was, vervloog onze vreugde. De bloemen verwelkten en de schoone vrouwen stierven. De boomen lieten hunne bladeren vallen, de beekjes droogden uit, de vogelen zongen niet meer. Jammer vervulde ons hart, toen wij dagelijks de schoone meisjes zagen vergaan, en de bloemen verkwijnen. Toen trokken wij met een bedrukt hart van dit eens zoo heerlijk oord.’Ga naar voetnoot2) Doch niet het invlechten van zulke liefelijke verhalen alleen geeft dit dichtstuk zijne eigenaardige voortreffelijkheid; veel meer is het de ernst, welke er in doorstraalt, en het hoogere meer innerlijke leven dat er in voorgesteld wordt. Op de vraag van den Scyth aan Alexander, waarom | |
[pagina 273]
| |
hij, die zich toch niet onsterfelijk maken kan, de wereld in beroering brengt door zijne daden, terwijl het hem vrij stond in stille rust de goederen der aarde te genieten, antwoordt de held: ‘Mij is door den Allerhoogste de lust ingeschapen om de kracht, die ik bezit, te gebruiken, zooals aan den wind het vermogen, om de zee om te woelen. Wijl ik leef en mij zelven bewust ben, moet ik uitvoeren hetgeen met mijn neiging en vermogen overeenkomt. Wat baat het ons te leven, wanneer allen, zooals gij, in onthouding hun geluk zien.’ Eindelijk wordt echter de groote veroveraar al te vermetel. Hij wil het paradijs bemachtigen en de Engelen zich cijnsbaar maken. Na een verschrikkelijken tocht, midden door woeste wouden vol monsters, onder hevige stormen en onweders, bereikt hij den Euphraat, die uit het Paradijs stroomt. Overal grijnsde de dood hier het leger tegen. Eindelijk komen zij bij een hoogen muur en een poort, waartegen zij met alle geweld slaan en stooten. De Engelen in 't paradijs slaan er echter geen acht op. Eindelijk treffen zij een oud man aan, die hun vraagt, wat zij begeeren. Zij antwoordden, dat die daar binnen hun gezang moesten staken en aan Alexander schatting betalen. De oude man waarschuwt daarop voor die vermetelheid en beveelt de soldaten den koning te berichten, dat hij zich tot ootmoed en berouw moest bekeeren. Hij geeft hun een steen, die een menschenoog gelijkt, zwaar als goud, doch als men hem met aarde bedekt, zoo licht als een veer. Alexander wordt hierdoor ontroerd. Een oude jood verklaart hem de beteekenis van dien steen. ‘Gij bezit het vermogen, zegt hij, om een zwaren last op te nemen, en toch weegt gij zelf niet meer dan een weinig aarde en een lichte veder. Hij waarschuwt hem om niet in dwazen overmoed zich zelven te vergeten, want in onverzadelijke begeerte bestaat de hel; zij doet ons van den morgen tot den avond in zorgen leven en laat ons nooit met rust, wijl zij ons telkens meer prikkelt. Die nimmer te verzaden begeerlijkheid is de nooit te dempen afgrond der hel. God had hem boven velen begenadigd door hem zooveel wonderen te laten aanschouwen en verrichten. Maar dwaasheid was het, het paradijs te bestormen. Sterfelijk is de mensch en vluchtig als een veder, met stof en aarde is hij bedekt; dat weegt weer tegen alle zijne groote daden op. Tot God moet hij zich voortaan wenden, die hem genade bewezen, wijsheid, macht en rijkdom verleend had. Waartoe diende hem al zijne macht? Eens zal hij toch met het stof vermengd worden. Hij keere dus zijn gemoed naar het goede, opdat, als de dood hem overvalt, God hem in zijn rijk opneme. Alexander nam deze vermaningen aan, hij hield den ouden man in eere, gedacht aan zijne lessen en heerschte nog gedurende 12 jaren in vrede met zachtheid en matiging. Geen strijd- noch hebzucht bezielde hem langer. De dichter vermeldt zijn dood met deze woorden: ‘Van alles wat hij ooit bezat, bleef hem slechts zeven voet aarde over, als den armsten man, die immer op aarde leefde.’Ga naar voetnoot1) Zoo worden dan in dit gedicht de groote en dappere daden van den mensch evenzeer verheerlijkt, als ootmoed en bekeering. In het gedicht van Lamprecht, ziet Gervinus de beginselen, die in den Parzival verder | |
[pagina 274]
| |
ontwikkeld worden en in Dantes Divina Commedia hun hoogste verheffing gevonden hebben. Deze geesten waren elkander verwant, de idëen, die zij verkondigden, drongen door in alle landen en bij alle volkeren. Zij waren dichters en profeten, die de hoogste wijsheid der middeleeuwen openbaarden in eene taal en in beelden, die nog heden veler harten roeren. Van minder waarde, hoewel niet minder verspreid, zijn de gedichten, die op den Trojaanschen oorlog betrekking hebben, waartoe ook behoort de Eneït van Heinrich van Veldeke, tusschen 1175 en 1190 naar een Fransch voorbeeld bewerkt, en die voor taal en versmaat belangrijk, van inhoud echter onbeduidend is. Ook onze Maerlant vertaalde een gedicht van Troje, naar het Fransch van Benôit de Sainte More, waarop in de handschriften gemeenlijk een roman d'Enéas volgt, welke alweer door Maerlant nagevolgd is en waarin, zooals in de Eneït, vooral de liefde en galanterie geschilderd wordt. Doch over deze en een menigte andere stukken, zal men in de geschiedenis der bijzondere letterkunde van de verschillende natiën ter rade moeten gaan. In deze korte handleiding zij het genoeg op den buitengemeenen rijkdom der letterkundige producten gedurende de kruistochten vervaardigd te wijzen; wij gaan nu over tot de behandeling der dierenfabel. | |
Het dieren-epos.10. Men kan met evenveel recht van een dieren-epos spreken als men dit doet bij de heldendichten uit den fabelkring van Karel den Groote of van Artur. De ontwikkeling der sage is dezelfde. Eerst gaan in den mond van 't volk korte verhalen of sprookjes over enkele daden of gebeurtenissen rond. Deze worden dan door de phantasie der menigte en der dichters vergroot en uitgebreid. Later worden verschillende aldus geborene gedichten of verhalen vereenigd en door een meer of min lossen band samengevoegd; totdat eindelijk het een of ander talent opstaat, dat uit de volheid der sage het belangrijkste weet te kiezen en dan éénheid in de handeling en ontwikkeling in de karakters brengt. De Franschen hebben de verdienste dit met de Karel-romans gedaan te hebben, zooals wij o.a. bij den zang van Roeland en ook bij Willem van Oranje zagen. De Duitschers hebben door Wolfram en Gottfried de Artur-sage tot den hoogsten top van volmaking gebracht; en nu komen wij tot verhalen, die het best bewerkt en tot de hoogste en meest kunstvolle éénheid gebracht zijn door de Nederlanders in Vlaanderen. Dat die verschillende natiën juist dat soort gedichten voortbrachten en ze zoo ontwikkelden, als geschiedde, komt treffend met hun eigenaardig karakter overeen. Den Franschen is strijdlust en galanterie altoos bijzonder eigen geweest; de Duitschers helden steeds over tot mystieke gedachten, tot diepzinnige speculatiën, waarmee philosophische twijfel en menschenverachting zich mengde. De Nederlander was platter, geneigd om het verhevene, vooral wanneer 't slechts voor den schijn aanwezig is, te bespotten. Mogen de Duitschers naar den hemel kijken, hij ziet duchtig op aarde rond, doch vooral naar beneden, maar daar ontgaat | |
[pagina 275]
| |
dan ook niets zijn blik. Ook de oorsprong der verhalen is verschillend. De stof der Karel-romans is in Frankrijk te vinden, de Artur-sage nam bij de bewegelijke Kelten haren oorsprong. Reinaert de Vos is alleen uit de taal en overlevering der Duitschers te verklaren. In hoeverre de Germaansche voorstellingen met de Indische dierfabelen samenhangen is moeilijk na te gaan. Dat sommige bewerkers Indische en ook Grieksche fabelen opgenomen hebben, is ontwijfelbaar. Echter moet men de dierenfabel, zooals wij die het eerst in Indië, later onder den naam van Aesopus bij de Grieken en hierna, tot onzen tijd toe, bijna bij alle volkeren aantreffen, niet verwarren met de dieren-sage bij de Germanen. Bij de gewone fabel is de les, die men uit de dierenwereld trekken kan, de hoofdzaak; zij is een bijzondere vorm van de didactische poëzie. In de Germaansche dieren-sage is het verhaal zelve de hoofdzaak. De sprookjes zelve zijn vermakelijk, de dieren de hoofdzaak, de menschen staan er op den achtergrond. Wil men er lessen uit trekken, wil men er een satire in vinden, dat is de hoofdzaak niet. Het gedicht moet om den inhond zelven belang inboezemen. Wijl echter de dieren-natunr ook bij den mensch gevonden wordt, is het natuurlijk dat menigwerf deze gelijkheid zoo duidelijk zichtbaar is, dat de lessen, die er voor ons uit te trekken zijn, als van zelve in 't oog springen. Ook hebben vele bewerkers het onderscheid tusschen de gewone dierenfabel en de dieren-sage niet altijd in 't oog gehouden. De dieren-sage zoude men het verhaal van de dieren-natuur der menschen kunnen noemen. Vandaar het platte, maar ook het frissche leven, dat er in doorstraalt. Niet alleen het lage, maar ook het dartele der menschelijke natuur drukten de Grieken door hunne voorstelling van de satyrs uit. Zoo gaat het ook in het dieren-epos. - Het komieke en satirieke is bij beiden het hoofdelement. De ondeugden en gebreken worden niet minder waar, maar wel minder afzichtelijk voorgesteld, als zij onder een komieken vorm verschijnen, zooals b.v. van de hedendaagsche schrijvers niemand duidelijker bewijst, dan de Engelsche romanschrijver C. Dickens. De oudste bewerkingen zijn in 't Latijn vervaardigd. De Versus de Gallo, verzen over den haan, worden aan Alcuinus toegeschreven en zouden dus reeds uit de 8ste eeuw zijn. Een Ecbasis CaptiviGa naar voetnoot1) is door een Lotharinger in de 10de eeuw vervaardigd; een Luparius in de 11de eeuw en de Isengrimus in 't begin der llde eeuw. Dit laatste gedicht is uitgebreid in den Reinardus Vulpes,Ga naar voetnoot2) waarbij men nog den Poenitentarius kan voegen. De Isengrimus behelst slechts 344 vereen. De wolf is er de hoofdpersoon in, zooals ook in de uitbreiding er van, de Reinardus Vulpes, die 6596 dichtregels bevat. Beide gedichten zijn in Vlaanderen ontstaan, de schrijvers er van waren priesters, de één uit het zuiden, de andere uit het noorden van dat graafschap. De schrijver van den Reinardus Vulpes heette Magister Nivardus Wegens verschillende toespelingen o.a. op het Gentsche klooster Blan- | |
[pagina 276]
| |
dinium heeft men den tijd der vervaardiging tusschen 1148 en 1160 kunnen stellen. De wolf speelt in alle deze gedichten de hoofdrol en duidelijk ziet men dat daarmee, volgens een vrij algemeene voorstelling in de middeleeuwen,Ga naar voetnoot1) een monnik bedoeld wordt. De Reinardus Vulpes bevat 12 verhalen: het gewonnen varken, de vischvangst, de veldmeting, de zieke leeuw, de pelgrimsreize of het maal van Bertiliana, waarin de gems, welk verhaal reeds in de Isengrimus voorkwam; de vos en de haan, de wolf, die monnik wordt; het paard en de wolf; de wolf en de ram, de gedeelde buit; de huid des ezels, en des ezels dood. De schrijver is bitter gebeten op Rome, op den Paus, op de hebzucht der geordende geestelijkheid, het bedorven kloosterleven, en ijvert ook zeer tegen Bernhard van Clairvaux, het hoofd der Orde van de Cistercienser monniken. De wolf stelt een kloosterabt voor, hongerig als een bedelmonnik, even dom, onkundig en vraatzuchtig. In de Ecbasis was reeds de oorsprong der veete tusschen den wolf, Isengrim, en den vos Reinaert,Ga naar voetnoot2) vermeld. De leeuw was ziek; toen gaf de vos hem den raad, zich in een wolfshuid te steken, om in zweet te geraken. De leeuw doodt dus een wolf en stroopt de huid af en gaat daarin slapen, terwijl de vos intusschen regeert. Volgens eene oude sage was vroeger Bruno, de beer, koning der dieren. Dit was in den goeden ouden tijd, toen het nieuwe koningschap van Karel den Groote en zijne navolgers nog niet bestond. De beer regeerde zelf, doch de leeuw doet gemeenlijk niets, maar laat anderen voor zich handelen. De wolf nam later ook de rol der groote rijksvazallen op zich terwijl de vos als rijkskanzelier verschijnt. Van de volgende bewerkingen, die nog overig zijn, is de oudste de Reinaert van Heinrich der Glichesaere, een adelijk dichter uit de Elzas. Slechts een derde gedeelteGa naar voetnoot3) hiervan is behouden; het Fransche gedicht daarentegen, waaruit de dichter zegt dat hij geput heeft, is geheel verloren gegaan. De Duitsche Reinaert bevat, behalve de ziekte van den leeuw en zijne vergiftiging, ook niets of men kan het in de Fransche bewerkingen terugvinden. In Frankrijk toch waren reeds in 't begin der 12de eeuw de verhalen van den wolf en de vos zoo algemeen, dat men iemand met een woest en wild uiterlijk den naam van Isengrim gaf. Niettegenstaande vele Fransche gedichten, die dieren-sagen behandelen, verloren gingen, bevat de verzameling, die onder den naam van le Roman de | |
[pagina 277]
| |
RenartGa naar voetnoot1) bekend is, toch nog 30,600 verzen; terwijl daar later nog bijkwamen le Couronnement de Renart, le Renart Nouvel en een liederlijk stuk, Renart Contrefait, uit de 14de eeuw, dat alleen uit ruim 30,000 verzen bestaat. De heer Méon, de uitgever der Fransche Renart, heeft, uit twaalf handschriften, 32 verschillende vertakkingen van de Reinaerts-sage gegeven, zonder daarin echter éénheid en orde te brengen. ‘De oude Fransche Renart, zegt Serrure, is niets anders dan eene compilatie van vroeger reeds afzonderlijk bestaande branches, zooals het heet, ik zou bijkans zeggen van fabliaux, want een nauw verband heerscht tusschen beide genres, evenals de fabliaux zijn de branches gedicht in de achtsylbige versmaat, die voor een snedig en aandachtopwekkend verhaal, waarin de middeleeuwsche schrijvers zoo uitmuntten, wonderschoon geschikt is; beide zijn soms zoowat hekelachtig om zich al schertsende en lachende tegen de misbruiken des tijds te verheffen; van beide vindt men beduidendeGa naar voetnoot2) varianten, omdat menig trouvère hetzelfde verhaal, dat hij eens aanhoorde, naar eigen smaak wijzigde en heropdischte, de branches en de fabliaux zijn gewoonlijk het werk van onbekende vervaardigers; eindelijk de eene evenals de anderen, stellen ons eens vertelsel, een geval te voren, alleen met dit onderscheid dat de opstellers der branches hun voorbeeld aan eene andere wereldt dan het menschdom ontleenen en aldus op de inbeeldingskracht eene dubbele werking, die somtijds tot meerder genoegen strekt, uitoefenen. Voor een roman, in den gewonen zin des woords, mag men dus den oud-Franschen Eenart niet houden.’ Dr. Jonckbloet heeft die Fransche verzameling nauwkeurig onderzocht en daarbij bevonden dat de voornaamste stukken, die er in voorkomen, vervaardigd zijn door Pierre de Saint Cloud,Ga naar voetnoot3) pastoor te Croix-en-Brie, ten tijde van Filips Augustus. In 1199 van zijne waardigheid ontzet, denkelijk door toedoen van den prior Bernhard, zocht hij zich op den koning, op de koningin, op hunne raadslieden en gunstelingen, op de hoogere geestelijkheid, vooral op de geordende, te wreken door scherpe satire in zijne bewerking der Reinaert-sage te brengen. Hij vervaardigde alzoo twee gedichten, waarschijnlijk tusschen 1204 en 1209, in welk jaar hij, van ketterij beschuldigd, om den vuurdood te ontgaan zich in een klooster begaf. Het eerste gedicht, door hem gemaakt, is het uitgebreidste, telt meer dan 7000 verzen en droeg waarschijnlijk den titel van Les Aventures de Renart. Het tweede gedicht, dat van het meeste belang is voor de geschiedenis der Nederlandsche bewerking, heette Le Pĺaid en bevat 4850 versen.Ga naar voetnoot4) Naar | |
[pagina 278]
| |
dit gedicht is in 't midden der 13de eeuwGa naar voetnoot1) door Willem,Ga naar voetnoot2) vervaardigd de uitstekende roman van den Vos Reinaerde.Ga naar voetnoot3). In dit stuk wordt de dieren-sage het meest zelfstandig opgevat en met de meeste fijnheid bewerkt. Wij zullen er ons dus een weinig langer mee bezig houden. 11. ‘Eens op een pinksterdag, toen bosch en hagen met groen loof prijkten, hield Nobel (de leeuw) open hof. Alle dieren waren verschenen om hunnen koning te huldigen, alleen de vos Reinaert ontbrak. Hij had te veel op zijn geweten, dan dat hij zich daar dorst vertoonen. Iedereen had dan ook eene klachte tegen hem. Isengrim begint er mee ze voor den koning te brengen; Reinaert had zijn vrouw geschoffeerd en zijne kinderen blind gemaakt; ja, zegt de aanklager, ware al 't laken, dat te Gent gemaakt wordt, perkament, men zou alle zijne baldadigheden er niet op kunnen schrijven. De hond Cortois zegt, dat Reinaert hem 's winters de eenige hem overgeblevene worst ontstolen heeft. Zoo heeft ieder wat. Allen dringen dus op een doodvonnis aan; alleen Grrimbert, de das, verdedigt den beschuldigde en verzekert dat Reinaert tegenwoordig als kluizenaar leeft en boete doet. Pas is dit pleidooi ten einde, of de haan Cantecleer komt met het lijk van de hen Coppe opzetten. De vos had haar gedood. Cantecleer met zijne volgelingen roepen om wraak. De haan leefde gerust op een afgesloten heim, toen Reinaert bij hem kwam, in pelgrims-gewaad en met een open brief des konings, waarin landvrede afgekondigd werd. De vos vertelde voorts dat hij in een klooster gegaan was en geen vleesch meer mocht eten. Hierop vertrouwende was de haan met de zijnen in het open veld gegaan, waardoor alle zijne dochters een prooi van den loozen bedrieger geworden waren. De koning beveelt eerst om de hen Coppe te begraven; er wordt een mis over haar gelezen en een zerk met een opschrift op haar graf geplaatst. Daarop besloot des konings raad Reinaert te dagvaardigen. Bruin, de beer, die op zijne groote kracht bouwde, zal de boodschap doen. Weldra kwam hij dan ook bij de poort van Maupertuis, de voornaamste burcht van Reinaert. Bruin ging voor de buitenwerken ‘sitten over sinen staert’ en riep Reinaert toe om mede naar het hof te gaan. Deze lag zich in de zon te stoven en antwoordde Bruin, dat hij uit zich zelven wel er heen zoude gegaan zijn, maar dat hij zooveel gegeten had, dat hij niet loopen konde. Het was echter slechts honig, waaraan hij zich zoo dik ge- | |
[pagina 279]
| |
geten had. Toen Bruin van honig hoorde, liet hij zich door den sluwen vos leiden naar de plaats, waar die te vinden was. Reinaert brengt hem op de werf van een timmerman, Lamfroit geheeten. Daar lag juist een eik, die gekloven werd; in de spleet er van waren twee wiggen geslagen. ‘In dezen boom, zei Reinaert, vindt gij honig genoeg; maar wees matig en steek er u niet te diep in.’ Bruin werd echter door zijne gulzigheid zoo geprikkeld, dat hij zijn kop en beide voorpooten in de spleet zette. Toen brak Reinaert de wiggen er uit en zoo was Bruin gevangen. Reinaert zag weldra den timmerman aankomen en pakte zich voort. Toen Lamfroit den beer op zijn werf ontdekte, liep hij snel naar het dorp en riep alle lieden te samen. Zij kwamen dan ook allen op de been. Menigh wijf ende menigh man,
Meer dan ic genoemen can,
Daden Brune groot onghemac,
So dat hem dbloet uut lac.
Brune ontfine al sulc payment,
Als hem elc gaf daaromtrent:
Die pape liet den cruusstaf
Ghedichte gaen slach in slach;
Ende die coster metter vane
Ginc hem vastelike ane,
Lamfroit quam ter selver wilen,
Met ere scerper bilen,
Ende sloechne tusscen hals ende hooft,
Dat Brune wart sere verdooft,
Dat hi verspranc van den slaghe
Tusscen der rivieren enter haghe,
In enen trop van olden wiven,
Ender warper een getal van viven,
In die riviere, die daer liep,
Die wel wijt was ende diep.
Wijl onder deze wiven ook des pastoors vrouw Julocke behoorde, en de priester een jaar aflaat voor hare redding beloofde, liet men nu Bruin met rust en als voor dood liggen; deze maakte van deze gelegenheid gebruik, om zich in de rivier te storten en met den stroom te laten afdrijven. Toen hij buiten het bereik zijner vijanden gekomen was, kroop hij weer op den oever en lag daar te stenen en op Reinaert te vloeken. Deze had intusschen een hoen gestolen op het erf van Lamfroit en na dit opgepeuzeld te hebben, begaf hij zich vroolijk over zijn welgeslaagde list op weg naar zijn kasteel. Intusschen dreef de hitte hem aan om een bad in de naburige rivier te nemen. Daar gekomen ziet hij Bruin, dien hij dood waande, levend, hoewel deerlijk gewond, liggen. Reinaert bespot hem en jaagt hem weer in den stroom. Eindelijk komt Bruin, na een pijnlijken en moeilijken tocht aan het hof van Nobel terug. Allen schreeuwen ach en wee over den vos, toen zij hooren dat door diens schuld Bruin zoo toegetakeld was. Men besluit Reinaert nog eens te dagvaarden en ditmaal zal Tibert, de kater,-die niet sterk maar vroed was, deze last op zich nemen. | |
[pagina 280]
| |
Tibert was wel een weinig bevreesd, en kwade voorteekenen deden zich bij 't begin van zijn reis voor, maar hij spreekt zich zelven moed in. Hij ontmoet Reinaert voor zijn hol, en wordt door hem vriendelijk verwelkomd. Hij noodigt hem uit om den nacht bij hem door te brengen, en dan den volgenden ochtend gezamenlijk naar het hof te trekken. ‘Bruin, zei de vos, zag er zoo grimmig uit, dat ik het met hem niet dorst wagen, met u, een mijner meest getrouwe magen, durf ik dit wel.’ De kater wil dadelijk opbreken, maar Reinaert belooft hem een goed maal vette muizen. Nu gaan zij samen naar de schuur van een priester, waaruit Reinaert daags te voren een haan geroofd had; waarom des priesters zoon, Martinet, een strik gespannen had voor het gat, waar de dief was binnengeslopen. Tibert, die eerst aarzelde, springt op aandrijven van den vos naar binnen en valt zoo in den strik. Dus gevangen begint Tibert hard te schreeuwen en te gillen, zoodat Martinet ontwaakte en opstond om den hoenderdief, zooals hij dacht, het betaald te zetten. Hij wekt het huisgezin. Allen komen aanzetten en tuchtigen Tibert op een geweldige wijs. Martinet stak hem een oog uit, en de priester, met het spinrokken van zijne vrouw gewapend, terwijl deze met een offerkaars het tooneel bijlichtte, wilde met één slag Tibert dooden. In zijn angst springt Tibert op den pastoor los en bijt hem zóó, dat vrouw Julocke wel een jaar offerhanden had willen geven, als dat niet gebeurd ware. Haar man had voor haar nu geen waarde meer. De vos lacht om 't geval; maar Tibert maakt van de verwarring gebruik om den strik door te bijten en zich weg te maken. Aan 's konings hof gekomen, was de verontwaardiging aldaar nog grooter dan vroeger. Met moeite krijgt Grimbert, de das, een zoon van Reinaerts broeder, het gedaan dat zijn oom, volgens gebruik, ten derde male zal worden gedaagd. Grimbert zelf zal dit doen. Grimbert overreedt dan ook Reinaert om mede te gaan. Reinaert is niet gerust over het lot, dat hem te wachten staat en hij biecht zijnen neef al zijne zonden. Nadat hij al zijne streken gebiecht had, bad hij Grimbert om aflaat. Deze, die vroed was, brak een takje van een haag en gaf hem daar veertig slagen mee. Hij drukte hem zeer op 't hart om zich nu voor 't vervolg te beteren, te vasten en te bidden, daarna vorderde hij van hem een plechtigen eed, dat hij nooit meer rooven en stelen zoude, Reinaert doet, als berouwvol zondaar, dit alles en Grimbert geeft hem vergiffenis van al zijn zonden. Doch nu komt eensklaps op nieuw de verleiding, die de dichter zeer naïf aldus vertelt: Nu es die biechte gedaen.
Die heren hebben den wech bestaen
Tote des conincs hove waert,
Nn was, buter rechter vaert,
Di si te gane hadden begonnen,
Een prioreit van swarten nonnen,
Daar menege gans ende menich hoen,
Menege hinne, menich cappoen,
Plagen te weedene, buten mure.
Dit wist die felle creature,
Die ongetrouwe Reinaert,
Ende sprac: ‘Te genen hoven waert
| |
[pagina 281]
| |
So leget ons rechte strate.’
Met dusdanen barate
Leidde hi Grimbert bi der scure,
Daer die hoenre buten mure
Gingen weeden harentare.
Der hoenre wart Reinaert geware.
Sine ogen begonden omme te gane.
Buten den andren ginc een hane,
Die harde vet was ende jonc:
Daer na gaf Reinaert enen spronc,
So dat dien hane die plumen stoven.
Grimbert sprac: ‘Oom, gi dinct mi doven!
Onsalich man, wat wildi doen?
Wildi noch om een hoen
In alle die grote sonden slaen,
Daar gi te biechten of sijt gegaan?
Dat moet u wel sere rouwen!
Reinaert sprac: ‘Bi rechter trouwen,
Ic hads vergeten, lieve neve;
Bidt Gode, dat hijt mi vergeve!
Het ne gesciet mi nemmermeer.’
Doe daden si enen wederkeer
Over ene smale brugge.
Hoe dicken sach Reinaert achter rugge
Weder daer die hoenre ginnen!
Hine conste hem niet bedwingen
Hine moeste sine seden plegen:
Al hadde men hem 't hooft afgeslegen,
Het ware ten hoenren waert gevlogen,
Also verre alst hadde gemogen.
Grimbert zach dit gelaet
Ende seide: ‘Onreine vraet,
Dat u dat oge so omme gaet!’
Reinaert antwoorde: ‘Gi doet quaet,
Dat gi mine herte so verdoort,
Ende mine bede dus verstoort.
Laet mi doch lesen II paternooster,
Der hoenre sielen van den clooster,
Ende der gansen te genaden,
Die ic dicken hebbe verraden,
Die ic desen belegen nonnen
Met miere list af hebbe gewonnen.’
Grimbert balch, ne waer Reinaert
Hadde enmer sine ogen achterwaert:
Tes si queamen ter rechter straten,
Di si te voren hadden gelaten.
Nadat Reinaert aldus deze beproeving doorgestaan had, bereikte hij eindelijk de plaats, waar koning Nobel zijn verblijf hield. Daargekomen trad Reinaert midden door zijne vijanden tot voor den | |
[pagina 282]
| |
zetel des konings en houdt er eene rede, waarin hij betoogt, dat hij altijd zijn getrouwste leenman geweest is maar dat het lot der rechtvaardigen van steeds door de boozen belasterd te worden, ook hem getroffen heeft. Nobel verwijt hem echter zijne misdaden en vooral de mishandeling, die hij zijnen gezanten aangedaan had. Het komt dan ook zooverre dat de Rijksraad Reinaert ter galge veroordeelt. De naaste magen van Reinaert en van Grimbert verlaten daarop het hof, waarover de koning zich verheugt, wijl hij de heimelijke vrees koesterde, dat zij hunnen bloedverwant zouden te hulp komen. Nu hebben de vijanden van den vos vrij spel. Tibert vuurt Isengrim en Bruin nog aan, en deze beijveren zich om Reinaert ter strafplaats te brengen. Deze houdt zich echter moedig, snauwt hun schamper toe en toont geen de minste vrees voor den dood. Intusschen zint hij op een middel om zich te bevrijden en zich tevens te wreken. Hij zegt dat hij openlijk voor geheel het volk zijne misdaden wil biechten, opdat later geen onschuldige daarvan beticht worde. Hij begint daarop te verhalen, hoe hij in zijn onschuldige jeugd gewoon was met lammeren te spelen, totdat hij eindelijk eens er een dood beet, waardoor hij smaak in die spijs kreeg en nu van dag tot dag al stouter werd en alles doodde wat hij lustte. Later ging hij met Isengrim, naar diens zeggen zijn oom, op de jacht; maar bij de verdeeling van den buit was deze altijd onrechtvaardig. Hij getroostte dit zich, omdat het zijn oom was, want hij had wel anders aan spijs kunnen komen, wijl hij zooveel geld had, dat men het op zeven wagens nauwelijks zoude kunnen vervoeren. De koning wil dit eerst niet gelooven, maar nu zegt Reinaert, dat hij dit geld gestolen heeft, en dat de koning hem daar wel voor mag bedanken, want anders had het dezen het leven gekost. De koningin wordt hierover zeer verschrikt en bezweert Reinaert bij het heil zijner ziel den aanslag op het leven des konings haar geheel te openbaren. Met een droevig gelaat begint de vos nu een verhaal, waarin hij zijn liefste magen, zoo hij zegt, van verraad beschuldigt. Zijn vader, zeide hij, had eens den schat van koning Ermelinc gevonden. Hij zond daarop Tibert naar de Ardennen om Bruin, dien hij tot koning wenschte, naar Vlaanderen te halen. Deze komt en nu hielden de drie samengezworenen eene bijeenkomst in het zoete land van Waes, tusschen Hyfte en Gent. Men kwam overeen den koning te dooden; de schat zoude dienen om soudenieren te werven. Doch Grimbert liet zich in dronkenschap iets van dit plan ontvallen aan Hermeline, Reinaerts vrouw, welke daarop het geheele geheim aan hem wist te ontlokken. Zoo hoorde Reinaert het en zijne haren rezen hierbij te berge, zijn hart werd koud als ijs; want hij kende den koning als een goedertieren en genadig heer, terwijl hij wist dat Bruin valsch en boos was. Reinaert wist dus den aanslag te verhinderen, door den schat te stelen. Reeds hadden twaalfhonderd magen van Isengrim den samengezworenen hunne hulp toegezegd, behalve nog de katten, beeren en vossen, die 20 dagen soldij vooraf bedongen hadden. Doch toen Reinaerts vader naar het hol ging om het geld te halen, vond hij het opgebroken en den schat verdwenen. Dit trof hem zóó, dat hij zich verhing. Zoo had Reinaert des konings leven gered, maar Bruin en Isengrim zijn in hoog aanzien en hij wordt miskend. Toen de koning en de koningin dit verhaal gehoord hadden, baden zij hem hun dien schat aan te wijzen. Reinaert bedingt voor zich lijfsbehoud en volkomen vergiffenis. Hij verkrijgt het. Reinaert nam nu een stroohalm | |
[pagina 283]
| |
en reikte dien den koning over. ‘Koning, zeide hij, hiermede overhandig ik u den schat van koning Ermelinc.’ Na deze symbolieke, handeling zegt hij dat de schat in de wildernis van Hulsterloo verborgen is, en hij geeft de kenteekenen op, waaraan men de plek herkennen kan. De koning verlangt echter dat Reinaert zelve mede gaat naar de opgegevene plaats. Deze verklaart dat hij, hoe vereerd ook door het aanbod om met den koning te reizen, zulks niet doen kan, wijl hij een verworpen balling is. De Paus had toch den ban over hem uitgesproken, omdat hij Isengrim eens geholpen had in zijn vlucht uit een klooster. Hij wilde dus den volgenden morgen naar Rome vertrekken, om aflaat te verwerven en vandaar naar het heilige land. Eerst als hij teruggekeerd was, zoude hij waardig zijn den koning te vergezellen. Hierna kondigt de koning openlijk af, dat hij Reinaert vergiffenis geschonken heeft, en beveelt iedereen op lijfstraf, hem, zijne vrouw en kinderen te eeren en hem niet verder aan te klagen, wijl hij beloofd had zich te beteren en des anderen daags ten bedevaart naar Rome trekken zoude. Wijl Isengrim en Bruin over dit bevel verontwaardigd waren en hevig op Reinaert begonnen te schimpen, liet de koning hen gevangen nemen. Ja Reinaert wist te bewerken, dat men Bruin een stuk vel uit den rag sneed om hem voor reiszak te dienen. Door de koningin wist hij de schoenen van Isengrim en zijne vrouw Herswinde te krijgen, om daarmede den tocht te ondernemen. Zoo gaat hij dan den volgenden ochtend op weg, nadat Belijn, de ram, 's konings kapellaan, den zegen over hem uitgesproken had. Onder tranen neemt hij afscheid en vraagt aller voorbede. Het geheele hof doet hem uitgeleide, terwijl Cuwaert en Belijn op zijn verzoek hem tot aan Maupertuis zullen vergezellen. Toen de vos bij zijn woning gekomen was, liet hij Belijn buiten staan en verzocht Cuwaert, den haas, mee naar binnen te gaan om zijne vrouw te troosten. Binnengekomen toonde Hermeline zich zeer blijde over de terugkomst van haren echtgenoot. Deze vertelt haar, dat de koning hem een haas tot schadevergoeding geschonken heeft, en toen Cuwaert, dit hoorende, ontvluchten wil, bijt hij hem de keel af en weldra was de vette haas door het echtpaar verscheurd, zijn vleesch gegeten en zijn bloed gedronken. Maar nu verklaart Reinaert aan zijne vrouw, dat zij de wraak des konings, dien hij zoo duchtig bedrogen had, ontvluchten moesten en dat hij dus naar eene afgelegene wildernis, die rijk aan hoenders en patrijzen was, wilde verhuizen. Intusschen was Belijn ongeduldig geworden en riep met luider stem Cuwaert toe om te komen. Reinaert gaat daarop naar hem toe en zegt dat hij maar vooruit gaan moet, want dat Cuwaert nog wel eenigen tijd vertoeven zoude, om zijn moei, die zoo treurig was over de bedevaart van haar man te troosten, en toen Belijn zei, dat hij Cuwaert om hulp had hooren roepen, verklaarde hij, dat zij bij het bericht er van zelfs in zwijm gevallen was en dat daarom de haas zijn bijstand gevraagd had. Reinaert draagt verder aan Belijn op eenige brieven aan den koning voor hem te bezorgen. Hij steekt daarop Cuwaerts hoofd in den reiszak ‘uit Bruins vel vervaardigd, en hangt dien om Belijns hals, met streng bevel om dien niet te openen, maar als hij des konings vriend wilde worden, te zeggen, dat hij er de hand in gehad had. Belijn gaat nu vroolijk de terugreis aan, in de meening, dat Cuvaert hem wel spoedig volgen zoude. Reinaert vlucht met zijn huisgezin naar de wildernis. | |
[pagina 284]
| |
Ten hove gekomen overhandigt Belijn den zak met brieven den koning en snoeft er bij, dat alles op zijn raad geschied was. De koning opent den zak, ziet het hoofd van Cuwaert en begrijpt nu dat de vos hem met alles bedrogen heeft. Lang blijft hij geheel verslagen zitten; toen hij zijn hoofd weer ophief, brulde Nobel zóó geweldig, dat alle dieren er van sidderden; of zooals de dichter zegt: Over lanc hief hij 't (hoofd) weder
Op, ende begonste werpen uut
Een dat vreselijctste geluut,
Dat noint van diere gehoort waert,
Alle dieren waren vervaert.
Hier eindigt, volgens eenigen, het oorspronkelijk gedicht, anderen, zooals Dr. Jonckbloet, rekenen er ook nog de 96 volgende verzen bij, welke het verhaal van den luipaard behelzen. Deze, Firapeel geheeten, stond te midden der algemeene verslagenheid op en gaf den raad om de gevangenen, Bruin en Isengrim, te verlossen en hun ter vergoeding Belijn en al zijne magen ‘van nu toten doemsdage’ te geven. Nobel doet alzoo en dus wordt een zoen getroffen, waarover de koning zóó verblijd is, dat hij nog twaalf dagen open hof houdt. Hierop volgt het tweede boek, dat niet anders dan eene omwerking en aanvulling van den Reinaert is. Het verdient op verre na niet den lof, dien de kunstrechtersGa naar voetnoot1) aan het eerste gedeelte toezwaaien. Het wordt door Dr. JonckbloetGa naar voetnoot2) toegeschreven aan Willem van Hildegaersberch,Ga naar voetnoot3) die in het laatste vierendeel der 14de eeuw dit stuk gemaakt zoude hebben. Hij kende zeker de verschillende onderdeelen van den Franschen | |
[pagina 285]
| |
Renart; doch wijl hij noch lezen noch schrijven konde, volgde hij zijn geheugen en werd daardoor zeer vrij in zijne voorstelling. Het zoogenaamde tweede boek begint aldus: Tot deze hove quam menich dier
Want die coninc dede daer ende hier
Overal te weten deze feest.
Reinaert was de eenige die ontbrak. Weldra komen er klachten tegen hem in, nu van Lampreel, het konijn, en van Cortbout, de kraai. De koning wordt hierover zoo boos, dat hij zijnen heerban oproept om Maupertuis te belegeren. Grimbert waarschuwt zijn oom, die met hem ten hove gaat en vooraf hem zijne zonden biecht. Voor den koning gekomen, beweert de vos in een vloed van woorden, dat hij onschuldig is, en dat Martin, de aap, hem beloofd had te Rome de opheffing van den ban te bewerken door de voorspraak van eens kardinaals bijzit. Dit zoude hem echter niet gebaat hebben, als vrouw Rukenau, de apin, zijne nicht, den koning door eene lange rede, vol aanhalingen uit den bijbel en uit Seneca, niet tot toegefelijkheid had weten over te halen. Reinaert gaat nu aan 't pleiten en weet het zoo listig aan te leggen, dat de koning tot genade neigt. Doch nu treedt Isengrim op, die begrijpt dat er met pleiten niets voor hem te winnen valt, en hij daagt Reinaert tot een tweegevecht uit. Hoezeer Reinaert hiertegen op ziet, weet hij toch door de hulp der apin en door eigen list Isengrim te overwinnen. De overwinnaar wordt dus vrijgesproken van de schuld en door den koning tot baljuw over het gansche land aangesteld. Isengrim genas eerst langzaam van zijne wonden. Het stuk eindigt met een lang betoog over de lieden, ‘die connen Reinaerts conste.’ Hoewel dit stuk met veel minder kunst bewerkt en blijkbaar van lateren tijd is, werd het toch naderhand als één geheel met het eerste gedeelte beschouwd en als zoodanig weder zoowel in proza als in versmaat overgebracht. De Nederlandsche proza-bewerking is het eerst uitgegeven te Gouda, bij Gheraert Leu, in 1479,Ga naar voetnoot1) hiernaar werd twee jaar later eene vertaling in 't Engelsch vervaardigd. De Nederduitsche vertaling in versmaat is het eerst bekend geworden in 1498, werd later herhaalde malen uitgegeven,Ga naar voetnoot2) en strekte tot grondtext voor de bekende vertalingen in 't Duitsch van Göthe en Soltau, de eerste in hexameters, de tweede in de versmaat van het origineel. De Duitschers hielden lang Nicolaus Baumann, die tusschen 1507 en 1526 aan het Meckenburgsche hof vertoefde, en de Nederlanders, naar Scheltema, zekeren Willem van Alkmaar voor den vervaardiger der Nederduitsche | |
[pagina 286]
| |
vertaling. Nader onderzoek heeft geen van beide meeningen bevestigd. De bewerker schijnt een Neder-Saks, die aan den mond van de Elbe bij de Oostzee woonde; doch er zijn ook sporen van nauwe bekendheid met Rijnsch-Westphalen in deze overzetting te vinden. Hoe het ook zij, zijn werk is de bron van de meeste zoo niet van alle latere vertalingen en bewerkingen der Reinaerts-sage geweest. Het werd uit het Nederduitsch in 't Deensch en van daar in het Zweedsch overgebracht; van welke laatste vertaling weder eene bewerking in proza gemaakt werd; zelfs in 't IJslandsch werd het overgebracht. Zonder twijfel hebben echter de vertalingen van Goethe en Oehlenschlaeger het meest bijgedragen om in deze eeuw de aandacht bijzonder op de Reinaerts-sage te vestigen en daardoor de geleerden aangespoord dien rijkdom er van in 't licht te brengen, waarvan men in 't begin dezer eeuw nog niet droomde. 12 Hoe voortreffelijk ook de Vlaamsche bewerkingen mogen zijn, men mag echter niet vergeten dat door Fransche dichters de dieren-fabel en de dieren-sage zorgvuldig gepleegd werd. Zóó deed dit de beroemde dichteres Marie de France, die in 't begin der 13de eeuw aan het hof van Hendrik II, koning van Engeland, vertoefde, en een verzameling fabelen, Le Dit d'Ysopet en Le Couronnement de Renart vervaardigde, doch haar uitstekend talent vooral uitte in Bretonische Lais, gedichten waarin allerlei geestige verhalen voorkomen.Ga naar voetnoot1) Om een voorbeeld te hebben, hoe men later gebruik maakte van de dieren-sage geven wij hier, volgens Serrure, den inhoud van den Renart le Novel, vervaardigd te Rijssel door Jakemars Giélée in 1288. Het was omtrent Pinksterdag; Nobles de leeuw hield open hof en had laten afkondigen dat hij zijnen zoon Orguel tot ridder wilde slaan. Renart en Yzengrim doen dezen de sporen aan. De plechtigheid wordt door een steekspel gevolgd. Renart wondt Ysengrim doodelijk en vermoordt diens zoon verraderlijk. Nobles wil hem aanhouden, maar Renart is reeds gevlucht naar zijn slot Malpertuis. De koning trekt op om het te belegeren; de vos doet des nachts eenen uitval, waarbij Orguel gevangen wordt, terwijl een der zonen van Renart in de handen der belegeraars valt. Renart doet nu Orguel tot koning der dieren en tot vorst van alle kwaad kroonen. Orguel heeft het voornemen met zijn gevolg de wereld rond te loopen; hij hoopt bijzonder welkom te zijn bij de rijken, de graven, de koningen, den paus, de kardinalen en de geestelijkheid in 't algemeen. Renart besluit om zijnen zoon Roussiel te verlossen. Hij verkleedt zich als minderbroeder en begeeft zich in dit gewaad naar Nobles, als een afgevaardigde van den paus. Eerst gelukken hem zijne listen niet, maar nu verzoekt hij den gevangenen de biecht te mogen afnemen, en hiervan maakt Renart gebruik om allen, dus ook zijn zoon, uit de gevangenis te helpen. Zij trekken zingende in het kasteel Malpertuis, waartegen de koning nu een algemeenen aanval doet, die echter mislukte, waarna men voor ééne maand een wapenstilstand sloot. Ten gevolge van vermindering van soldij, door Ysengrim den koning aangeraden, wordt deze door zijne beste krijgslieden verlaten; terwijl integendeel Renart, die de soldij verhoogde, zijn leger | |
[pagina 287]
| |
steeds ziet aangroeien; zoodat het tienmaal grooter wordt dan dat van Nobles zelven. De tijd des wapenstilstands was nu verloopen en er zoude een groote slag plaats gegrepen hebben, als Renart niet aan den koning verklaard had, dat zijn eenig doel was Ysengrim te vernederen. De koning dwingt dus dezen zich met Renart te verzoenen. Hierna volgen schitterende feesten op Malpertuis. Het tweede boek begint met de les: In plaats van God te dienen, hecht men zich aan goud en zilver; de geestelijkheid is slechter dan al de overige standen, wijl zij het goede aanpreekt, zonder het zelve te doen. Het voorbeelḍ van den Zaligmaker en der apostelen zij de richtsnoer van ons gedrag. Nobles bemint Harouge, des luipaards vrouw, en zij staat hem een geheim gesprek toe, in den hof van het slot Roial-Roion, waar zij woont. De vos vergezelt den koning. Deze geeft hem den sleutel van den tuin, waarvan Renart gebruik maakt, om met Harouge naar Malpertuis weg te loopen. De koning blijft intusschen geduldig staan wachten, meent daarna dat zijn medgezel vermoord is en begeeft zich naar zijn woning, waar hij zich acht dagen opsluit. Renart komt echter weder aan 't hof en wordt met eerbewijzen overladen. Hij laat nu den zoon van Tibert den kater, en Pincar, zoon van Isengrim, ophangen, hij lacht den laatsten nog op de koop toe uit over zijn ongeluk. Maar Tibert troost hij en gaat met hem op roof uit. Na den afloop van hunnen tocht, keert Renart naar Malterpuis terug, maar wordt er door zijne vrouw Ermeline, die over zijn avontuur met Harouge verbitterd is, zeer slecht ontvangen. Hij mishandelt haar daarop deerlijk, waarop zij naar den koning gaat om haren man aan te klagen en alle schelmstukken van Renart in 't licht brengt. Het geheele hof raakte hierover in rep en roer. Terzelfder tijd komen de wolf, Chantecleer, de haas en de kater nieuwe beschuldigingen tegen den vos inbrengen. Nobles doet Renart in den ban en gaat met een talrijk leger Malpertuis belegeren. Bij den eersten aanval worden de koning en het luipaard gewond, waarop een wapenstilstand van veertien dagen gesloten wordt. Hierna begint de strijd op nieuw. Renart moedigt de zijnen aan, en belooft hun, indien de nood er hem toe dwingt, hen allen in een groot en wonderbaar vaartuig in te schepen. Hij beschrijft het als ook de bouwstoffen, waarvan hij het timmerde. Die beschrijving bevat een scherpe satire op de maatschappij. Alle ondeugden komen te pas bij de samenstelling van het schip. De stuurlieden er van zijn de paus en de kardinalen, de klerken, de priesters en de monniken maken het scheepsvolk uit: de wind der zonde is het gunstig om het ter helle te drijven. Na eene nieuwe bestorming vlucht Renart met de zijnen des nachts door een onderaardschen gang uit Malpertuis. Allen, ook de gevangenen, beklimmen het schip. Het zeilt weg, de wereld rond, om manschappen aan te werven. Intusschen bemachtigt Nobles Malpertuis, dat hij tot zijn verbazing en verbittering geheel ledig vindt, waarop hij vergramd naar zijn kasteel Roche Gaillart terugkeert. Hij vermoedt dat Renart over zee gevlucht is, en nu laat ook hij een schip bouwen, dat geheel het tegenovergestelde is van dat van Renart. De bouwstoffen zoowel als de bemanning behooren tot het rijk van het goede. Hierna komen drie vogels als boden van Renart tot den koning. Zij brengen hem een brief, waarin hij verklaart dat hij hem in zijn sterk kasteel Passe Orguel afwachten zal en dat alle krijgsgevan- | |
[pagina 288]
| |
genen tot zijne zijde overgegaan zijn. Overigens was hij onschuldig in de zaat van Harouge zoo als hij den koning zal kannen bewijzen. De gezanten geven ook van wege Renart brieven aan de koningin, aan Harouge en aan Isengrims vrouw, Hersent. Deze streden er juist over, wie van haar wel de minnares van den vos blijven zoude. Het lot begunstigde Hersent. Toen Renart dit vernam, vermomt hij zich als koopman en komt met een twintigtal der zijnen aan het hof van Nobles. Hij treedt op als een geleerde veelkunstenaar, als een leerling van de tooverheks Morghe, van Galliens, Ypocras, Virgille en Aristote. Hij toont aan Nobles den zeilsteen van Artur, die de geheime kracht bezit, om vrouwen al hare geheimen te doen verklappen, wanneer men hem 's nachts onder het hoofdeinde van haar leger legt. Toen de leeuw, het luipaard en de wolf van dit middel gebruik gemaakt hadden en zoo achter de minnarijen van hunne gemalinnen gekomen waren, werden zij op haar zoo vertoornd, dat zij ze geweldig mishandelden en van het hof verjoegen. Renart neemt haar op in het kasteel Passe Orguel. Toen Nobles dit vernam, rustte hij zich toe om het aan te tasten. Renart was intusschen ook ter scheep gegaan, en nu vindt er een zeeslag plaats, waarin de dieren als ridders strijden. Intusschen verheft zich een geweldige storm, welke het gevecht doet staken. Renart slaat een kruis, roept alle heiligen aan, biecht al zijn schelmstreken, belooft ter kruisvaart te gaan en laat zich met wijwater besproeien. Doch pas is het onweer bedaard, of Renart heeft ook al zijne geloften vergeten. Intusschen doet een gunstige wind des konings schip voor Passe Orguel landen. Bij den eersten aanval op het kasteel was Renart bijna in handen der belegeraars gevallen, doch wijl dit mislukte, wordt er weer een wapenstilstand gesloten. Intusschen verlangt Renart zich met den koning te verzoenen. Te dien einde laat hij 's konings zoon, die thans Lionel heet, en de overige gevangenen uit den kerker komen. Hij vraagt Lionel verschooning voor het leed, dat hij hem aangedaan heeft en behandelt allen even vriendelijk. Zoo bewerkt Lionel dat de vrede tot stand komt. Renart onderwerpt zich aan Nobles, de oorlog is voor altijd gedaan en de soldaten van beide legers omhelzen elkaar. Nadat het schip van 't goede hemelwaart gevlogen is, trekken de hoofdpersonen van beide legers Passe Orguel, onder het zingen van minneliederen, binnen. De ezel Timer, die Renart in den ban der heilige kerk geslagen had, komt dezen opheffen, waarna de vos en het gansche leger het Te Deum aanheffen. Een prachtig feest volgt op deze verzoening. Koning Nobles maakt ook een, einde aan den twist tusschen Renart en zijne vrouw. Hij verheft den vos tot voorzitter van zijnen raad. Verder worden de paus, de kardinalen, de bisschoppen, de priesters, de monniken, welke Renart op zijn vaartuig vergezelden, rijkelijk beloond. Hier wijst de dichter er op, hoe allen in hebzucht en gierigheid hun aandeel hebben.Ga naar voetnoot1) Hij beschimpt bo- | |
[pagina 289]
| |
venal de Jacobijnen en de Minderbroeders. De eerstgenoemden begrijpen dat zij vooral Renardie, arglist, van noode hebben. Zij verzoeken Renart dus om hun ordekleed aan te nemen. Hij weigert, doch geeft hun zijn zoon Renardiel tot grootmeester. Op gelijke wijze komt Roussiel, een andere zoon van Renart, aan 't hoofd der Minderbroeders. Beide broeders verzoenen nu de onderling twistende orden. Renart begeeft zich tot een heiligen heremiet, biecht hem zijne zonden en geeft zijn verlangen te kennen om voortaan zijn leven in godsdienstige overpeinzingen door te brengen. Doch weldra verveelt hem de armoe en ingetogenheid, waartoe hij zich veroordeeld ziet. Hij keert naar Malpertuis terug. Ondertusschen is zijn roem de zeeën overgevlogen. De tempelheeren en de St. Jansridders betwisten zich de eer hem tot grootmeester te hebben. Doch Renart is hiermee niet verlegen. Hij wil aan beiden toebehooren. Van den eenen kant zal hij met geschoren baard het kleed der Johannieters dragen, van de andere zijde zal hij het kleed der tempelridders aannemen en den baard lang laten groeien. Zoo zijn allen tevreden. De paus bevestigt hem in die dubbele waardigheid. De twee orden leggen voor den vos den eed af en verheugen zich er in, dat zij zulk een slim hoofd bezitten. Daarna komt de Fortuin sierlijk gedoscht te paard aanrijden. Zij kroont Renart en plaatst hem op haar rad, dat voortaan niet meer draaien zal. Men ziet uit het geheele verhaal, dat de dieren hier de rol der menschen vervullen. Nog verder gaat hierin de Renart-le-Contrefait, ongeveer 1322, door een inboorling van Champagne vervaardigd. Deze zegt het uitdrukkelijk, dat hij niet den viervoeter bedoelt, maar hem. Qui a deux mains,
Donc il sont en cest siècle mains,
Qui ont la chappe Faus-Semblant
Vestue, et pour ce vont emblant
Et les honneurs et les chastels.
Het doel van dit langwijlig en plat gedicht is, om door satire en symboliek de gebreken der eeuw te treffen. De dichter vertoont eene groote geleerdheid, die echter zeer verward is. Hoe vreemd zijne voorstellingen zijn, ziet men o.a. hieruit, dat Mahomet een afgevallen kardinaal wordt, die, omdat hij zich in zijne verwachting, tot paus gekozen te worden, bedrogen vond, van het Christelijk geloof afviel en een eigen godsdienst stichtte, waarvan hij het hoofd werd. Men ziet hieruit, dat de dieren-sage, even als zulks met de helden-sage geschiedde, telkens de kleur van den tijd aannam en haar eigenlijk wezen geheel verloor, toen de omstandigheden, waaronder zij geboren werd, geheel veranderden. De allegorie begon in 't laatst der 13de eeuw meer en meer zich van alle dichterlijke stof meester te maken en werd eindelijk zoo algemeen, dut men bijna geen woord meer in den eigenlijken zin opvatte. Zonder twijfel had de kerkleer, zooals die door mystieken en scholastieken ontwikkeld werd, hierop een grooten invloed. Doch zoowel zij, die kerkelijk gezind waren, als zij die hunne grieven er scherp tegen uitten, maakten er evenzeer gebruik van. Zoo hebben Jean de Meung, de vervaardiger van een gedeelte van den roman van de Roos, waarover later, en Jakemars Giélée, hunne allegorische voorstellingen gebruikt om de vijan- | |
[pagina 290]
| |
den van Philips den Schoons te schaden. Hetzelfde deed hun tijdgenoot François de Rues, die een roman de Fauvel dichtte, waarin hij le cheval Fauve, tot het beeld van de ijdelheden der wereld maakte. Opmerkelijk is het, hoe hard deze dichter, niet alleen de eerzucht van den paus, maar vooral de tempeliers aantast. Hij verheugt zich over hun val. Hélas, hélas! c'est bien raison
Car il ont, trop longue saison,
Cette ordre vië demenée
Si regnassent plus longuement,
Crestienté certenement
S'en fust partout envenimée.
Welke veranderingen en bewerkingen echter de dieren-sage ook onderging, in den regel waren de dichters, die hune stof of vorm er aan ontleenden, de vertegenwoordigers van eene nieuwe richting, van eene oppositie tegen de voormalige ridderschap zoowel als tegen de overheersching der kerkelijken. Zij begunstigden de opkomst der burgerij, die in haar verzet tegen de bestaande machten, wier kracht door zedeloosheid verloren ging, gesteund werd door werkzaamheid en eene strenge moraal. | |
De roman van de roos.13. Geen gedicht verbond echter zoozeer de allegorie en de symboliek met de hartstochten van den tijd als de roman van de Roos.Ga naar voetnoot1) Hoewel onder één naam, bevat dit dichtwerk echter twee zeer uiteenloopende deelen, die door twee van elkander zeer verschillende karakters vervaardigd werden. Het eerste gedeelte bevat 4069 verzen en heeft tot maker Guillaume de Lorris, die, ongeveer het midden der 13de eeuw, de ars amatoria van Ovidius zocht na te volgen en een volledig leerdicht over de liefde te vervaardigen; zooals hij zelf zegt:
Ci est le Roman de la Rose
Ou l'art d'amour est tout enclose.
De dichter is klaarblijkelijk gevormd door de scholastieke wijsbegeerte,Ga naar voetnoot2) die voortaan een groot overwicht op de poëzie verkreeg; hij verbindt hierbij de herinnering aan het niet minder kunstig spel der minnehoven. Het verhaal zelf is eenvoudig. Het is een droomgezicht. In de maand Mei bevond de dichter zich in een schoone landstreek, nabij het paradijs der Liefde, waar de Verleiding troont. Hooge muren omringen het, die ver- | |
[pagina 291]
| |
dedigd worden door de vrouwen, Haat, Trouweloosheid, Schraapzucht, Gierigheid, Begeerlijkheid, Nijd, Treurigheid, Grijsheid, Huichelarij en Armoede. Hierdoor afgeschrikt, ziet de dichter, die tevens als de minnaar voorgesteld wordt, geen kans om er openlijk in te komen. Bevend klopt hij aan een sluippoortje, en ziet, Dame-Oiseuse, de Lediggang, doet hem open. Nu eerst aanschouwt hij de godheden van het oord, Verleiding, Verknochtheid, Liefde en de hofdames, Schoonheid, Rijkdom, Bekoorlijkheid, Milddadigheid, Vrijmoedigheid, Hoffelijkheid en Jeugd. Hij hoort hare liefelijke gezangen en aanschouwt hare bevallige dansen. Hierna gaat hij rondwandelen in den betooverenden hof. Onder de vele schoone bloemen, die zijn oog daar bekoren, valt eensklaps zijn blik. op de Roos, het zinnebeeld der schoonheid. Terwijl hij vol bewondering neergezegen is, treft Amor hem met zijne pijlen door en door. Zoo wordt hij dan in drift ontstoken om de Roos plukken, doch Gevaar en Kwade Tong beletten hem haar te naderen. Maar Amor wijst hem den weg, Goede Ontvangst moedigt hem aan; Rede komt er bij, doch naar haar verstandige taal wordt niet geluisterd. De minnaar vertelt zijn verlangen aan den Vriend, die een middel weet om voor een oogenblik Gevaar te temmen. Toegelaten bij de Roos, verwierf hij van haar eene kleine gunst, die eene nieuwe en schrikkelijke vijandin opwekt, de Jaloesie, die Goede Ontvangst gevangen neemt. Het gedicht van de Lorris eindigt, dat de minnaar zit te zuchten en te jammeren aan den voet van den toren, waarin Goede Ontvangst zit opgesloten. Weinig ware er noodig geweest om het dus begonnen gedicht te voleindigen, doch eerst veertig jaar later heeft Jean de Meung er nog een nieuw stuk, bestaande uit 18000 verzen, bijgevoegd. Hij is hierbij in eenen geheel anderen geest werkzaam geweest. Het gedicht van de Lorris schetst de galanterie, zonder meer, de kunst om te behagen en te mishagen; het is een vrij onschuldig kunstdicht, waarin alleen enkele beschrijvingen, zooals van de macht des tijds (vs. 361 vgl.) eenige verheffing toonen.Ga naar voetnoot1) Geheel anders handelde zijn opvolger. Jean de Meung schrijft bepaald met het doel om de denkbeelden, die opkwamen ten tijde van Philips den Schoone, bij zijn verzet tegen den paus en de geestelijkheid, te verdedigen en te ondersteunen.Ga naar voetnoot2) Het is het werk van een ongeloovige in de 13de eeuw, die niet alleen de gebreken der geestelijkheid, maar het spiritualisme van de geheele kerk aanvalt, die in alles vrijheid wil en alleen naar de taal der rede luistert. Hij uit dan ook meeningen, die eerst in de vorige eeuw bij Holbach en de la Mettrie weer terugkomen. In den aanvang van het dus vervolgde dichtstuk voert de Rede het woord. | |
[pagina 292]
| |
Zij vaart vooral hevig uit tegen de gierigaards, die hunne schatten ophoopen. Zij zijn gehaat bij God en bij de menschen. Diez het avers les vilainastres.Ga naar voetnoot1)
Et les damme comme idolastres.
Daarna komen de luiaards en bedelaars aan de beurt. Ook de staatkunde wordt in de lange rede behandeld. De koningen kunnen niets zonder de volkeren, zegt de Rede. Na deze verkondiging van de soevereiniteit des volks, biedt de Rede zich als minnares bij den minnaar aan; zij is Gods eigen dochter, zij alleen kan den mensch beschermen tegen de wisselvalligheden der fortuin.Ga naar voetnoot2) Nadat de Rede, in 3000 verzen, deze alleenspraak gehouden heeft, treedt de Vriend op: zijn taal is niet minder vrij, ja lichtzinnig. Hij laat een jaloersch echtgenoot geweldig uitvaren tegen het huwelijk. Ook met het coelibaat heeft deze dichter geen vrede. Daarentegen prijst hij de gouden eeuw, dien tijd van onschuld en geluk, waarvan hij een fraaie beschrijving geeft. Eigenaardig is zijne opvatting van den oorsprong van het koningschap. Door den voortdurenden onderlingen twist werd de koning een noodzakelijk kwaad. Ung grant vilain entre eus eslurent
Le plus ossu de quant qu'il furent,
Le plus corsu et le greignor
Si le firent prince et seignor.
Daarna schimpt de dichter op de vrouwen, de goede niet te na gesproken, zegt hij, maar, wijl hij vroeger verklaarde dat er minder goede vrouwen zijn, dan vogels Phenix, blijft er weinig over. Deze lange rede duurt ook alweer een drieduizendtal verzen. Op zijn verhaal gekomen, laat de dichter den Minnaar zich wenden tot Rijkdom, om zoo tot Gunstige Ontvangst te geraken, doch de weg tot Dwaze Verspilling is hem versperd. Hij zoude dus van zijne onderneming geheel hebben moeten afzien, als niet de Liefde in persoon, getroffen door zijne getrouwheid, al zijne manschap had opgeroepen, om den toren, waar Gunstige Ontvangst lag opgesloten, te bestormen. Hier brengt de dichter twee nieuwe personaadjes op het tooneel, die voortaan er een groote rol vervullen, Schijnheilig en Gedwongen Vroom. Uitvoerig wordt de natuur, het gezelschap en de macht van Schijnheilig beschreven. Zijn rijk is uitgestrekt, hij heerscht door de onnoozelheid van den eenen en door de lafhartigheid van den ander. Men durft hem niet beleedigen, want hij treft u in de duisternis; zijne slagon zijn onzichtbaar en niet te vermijden. Hij gebruikt vooral de godsdienst tot zijn wapen of verschuilt er zich onder. De armoede beschut menigeen voor zijne verleiding, daarom kiest hij juist onder de rijken en grooten der aarde zijne slachtoffers. Hij heerscht ook in de kerk; de geestelijken durven zich tegen zijn wil niet verzetten. | |
[pagina 293]
| |
N'i a prelat nul qui remordre
Ne grocier contre mes gens ose,
Je lor ai bien la boche close.
Zijn gezag is zoo wel gevestigd, dat hij er mee pralen durft. Mais ne me chaut comment qu'il aille,
J'ai des deniers, j'ai de l'aumaille
Tant ai fait, tant ai sermonné,
Tant ai pris, tant m'a - l' - en donné
Tout le monde par sa folie;
Qui je mène vië jolie
Par la simplesse des prelas
Qui trop fort redotent mes las.
Eenmaal aan 't praten, neemt hij de bedelmonniken onder handen, die te lui zijn om te werken, en ofschoon krachtig en gezond, gaan bedelen. Aalmoezen, zegt hij, moesten alleen gegeven worden aan zieken, aan gebrekkigen of aan onden van dagen. Schijnheilig blijft ook na deze lange rede in zijn rol. Vergezeld door zijne vriendin, Gedwongen Vroom, komt hij bij eene der wachten van den toren, Kwaadsprekendheid. Door liefelijke woorden weet Schijnheilig haar vertrouwen in te boezemen en daar gebruik van te maken om haar verraderlijk te overvallen. Hij snijdt eerst hare tong met een scheermes af en wurgt haar ten slotte. Na dit schoone heldenfeit trekt Schijnheilig zich weer in de duisternis terug. Gunstige Ontvangst luistert intusschen naar de inblazingen eener oude vrouw, die door Hoffelijkheid en Mildheid gewonnen is. Zij predikt een onbeperkte vrijheid en bijna zoude de toren veroverd zijn, als Gevaar, Vrees en Schaamte niet ter goeder ure waren toegesprongen. Nu deze list mislukt is, kan alleen geweld meer baten. Liefde besluit tot eene bestorming en Venus verschijnt in de lucht, als bondgenoote, op een wagen met acht duiven bespannen. Voor de dichter echter den uitslag van 't gevecht vermeldt, maakt hij weer eene uitweiding van ongeveer 5000 reges, waarin hij, als een andere Lucretius, werkplaats het leven naar de natur predikt. De dichter brengt ons in de werkplaats der natuur, die onvermoeid bezig is om de verwoesting, welke de Dood overal aanricht, te herstellen. De Natuur is in diepe treurigheid verzonken, en klaagt haar nood aan haar getrouwen priester, den Genius. Onder alle schepselen, zucht de Natuur, is er één, die mijne wetten veracht. De sterren vervullen regelmatig hun loop, de dieren gehoorzamen getrouw hun instinkt; maar één wezen, de mensch namelijk, waagt het steeds mij te kwellen en mijne rechten te verkorten. En nu verkondigt de Genius aan de baronnen, die strijden onder de vaan der liefde, de wetten der natuur. Het verhevene wisselt in deze rede met het lage: God zelf is het beginsel der schoonheid, wier beeld wij in de werken der natuur zien weerkaatsen: Car Diex le biaus outre mesure
Quant il biauté mist en nature
Il en i fist une fontaine
| |
[pagina 294]
| |
Tous jors corant et tons jors plaine,
De qui toute biauté desrive;
Mais nus n'en set ne fons, ne rive.
Ware adel weet de dichter te waardeeren, maar: Noblece vient de bon corage
Car gentillece de lignage (geboorte)
N'est par gentillece qui vaille
Se la bonté de cuer i faille.
In de rede van den Genius zagen de tijdgenooten het belangrijkste gedeelte van het gedicht. Het gedicht eindigt, dat Venus de veste in brand steekt, die zich nu overgeeft en de minnaar plukt de roos, waarnaar hij smachtte. Daarmee is de droom en ook het verhaal geëindigd. Reeds uit deze gebrekkige inhoudsopgave blijkt het voldoende, dat niet het verhaal, maar de ingevlochtene verhandelingen van de Rede, van den Vriend, de belijdenis van Schijnheilig, de uitspraken van de oude vrouw en bovenal de ontvouwing der leer, die de Genius predikt, het hoofddoel van Jean de Meungs werk uitmaken. Dat hij den geest zijner eeuw en dien van zijn volk uitgedrukt heeft, bewijst wel de hooge achting, die hij bij zijne tijdgenooten en nog lang daarna genoot. Rijkdom en aanzien waren zijn deel. Eerst in de 15de eeuw begon men zich tegen de stellingen, in dit veel gelezen werk gepredikt, openlijk te verzetten. Martin de France stond er tegen op in de Champion des dames; die echter met meer talent verdedigd werden door eene van haar, de edele Christine de Pisan, 1363-1430, die zich tegen de strekking van het geheel evenzeer verzette, als de groote ketterjager Gerson, kanselier der universiteit te Parijs, 1363-1429, die er eene latijnsche verhandeling tegen schreef. Latere dichters echter, zooals Jean Molinet en Clement Marot, die dit gedicht in 't Fransch der 16de eeuw omzette, zochten door eene allegorische verklaring den roem er van te redden. In Engeland volgde John Gower het en The romaunt of the Rose is een der hoofdwerken van Geoffrey Chaucer. Zonder twijfel hebben weinig gedichten een zoo groote populariteit genoten. Op den kanzel werd er uit, er voor en er tegen gepredikt, in pleidooien werd het aangehaald, en geleerden verrijkten het met aanteekeningen en verklaringen. In het Nederlandsch was al spoedig eene bewerking van dezen roman verschenen. Van de oudste vertaling bezitten wij echter slechts fragmenten. De tweede bewerking bezitten wij daarentegen volledig.Ga naar voetnoot1) De vervaardiger er van is Hein van Aken, die, waarschijnlijk te Brussel geboren, pastoor geweest is te Corbeke, in de nabijheid van Leuven. Van zijne vele gedichten, bezitten wij nog, behalve den Roman van de Rose ook nog Hugo van TabarieGa naar voetnoot2) en den Roman der kinderen van | |
[pagina 295]
| |
Limborch.Ga naar voetnoot1) In zijne bewerking, welke omstreeks 1280 plaats vond, heeft de pastoor veel weggelaten, vooral de meest scherpe uitingen tegen den adel en de geestelijkheid; ook de al te barre uitdrukkingen omtrent de vrijheid eener natuurlijke liefde kon de pastoor niet wel opnemen. Op die wijze is de Nederlandsche bewerking veel kalmer en kiescher geworden; doch de kracht en scherpe geur van het origineel is daarmede ook grootendeels vervlogen.Ga naar voetnoot2) Het doel van den pastoor was slechts: Den art van minnen
't Ontbinden al in Dietsche worden,
Want die materie es nuwe ende goet.
Wanneer hij dit dan voor de adelijke jonkvrouwe, op wier verzoek hij denkelijkGa naar voetnoot3) het gedicht overbracht, gedaan heeft, mag men hem ook niet hard vallen. De zedelijke richting van den Nederlander komt nog meer uit in der Minnenloep van Dirk Potter, die zooals Dr. Jonckbloet zegt, klaarblijkelijk een tegenhanger of tegengif van de Rose heeft willen leveren. Deze dichter was een Hollandsch edelman, van 1402-1428 geheimschrijver der graven van Holland en Zeeland en Baljuw van den Haag. Op last zijns meesters ten tweede male naar Rome vertrokken, vervaardigde hij aldaar, in 1409, zijn gedicht.Ga naar voetnoot4) De Minnenloep is verdeeld in vier boeken. Het eerste handelt van ghekke minne, het tweede van goede, vne minne, die in vier graden verdeeld wordt, het derde van de ongeoorloofde minne en het vierde van de geoorloofde minne in den vierden graad. Het doel der dichters is den lezer te leeren: Hoe si by maten sullen minnen
Ende die liefde sedelic draghen,
Ghetempert, met lijdsemighen slaghen,
Opdat si gheluc ende heyl
Daar an ghewinnen tot horen deyl.
Hij droeg zijn gedicht op aan een Minnentlike scone
Die aller vrouwen is ene croene.
De Heroïdes en de Metamorphosen van Ovidius leverden hem de meeste | |
[pagina 296]
| |
verhalen; die hij eenvoudig en ongedwongen, wel zoo eenigzins als later Cats, mededeelt. Zooals natuurlijk is bij een bestrijder van Jean de Meung, veracht de adelijke dichter den dorper. Het gemeene volk kan niet minnen als de edellieden. Hoewel hij echter, volgens Dr. Jonckbloet, altijd eerbaar en kiesch blijft, schijnt hij toch wel eens in de macht van Schijnheilig geweest te zijn. Ten minste zoude men dit opmaken uit de les, dat, als men zich ergens aan vergaapt, want: ‘Sonde te doen is menschelic,’ men dit, om 't klappen der tongen te ontgaan, in 't geheim moet doen: ‘Dat die melders niet en micken
Opdat die weelde blive verholen
Ende die sonde Gode bevolen.’
Doch genoeg over dezen voorzichtigen man. | |
De klooster-poËzie.14. Hiertoe behooren vooral de vele Latijnsche gedichten, welke in de Middeleeuwen vervaardigd werden. In de lyrische gedichten zong men van de grootheid Gods, van Christus en later vooral van Maria. Tot de epische gedichten, welke dikwijls een didactische kleur aannamen, rekenen wij, behalve de levens van Christus, die menigte bewerkingen der legenden van heiligen, waarin de middeleeuwsche poëzie, niet alleen in 't Latijn, maar ook in de inlandsche talen, zoo bijzonder rijk is. Ten laatste behoort hiertoe ook de dramatiek, welke door de geestelijkheid bijzonder gekweekt werd, en waartoe de voorstelling van de passie van Christus bovenal gekozen werd. Een weinig zullen wij over ieder dier richtingen hier aanvoeren. De oudste Grieksche lierzang op Christus is van Clemens Alexandrinus, ongeveer 200 n. Chr. Het eigenlijke Christelijke kerkgezang begint eerst met Ambrosius, bisschop van Milaan, gestorven 397, aan wien men ook het beroemde ‘Te Deum laudamus’ toeschrijft. Sedert dien tijd ontwikkelde zich het kerkgezang zeer, waarbij men zich bediende van de zoogenaamde versus leonīni, waaronder men een soort van hexameters verstond, wier midden en einde op elkander rijmden. Men noemt ze zoo naar zekeren Leonio of Lionino, een monnik in St. Victor te Marseille, die in de 12de eeuw leefde, doch misschien de volmaker, niet de uitvinder van die dichtsoort geweest is.Ga naar voetnoot1) Vooral Italië leverde een menigte fraaie kerkliederen op. Daaronder het bekende Stabat Mater en het Dies Irae dat bij lijkmissen aangeheven wordt en waarvoor Mozart de beroemde compositie in zijn requiem leverde. Men schrijft het toe aan Thomas van Cellano, een Italiaan, die tot de minderbroeders behoorde en omstreeks het midden der 13de eeuw geleefd heeft. Bij ons heeft Bilderdijk er eene vertaling van geleverd.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 297]
| |
Eveneens vervaardigde hij er een van het Stabat, dat aan Jacopone van Todi,Ga naar voetnoot1) een Franciscaner monnik, die in 1306 overleed, toegeschreven wordt. Stabat mater dolorosa
Juxta crucem lacrymosa
Dum pendebat filius;
Cuius animam gementem,
Contristatam et dolentem.
Pertransivit gladius.
O quam tristis et afflicta,
Fuit illa benedicta,
Mater unigeniti:
Quae moerebat et dolebat,
Et tremebat, dum videbat
Nati poenas inclyti.
Quis est homo, qui non fleret,
Matrem Christi si videret
In tanto supplicio?
Quis non posset contristari,
Piam matrem contemplari,
Dolentem cum filio?
Pro peccatis suae gentis
Vidit Jesum in tormentis
Et flagellis subditum;
Vidit suum dulcem natum
Morientem, desolatum,
Dum emisit spiritum.
Pia mater, fons amoris,
Me sentire vim doloris
Fac, ut tecum lugeam;
Fac, ut ardeat cor meum
In amando Christum Deum,
Ut sibi complaceam.
Sancta mater, illud agas,
Crucifixi fige plagas
Cordi meo valide.
Tui nati vulnerati,
Tam dignati pro me pati,
Poenas mecum divide.
Fac me tecum pie flere,
Crucifixo condolere,
Donec ego vixero.
| |
[pagina 298]
| |
Juxta crucem tecum stare
Et me tibi sociare,
In planctu desidero.
Virgo virginum praeclara
Mihi jam non sis amara,
Fac me tecum plangere.
Fac ut portem Christi mortem,
Passionis fac consortem,
Et plagas recolere.
Fac me plagis vulnerari,
Cruce hac inebriari
Ob amorem Filii.
Inflammatus et accensus
Per te, Virgo, sim defensus
In die judicii.
Fac me cruce custodiri
Morte Christi praemuniri
Confoveri gratia.
Quando corpus morietur,
Fac ut animae donetur,
Paradisi gloria.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 299]
| |
De lof van Maria klonk in vele liederen, zooals bovenal in die van Bonaventura. Vol innig zielsverlangen is een lied aan den verlosser, door den beroemden scholastieker Thomas van Aquino vervaardigd. Doch het zoude ons veel te verre voeren, indien wij ons in deze letterkunde gingen verdiepen. Rijk is ook de middeleeuwsche letterkunde in liederen, waarin de heiligen bezongen worden; dit geschiedde zoowel in 't Latijn, als in de dagelijksche taal. Zoo is bij de Franschen het lied van de heilige Eulalia het | |
[pagina 300]
| |
oudste dichtstuk in hun taal; zoo bestaat er in 't Duitsch een lied op den heiligen Petrus, uit de 9de eeuw. Belangrijker zijn de beide levens van Jezus, welke in 't oud-Saksisch en in 't oud-Hoogduitsch tot ons overgekomen zijn. Het eene heet de Hēliand, is uit de 9de eeuw, en nog zonder rijm, maar met alliteratie geschreven.Ga naar voetnoot1) Het andere is de Krist van Otfried, een monnik, die in verschillende kloosters, het laatst in dat der Benedictijnen, te Weissenburg in de Elzas, zich ophield. Hij voltooide zijn werk, dat in vijf boeken verdeeld is, in 868, en droeg het op aan keizer Lodewijk den Duitscher. Zijn doel met de vervaardiging er van was, om een Christelijk heldendicht te leveren en daardoor de bestaande liederen en gedichten te verdringen. Het aantal gedichten, dat sedert over Christus, Maria en de vele oude en nieuwe heiligen vervaardigd werd, grenst bijna aan 't ongeloofelijke. De bronnen daarvoor waren het oude en nieuwe testament, de acta martyrum en de acta sanctorum, (de handelingen der martelaren en der heiligen). In vele dezer gedichten zijn nog de sporen van heidensche sagen te onderkennen, zooals b.v. in de Voyage de Saint Brandaines au paradis terrestre, in 1121 vervaardigd. Er bestond echter reeds van die legende eene Latijnsche bewerking.Ga naar voetnoot2) Brandaan was omstreeks het laatst der 6de eeuw abt van het klooster Cluain-Fuerta, in het Iersche graafschap Galloway. Hij zou met eenige monniken scheep gegaan zijn om het land der belofte op te zoeken, waarvan berichten tot hem gekomen waren. Na zeven jaren zwervens had hij ook werkelijk dat wondereiland gevonden. De dichters maakten van deze legende gebruik om een wonderbaar verhaal van dien tocht op te disschen Volgens hen had God hem die zeereis opgelegd, omdat hij getwijfeld had aan de wonderen Gods, die hij beschreven vond. Negen jaren lang zwierf hij rond en zag allerlei onbegrijpelijke dingen, die hij alle opteekende; welk geschrift hij na zijne terugkomst op het altaar van de H. maagd nederlegde. Nog eenmaal vierde hij de mis, waarna zijn ziel door St. Michiel ten hemel werd gevoerd. Dr. Jonckbloet meent dat in dit verhaal de sporen te vinden zijn van een tocht naar de nieuwe wereld, lang voor Columbus. Een monnik, zegt hij, maakte van dat wonderland het land van belofte, teekende daarbij op zijne herinneringen uit het Heidendom, vermengde dat met Christelijke legenden en overtoog het alles met een kerkelijke kleur, zoodat het dienen konde tot verheerlijking van den Schepper en tot opwekking van onderworpen geloof. Er bestaat van deze reis eene Nederlandsche bewerking, die tot de oudste monumenten onzer taal behoort en door Snellaert het eerst uitgegeven is.Ga naar voetnoot3) In de veertiende eeuw werd zij uit onze taal overgebracht in het Hoogduitsch, Het meerendeel echter der legenden, welke door de dich- | |
[pagina 301]
| |
ters bewerkt werden, liep over de koningin des hemels, over Maria. Opmerkelijk is het hoe die dienst gepaard ging met het opkomen der ridders en met de dichterlijke hulde aan de vrouwen bewezen. In de 13de eeuw werd Maria voor almachtig gehouden. Men verhaalde dat toen Christus in 1216 de aarde, wegens de zonden harer bewoners, had willen verpletteren, Maria alleen dien slag afgeweerd had. Wonder stapelde zich op wonder, om dit geloof te versterken. Wanneer men slechts Maria vereerde, was alle gevaar geweken. De moraal werd hierbij geheel van de godsdienst afgescheiden. De in het middel-Nederlandsch geschrevene legende van Theophilus, genomen uit het Latijn, en de fraai bewerkte sproke van Beatrijs leveren bewijs genoeg, hoeverre men in dit opzicht gaan dorst. Ook de dramatiek had in de middeleeuwen vooral aan de kerk hare ontwikkeling te danken. Wel het eerst moeten wij hier noemen Hrotsvitha,Ga naar voetnoot1) eene non te Gandersheim, ongeveer 980, die in 't Latijn een lied vervaardigde op de daden van Otto I of den groote (936-973), verder verschillende legenden in Latijnsch rijm bewerkte, doch haar grootsten roem te danken heeft aan hare dramatische gedichten. Zij stelde zich daarbij voor de comoediën van Terentius door godsdienstige en zedelijke stukken te vervangen. Deze richting heeft echter weinig navolging gevonden, want de kerk maakte zich in de middeleeuwen geheel van het drama meester. De onderwerpen werden dan uit de heilige geschiedenis en uit de legenden genomen, terwijl in de kerken en kloosters de vertooningen werden gegeven. Overal vindt men deze geestelijke spelen, misterien geheeten.Ga naar voetnoot2) Oorspronkelijk maakten de kruiziging, de begravenis en de opstanding van Christus den hoofdinhoud er van uit. In Frankrijk werd deze dramatiek met den meesten ijver gepleegd, doch zij geraakte eerst later in Spanje tot hare hoogste ontwikkeling. Het duurde vrij lang voor men daartoe de inlandsche taal gebruikte; hetgeen natuurlijk is, wijl de oorsprong er van in eene uitbreiding van de kerkdienst gelegen was. Het schijnt echter dat ook eenige heidensche feestelijkheden van vroeger er mee samengesmolten werden. Het oudste, in Duitschland gevondene geestelijke drama is: Ludus paschalis de adventu et interitu Antichristi door Werner van Tegernsee. De komieke rollen werden later aan wereldlijke tooneelspelers opgedragen, die het wel eens al te bont maken, zoodat de paus en de bisschoppen menigwerf bevel gaven, om de potsemakers uit de kerken te verdrijven. In 't laatst der dertiende eeuw begonnen de voorstel- | |
[pagina 302]
| |
lingen zich van de kerk meer af te scheiden. Te Parijs speelden de Confrères de la Passion hunne stukken in het hotel de la Trinité. Hun doel was daarbij de gewijde geschiedenis den volke te vertoonen. Zij werden dus als medehelpers van de kerk, zij leerden de godsdienst aan het volk, zooals de trouvères de aanzienlijken met de geschiedenis en idealen der ridderschap bekend maakten. Het tooneel bestond gemeenlijk uit drie verdiepingen, Het bovenste stelde den hemel of het aardsch paradijs voor,Ga naar voetnoot1) het middelste de aarde en de onderste verdieping was voor de hel bestemd. Dergelijke genootschappen bestonden er ook al vroeg in Engeland, zooals te Chester en te Coventry. Daaruit ontstond later het geheel wereldlijk drama. Wijl echter de oudste misteriën belangrijker voor de geschiedenis dan voor de kunst zelve zijn, en ook meer tot den laatsten tijd der middeleeuwen behooren, zullen wij er ons hier niet langer mee bezig houden, terwijl wij er later als van zelve weer op terug komen. Wij gaan over tot de letterkunde van dat land, waar zij zich wel laat, maar daarna ook te krachtiger verhief. | |
Italiaansche letterkunde in de veertiende eeuw.15. Wij hebben vroeger gezien dat in het noorden van Italië alleen de Provençaalsche poëzie werd beoefend, en dat later op Sicilië, maar in de inlandsche taal, dezelfde richting behouden bleef. Daarna werd de universiteit te Bologna de zetel der gaia scienza. Hier was het, dat Guido Guinicelli, gestorven in ballingschap 1276, zijne minneliederen in den trant der troubadours vervaardigde, en door zijne geleerdheid en fijnheid van voorstelling zijn naam tot hooge eer bracht.Ga naar voetnoot2) Dante ontmoet hem in het Purgatorio (XXVI, 91 vgl.) en begroet hem als den vader der dichters en zegt dat zijn zoete rijmen, zoo lang de nieuwe taal duren zal, geliefd zullen blijven. Dante heeft dan ook vele verhevene spreuken en diepzinnige gedachten van Guinicelli ontleend en zegt herhaaldelijk dat hij hem als zijnen leermeester beschouwt. Wij kunnen echter, omdat de meeste zijner gedichten verloren gingen, hierover niet meer met juistheid oordeelen. Verschillende dichters bloeiden gelijktijdig en later, zoowel te Bologna als in Toscana, doch allen hielden zich nog aan de Siciliaansche taal en stijl. De eerste die een nieuwen weg baande en aan het Toscaansche dialect den voorrang gaf, welke het sedert behouden zoude, was Guido Cavalcanti. Hij was een vurig Ghibellijn, en veroorzaakte door zijnen strijd met Corso, het hoofd der Welfen te Florence, zooveel onrust, dat men eindelijk beiden uit de stad verbande. In het Genueesche Sarzana vertoevende, kreeg hij eene ziekte, die hem, ofschoon weldra weder in zijne vaderstad teruggeroepen, in 1300 het leven kostte. Cavalcanti was in zijnen tijd wel het meest beroemd wegens zijne hooge bedrevenheid in de Logica en wegens zijne groote kennis van de wijsbegeerte en wordt verder als een volmaakt edelman geprezen, die groote welsprekendheid bezat. Van zijne philosophische werken is niets tot ons gekomen. Zeer groot zijn zijne verdiensten voor de zuivering en ontwikkeling van het Italiaansch. Hij wordt dan ook door velen het tweede oog van Florence genoemd, zooals Dante het | |
[pagina 303]
| |
eerste.Ga naar voetnoot1) Zijne minneliederen munten uit door diep gevoel, en zijn niet zoo gedachteloos, als gemeenlijk de navolgingen der provençaalsche poëten.Ga naar voetnoot2) Het meest beroemde dichtstuk van hem was zijn gezang over de natuur der liefde, waarin alles te vinden is, wat de scholastieken voor fijns, abstrakts en duisters over dat onderwerp uitgesponnen hadden. Hij steeg daardoor zoo hoog in de gunst zijner geleerde tijdgenooten, dat zij die canzone den naam van mirabilisima en divina gaven, en, zooals de kardinaal Egido Colonna, er commentaren op schreven. Hoewel als dichter verre beneden hem staande, moet hier toch de naam van Brunetto LatiniGa naar voetnoot3) vermeld worden, dewijl hij de leermeester van Dante was, die in de InfernoGa naar voetnoot4) aan zijne gedachtenis eenige schoone verzen wijdt. Hij was een Florentijnsch edelman, die tot de partij der Welfen behoorde en zich lang te Parijs ophield, waar hij bij Lodewijk den Heilige in hoog aanzien stond en zijn Tesoro, schatkamer, opstelde, een werk waarin hij de geheele wetenschap van zijnen tijd, theologie, rechtsgeleerdheid, natuurkunde, samenvatte. Het was in het Fransch geschreven. Hij bracht het later echter over in Italiaansche verzen, en dat werk heet, ter onderscheiding van het eerste, Tesoretto. Hoewel dit stuk weinig poëtische waarde heeft, vindt men er toch zeer veel, dat Dante meer of min gewijzigd overgenomen heeft. Zoo dwaalt ook daar de dichter in een woest oord rond, krijgt allerlei visioenen, schetst verschillende deugden en ondeugden en krijgt ook een Latijnsch dichter tot geleider Hij schreef ook nog een gedicht, Favello, aan eenen vriend gericht, waarin hij over de vriendschap handelt. Hij stierf in 1294. Hoewel er eene menigte rijmelaars zich in ieder stad van Italië bevonden, hebben deze toch geen blijvende sporen bij de nakomelingschap achtergelaten. De Italiaansche poëten drukten zelden of nooit het leven uit. Steeds volgden zij de beelden der phantasie, welke of door de troubadours of door de kerk en de scholastieken gevormd waren. Vandaar dat zij geene waarde voor de natie zelve hadden; zij werden nooit populair, hetgeen zelfs het geval was met hem, die dat verhevene kunstwerk schiep, waarin de hoogste wijsheid der middeleeuwen opgesloten ligt, de commedia van Dante Deze dichter werd in Mei 1265 te Florence geboren en ontving bij den doop den naam van Durante, welke later in Dante overging. Hij stamde | |
[pagina 304]
| |
af van een oud geslacht, dat, volgens het verhaal, reeds ten tijde van C. Julius Caesar van Rome naar Florence zoude verhuisd zijn. Doch van dezen fabelachtigen oorsprong wil de dichter zelf niets weten; wel stichtte hij in het Paradiso (XV, 88) een eereteeken voor den bekenden stamheer van zijn geslacht Cacciaguida. Hoog geëerd te Florence, nam deze edelman deel aan den kruistocht onder keizer Koenraad II, die hem wegens zijne verdiensten tot ridder sloeg. In 1147 werd hij echter in een gevecht door een Arabier gedood. Zijne gemalin was Donna degli AldighieriGa naar voetnoot1) of Alighieri van Ferrara, waarbij hij verscheidene zonen kreeg. Op haar verlangen nam één hunner haar geslachtsnaam Alighieri aan en werd zoo de stichter van een nieuwen tak dezer aanzienlijke familie. Een kleinzoon van dezen, naar hem Alighiero geheeten, huwde ten tweede male met donna Bella en werd zoo de vader van Dante, die hem en zijne zuster echter reeds op zesjarigen leeftijd ontviel. Het schijnt dat Dantes moeder eene voortreffelijke vrouw geweest is, daar zij uitmuntend zorgde voor de opvoeding harer kinderen en vooral voor die van haren zoon. Dante toonde reeds vroeg een diep gevoel en eene levendige phantasie, welke, wijl hij steeds tot melancholie overhelde, hem menig liefelijk tafreel schiep, doch nog meer door schrikbeelden, angst en vrees aanjoeg. Zijn scherp oordeel en gelukkig geheugen werd geoefend en versterkt door Brunetto Latini, van wien wij zoo even melding maakten. Hij onderwees Dante in de Latijnsche en Italiaansche spraakleer, in de redekunst en maakte hem tevens met de beste dichters in die talen bekend. Ook tot de natuur- en sterrekunde strekte zeker, volgens de gewoonte dier tijden, zich zijn onderricht uit. Dante werd alzoo reeds vroeg bekend met de gedichten van Virgilius, waarvoor hij sedert een onbeperkte bewondering koesterde. In zijn jeugd boeiden hem niet minder de provençaalsche dichters Arnaldo Daniello en Tordello. Zijne eerste gezangen, aan de liefde gewijd, waren geheel in hun trant vervaardigd. Gelijke stemming en studie maakten den dichter Cavalcanti tot zijnen meest vertrouwden vriend Dante gevoelde zich ook diep getroffen door de schoonheid der muziek, die, zooals hij ergens zegt, den menschelijken geest zoo zeer verrukken kan, dat hij er zich geheel in verliest en eigen werkzaamheid ophoudt. Van daar verkeerde hij in nauwe gemeenschap met Casella, den beroemden Florentijnschen zanger, die hem meermalen door zijn talent het leed der wereld deed vergeten, en daarvoor door den dichter in den tweeden zang van het Purgatorio verheerlijkt wordt. Dante was zeker ook een geoefend teekenaar en nam levendig aandeel in de vlucht, die de schilderkunst zijner dagen nam. Van daar dat hij onder hare beoefenaars vele vrienden telde, zoo als de miniatuurschilder Oderisi van Gubbio (Purgat. XI, 74), doch boven allen Giotto, die gelijk van jaren en van geestdrift met den dichter was. Vol vuur voor de kunst, verwaarloosde hij de wetenschap niet. Op de universiteit te Bologna en te Padua zette hij vooral de beoefening der natuurkunde, die Brunetto hem het eerst had leeren kennen, met zulk een ijver voort, dat, zooals hij zelf getuigt, (Convito III, 9) zijn gezicht | |
[pagina 305]
| |
van het veelvuldig lezen verzwakte. Een nevel overtoog zijn oogen; slechts door langdurige rust op donkere en koele plaatsen, en door ze herhaaldelijk met zuiver water te verfrisschen, herkregen zij hunne voormalige kracht terug. Onder de universiteiten, welke hij later nog bezocht, om de godgeleerdheid, wijsbegeerte; sterrekunde, staatkunde, in één woord, om de geheele wetenschap zijns tijds, zoo degelijk mogelijk te leeren, worden genoemd Cremona, Napels en vooral Parijs, hetgeen toen het middelpunt dier studiën was. Ook spreken eenigen er van dat hij Oxford bezocht en een reis door Vlaanderen gemaakt heeft, hetgeen echter door anderen wordt geloochend. Het is zonder twijfel der opmerking bijzonder waard, dat Dante een hooge en veelzijdige ontwikkeling door kunst en wetenschap zocht en verkreeg, en daarmede verbond een krachtig gemoedsleven en eene groote politieke werkzaamheid, waardoor hij juist die edele richting kreeg, welke hem boven al zijne tijdgenooten verheft. Hoogst gewichtig ook voor de stemming van geheel zijn leven was zijne liefde voor Beatrice Pornari. Het verhaal van deze liefde klinkt zoo buitensporig, dat het menigeen, die de hevigheid van zulk een hartstocht als Dante bezielde, en die in de Middeleeuwen niet vreemd was, niet begrijpen kon, aan de waarheid er van deed twijfelen. Te Florence bestond het aloude gebruik, dat de eerste Mei met allerlei openbare feestelijkheden gevierd werd. Folco Pornari, een aanzienlijk burger, had ook ter eere van dien dag een gezelschap ten zijnent genoodigd. Daaronder bevond zich mede Alighiero met Dante, toen nog geen volle 9 jaar oud. De jonge dochter des huizes, Beatrice, was haar 8ste jaar ingetreden. Nu gebeurde het, dat onder de kinderlijke spelen Dante zoo zeer door haar aangetrokken werd, dat geen geluk noch leed hem haar ooit deed vergeten en de dichter later onder den naam van Beatrice zijn geheel leven en streven uitdrukte. Daarmede begon voor hem een nieuw leven. ‘Zij trad voor mij, zegt hij, in een kleed van een heerlijke kleur, een stemmig en zacht rood en was getooid zoo als het voor hare jonge jaren voegde, Op dat oogenblik - ik zeg de volle waarheid - begon de geest des levens, die in de verborgenste kamers des harten woont, zoo hevig te trillen, dat hij tot de kleinste polsen deed kloppen, en bevend sprak ik de woorden: ‘Ecce deus fortior me, qui veniens dominabitur mihi’, zie een God machtiger dan ik, komt mij overweldigen.’ Hij gevoelde, dat zijne zaligheid verschenen was. Dantes liefde voor Beatrice wies met de jaren en oefende zulk een verbazenden invloed op den jongeling uit, die sidderde en beefde als hij in hare nabijheid kwam, dat alleen de adel zijner natuur hem voor geheelen ondergang behoedde en hij zijne kracht behield, die hem ook redde, toen de schrikkelijke smart hem trof, dat zijne geliefde nog jong, in 1290, kwam te overlijden. Toch greep dit verlies den dichter zoo aan, dat allen deernis met hem kregen. Heerlijk drukt hij zijne stemming uit in een sonnet, kort daarna door hem vervaardigd. Hij richt zich tot eenige pelgrims, die ter bedevaart naar Rome gingen en door Florence trokken. ‘Hoe komt het, zegt hij, dat gij niet weeklaagt, nu gij door deze diep bedroefde stad trekt; als gij er een wijle vertoefdet, zoudt gij met mij weenen, want weet de stad verloor haar Beatrice, en wat van haar te zeggen valt, doet zelfs een vreemdeling over zulk een verlies treuren.’ | |
[pagina 306]
| |
Dante had intusschen aan het werkelijk leven duchtig deel genomen en met moed gestreden in den slag bij Campaldino, 1289, tegen de Ghibellijnsche Aretijnen; zoo als hij het volgende jaar tegen de Pisanen vocht bij Caprona. Intusschen wisten zijne bloedverwanten hem te overreden een huwelijk aan te gaan met Gemma di Manetto, eene edele jonkvrouw uit het aanzienlijk huis der Donati. Dit geschiedde in 1291. Beatrice bleef echter voor hem leven, als een verheerlijkte, wier beeld steeds schooner en grootscher werd, naarmate des dichters geest zelf hooger vlucht nam. Voortaan wijdde Dante zich aan zijne vaderstad Florence. Aldaar bestond de bepaling, dat niemand een openbaar ambt mocht bekleeden, die niet in eenig gilde ingeschreven was. Dante liet zich opnemen in dat der apothekers. Om zijne politieke loopbaan wel te verstaan, is het echter noodig een weinig over de politieke partijen dier dagen vooraf te laten gaan. Na den slag bij Tagliacozzo, 1268, had Karel van Anjou den ongelukkigen Konradijn door verraad in handen weten te krijgen en laaghartig laten vermoorden. Daardoor werd de macht der Ghibellijnen overal in Italië gebroken en ook uit Florence weken de meesten van die partij. De Welfen kregen zoo alle macht in handen. Zij boden Karel het opperbestuur over de stad aan, en deze zond nu een gevolmachtigde, die, in vereeniging met twaalf burgers van Florence, gedurende tien jaar het bestuur uitoefende. Intusschen begon langzamerhand de partijschap weder het hoofd op te steken. Het zoude zelfs weder tot eene uitbarsting gekomen zijn, als paus Nicolaus III niet een bekwamen diplomaat, den kardinaal Latino naar Florence gezonden had, om de onrust te doen bedaren. Een raad van veertien mannen werd ingesteld, waarvan acht Welfen en zes Ghibellijnen zouden zijn. De twisten van den adel duurden echter voort, zoodat de machtige burgerij besloot er een einde aan te maken. In 1282 kwam een nieuwe staatsregeling te Florence tot stand. Daarbij werd het prioraat ingesteld, dat wil zeggen, een raad van zes leden, die moesten waken voor de openbare schatkist, aan ieder bnrger of edelman recht doen, en de geringen en zwakken, tegen de grooten en machtigen verdedigen. Zoo werd de vrede hersteld en kreeg de burgerij alle macht in handen. Het voorbeeld van Florence vond navolging in bijna geheel Toskane. Alleen te Arezzo was de Ghibellijnsche adel nog te machtig om zich naar den wil der burgers te voegen. Deze brachten hunne klachten hierover in te Florence, dat zich weldra gereed maakte om tegen de Ghibellijnen te Arezzo op te trekken. Het kwam tot een gevecht in de vlakte van Campaldino. De bisschop, het hoofd van 't leger der Aretijnen, sneuvelde; de Florentijnen wonnen den slag. Als vrijwilliger nam Dante, met zijne vertrouwdste vrienden, Guido, Cavalcanti en Bernardino da Polenta, den broeder van Francesca di Remini, deel aan dit gevecht. Ook onderscheidden zich daarin door hunne dapperheid Corso Donati en Vieri dei Cerchi, beiden later de hoofden van de partijen der Witten en der Zwarten. Dit droeg zich aldus toe: De familie der Cerchi was nog niet lang geleden te Florence komen wonen. Zij breidden aldaar hunnen handel in hooge mate uit en stichtten er een der voornaamste handelhuizen van Europa. Door hunnen rijkdom, door hunne mildheid en vriendelijkheid stonden zij bij het volk in hoog aanzien. Dit verdroot voornamelijk de Donati, een oud Florentijnsch | |
[pagina 307]
| |
geslacht. Hun hoofd, Corso Donati, was een trotsch en overmoedig man, een geweldenaar. Hij poogde eerst de Cerchi als heimelijke bondgenooten der Aretijnen en Pisanen verdacht te maken en zijne partij bij den adel te versterken, door hun te beloven de afschaffing der instellingen van Giano della Bella, een volksleider, die krachtig tegen den adel opgetreden was en eindelijk door een list van Donati een slachtoffer van zijne rechtvaardigheid werd. (Den 2 Maart 1295 ging hij in ballingschap naar Frankrijk). Het eerst barstte de vijandschap tusschen de Donati en Cerchi uit, ten gevolge van een erfenis, waarop beide familiën aanspraak maakten. Op een bal kwam het tot een gevecht, waarvan de Cerchi de eerste offers werden. Tot overmaat van ramp, werd daarop een twist te Pistoja, de onrustigste stad van Toskane, naar Florence overgebracht. Te Pistoja woonden de Cancellieri. Het hoofd van dit geslacht was tweemaal gehuwd, eerst met Bianca, van waar de naam Bianchi, Witten; terwijl de afstammelingen zijner tweede gemalin zich, in tegenstelling de Zwarten, Neri, noemden. In 1206 barstte er tusschen hen een hevige twist uit, die ten gevolge had dat de geheele bevolking van Pistoja zich in twee partijen splitste. Vier jaar lang duurde die noodlottige toestand, toen men besloot het oppergezag aan Florence op te dragen, opdat aldus een einde aan de partijschap zoude komen. Maar nu wisten de Cerchi te bewerken dat te Pistoja het bestuur geheel in handen der Bianchi geraakte, hetgeen natuurlijk ten gevolge had, dat de Donati zich het lot der Neri aantrokken. Deze laatsten stonden, als echte Welfen, in nauwe betrekking met paus Bonifacius VIII, zij klaagden de Witten bij hem aan en verzochten zijne ondersteuning om Karel van Valois, den broeder des konings van Frankrijk, te bewegen met een leger Florence binnen te trekken en daar de orde te herstellen. Om hiertoe gezamenlijk te besluiten werd een geheime vergadering der Zwarten gehouden in de kerk S. Trinita, waarbij een pauselijk gevolmachtigde tegenwoordig was. Doch de tegenpartij was op hare hoede. Zij klaagde de Zwarten bij de prioren aan van landsverraad en grepen naar de wapenen; terwijl de gezant des pausen in der haast uit Florence vluchtte, nadat hij eerst het interdict er over had uitgesproken. Het kwam tot strijd en moord in alle straten der stad. De partij der Witten, die der democraten, werd gesteund door de geleerdste en edelste Florentijnen. Ook Petracco, de vader van Petrarca, behoorde er toe. In dezen moeilijken en gevaarvollen tijd werd Dante tot prior benoemd. Op hem, zegt Boccacio, was het vertrouwen en de hoop van het volk gevestigd, door hem verwachtte men de oplossing van alle zwarigheden. Den 15den Juni 1300, aanvaardde Dante deze ondankbare taak, waaruit al zijn later onheil geboren werd. Met al den ernst van zijn karakter, met den grootsten ijver, wijsheid en rechtvaardigheid, toog hij aan 't werk. Zijn ambt was hem een priesterschap, hij vervulde het met evenveel gestrengheid als onpartijdigheid. Den raad der prioren versterkte hij door een voldoende legermacht, en daarna werden de beschuldigingen, die de Zwarten en Witten tegen elkander inbrachten, zorgvuldig overwogen. Bij beide partijen werden schuldigen gevonden, die nu als aanstokers van het oproer uit de stad verbannen werden. Alzoo moest Corso Donati Florence verlaten, maar ook de Witten telden vele ballingen, waaronder des dichters vriend Guido Cavalcanti. Dit streng, doch regtvaardig vonnis werd vooral op Dantes raad geveld, en hiermede keerde de rust te Florence terug. | |
[pagina 308]
| |
Kort daarna, 15 Augustus, werd aan Dante, met nog twee anderen, een gezantschap naar den paus opgedragen. Corso Donati had namelijk, na zijne verbanning, bij Bonifacius VIII weten te bewerken, dat Karel van Valois benoemd werd tot graaf van Romagna en tot vredestichter en reformator van de Florentijnsche republiek. De hierdoor verschrikte Florentijnen zonden dus een gezantschap om het gevaar, dat hen bedreigde, zoo mogelijk af te wenden. Doch toen Dante aan het pauselijke hof gekomen was, hield men hem daar zoolang op, tot dat in zijn vaderstad alles ten zijnen nadeele beslist was.Ga naar voetnoot1) Na velerlei beloften was Karel den 1sten November 1301 te Florence binengetrokken;Ga naar voetnoot2) kort daarop kwam ook de woeste Corso Donati. Vijf dagen lang duurde de plundering en de moord, waarmede de partij der Zwarten zich nu bezoedelde. De Witten werden van alle ambten ontzet, onder de schandelijkste voorwendsels verjaagd, of vermoord en hunne huizen in asch gelegd. Aan den podesta, een woedende Zwarte, werd opgedragen om de voormalige prioren te vervolgen. Diensvolgens werd Dante in zijne afwezigheid, met nog drie anderen, den 27sten Januari 1302, tot eene boete van 8000 lires veroordeeld, op straffe, dat ingeval deze som niet op den bepaalden termijn voldaan werd, hunne goederen verwoest en verbeurd verklaard zouden worden. Ook na betaling waren zij voor den tijd van twee jaren uit Toskane verbannen. Toen de betaling niet volgde werd Dante met zijne lotgenooten ten vuurdood veroordeeld, zoo zij zich binnen het rechtsgebied van Florence vertoonden,Ga naar voetnoot3) een vonnis, dat later in een eeuwigdurende verbanning veranderd werd. De vredestichter Karel van Valois verliet, een maand nadat dit vonnis gevallen was, April 1302, Florence en liet de Zwarten geheel meester van de stad. Dantes woning werd geplunderd en daarna verbrand. Zijne goederen deelden de vijanden onderling. Dantes gemalin Gemma schijnt nog eenig vermogen, als huwelijksgift, behouden te hebben. Zij bleef met eenige harer kinderen te Florence. Dante bevond zich te Siena, toen hij het vreeselijk lot vernam, dat hem en zijn vaderstad getroffen had. Vele ballingen voegden zich bij hem. Dante raadde steeds aan om een vreedzamen terugkeer te beproeven. Toen de ballingen niet langer veilig waren te Siena, trokken zij naar Gargonza, in de buurt van Arezzo. Daar kozen zij den graaf Allessandro di Romena tot hun hoofd en stelden hem 12 krijgsraden ter zijde, waaronder ook Dante behoorde. Ongelukkig in hunne onderhandelingen met den podesta van Arezzo, begaven zij zich hierop naar Forli. Toen hij daar vertoefde kreeg de dichter goede hoop, dat hij nog op den weg van vrede in zijn vaderstad terugkeeren zoude. Paus Bonifacius VIII was gestorvenGa naar voetnoot4) in | |
[pagina 309]
| |
1203, en opgevolgd door Benedictus XI, die onmiddelijk een kardinaal naar Florence zond, om de partijen aldaar te verzoenen. Dante schreef ter dier gelegenheid een brief, waarin hij in naam van alle ballingen de meest vreedzame gezindheid ten toon spreidt; terwijl hij zijne liefde en verlangen naar het vaderland op de roerendste wijze uit. De pogingen van den pauselijken gezant leden echter alle schipbreuk op de onverzoenbaarheid der Zwarten. Vol verontwaardiging verliet nu de kardinaal, 4 Juni 1304, Florence, nadat hij eerst over haar den kerkelijken ban uitgesproken had; doch kort daarna stierf Benedictus, die de hoofden der Zwarten voor den stoel te Rome gedaagd had. Zoo was weer alle hoop op een vreedzame schikking voor de ballingen vervlogen. Men rustte zich nu toe tot geweld. Den 23sten Juli 1304 drong men gewapenderhand Florence binnen, doch die aanslag, in den beginne gelukkig, mislukte ten slotte geheel. Sedert scheidde Dante, die te rechtvaardig was, om de gebreken van beide partijen niet te erkennen, zich geheel van hen af; hij zoude voortaan zijn eigen partij zijn; zooals de dichter zijn voorvader Cacciaguido laat zeggen:Ga naar voetnoot1) Dan zult gij ervaren hoe bitter 't brood
Van vreemden smaakt, en wat een harde wet
Het op- en neêrgaan is langs andrer treden.
En wat u 't meest de schoud'ren drukken zal,
Dat zal 't verdwaasd en snood gezelschap zijn,
Waartoe ge in deze rampvallei zult vallen;
Want heel ondankbaar, woedend en laaghartig
Zal 't tegen u zich keeren. Maar slechts kort.
En hun, niet u, zal 't hoofd van schaamte kleuren,
Hun daden zullen van hun laagheid
Alom getuigen; dies zal 't eere u zijn,
Dat ge uw partij gevormd hebt bij u zelf.
Dante bezocht daarop verschillende steden van Italië, hield zich eenigen tijd op te Bologna, waar zijn zoon Piëtro, 13 jaren oud, zich aan de rechtsgeleerdheid wijdde. Doch toen deze universiteit door het interdict van paus Clemens V getroffen werd, en alle hoogleeraren er van naar Padua trokken, begaf ook Dante zich daarheen, 1306. Hier vertoefde de dichter eenigen tijd, en genoot er, zoowel wegens zijne geleerdheid als wegens zijn edel karakter, hooge achting. In 1307 bracht hij eenige gelukkige maanden door aan het hof van Marvello Malaspina, het hoofd van een oude vorstelijke familie, in Lunigiana.Ga naar voetnoot2) Aan dezen Marvello (Morello), die een vurig Welf was, droeg hij zijn Purgatorio op. Door den omgang met vele edele mannen van alle partijen werd Dantes politieke blik ruimer; voortaan overwoog hij niet de belangen van zijne vaderstad alleen, maar die van geheel Italië Toen in 1208 Hendrik VII van Luxemburg tot keizer gekozen was, meende Dante dat de tijd gekomen was, waarin hij de vervulling zijner hoogste wenschen konde verwachten. Volgens zijne meening was alleen het keizerschap, in zijn oude macht en glorie hersteld, in staat om een | |
[pagina 310]
| |
einde te maken aan de groote rampen, die Italië verscheurden. Nu bezat Hendrik VII zoowel den wil als het vermogen, om de hooge waardigheid, waartoe hij met algemeene stemmen verheven was, weer met al dien glans te omgeven, die er eens over verspreid lag. In hem zag dus Dante den redder van Italië. Toen Hendrik VII tot eenen tocht over de Alpen besloten had, baande Dante als 't ware hem den weg, door een brief ‘aan alle vorsten van Italië, aan de senatoren van Rome, aan de hertogen, markgraven en graven en aan alle volkeren.’ ‘Verheug u, Italië, roept hij uit, gij zult weldra door de geheele wereld, zelfs door de Saracenen, benijd worden; want uw bruidegom, die de vreugde dezer eeuw en de roem van uw volk is, de godvreezende Hendrik, uw Caesar en uw Augustus spoedt zich om u als bruid te omhelzen. Hij zal u uit de banden der boozen verlossen, de goddeloozen zal hij met het zwaard verdelgen, doch hun, die zijne barmhartigheid inroepen, zal hij genadig zijn. Ontwaakt dan allen, voegt hij er later bij, en gaat uwen koning te gemoet, o bewoners van Italië! die hem toebehoort, niet om door hem overheerscht, maar als vrije volkeren door hem bestuurd te worden.’ In Noord-Italië werd Hendrik VII met open armen ontvangen. Zijn edel karakter bracht er eene verzoening tot stand. Hij bezocht de meeste steden van Lombardije en overal werden, door zijn toedoen, de ballingen, Welfen zoowel als Ghibelijnen, teruggeroepen. Ook in Middel-Italië waren vele steden geneigd dit voorbeeld te volgen. Alleen Florence verzette zich hevig tegen den keizer, en stond aan het hoofd der onverzoenlijken. Hoe verbitterd Dante ook was op ‘dien venijnigen adder, dat schurfte schaap,’ hetgeen geheel Italië aansteken zoude, zooals hij zegt, beproefde hij toch nog de gemoederen tot inkeer te brengen door een brief, welke tot onderschrift heeft: ‘Geschreven in Toskane aan de bronnen van de Arno, den 16den April 1311, het eerste jaar sints de komst van den hemelschen en glorierijken Hendrik in Italië.’ De keizer had zich vrij lang in Lombardije opgehouden, misschien wel om bij ongelukkig slagen zijner onderneming, den terugtocht ten minste veilig te hebben. Tegen den raad van Dante, trok hij niet onmiddelijk op Florence los, dat daardoor tijd kreeg om zich te versterken, en zich met koning Robert van Napels te verbinden; bij wiens komst Dante, wiens ballingschap op nieuw, 6 September 1311, te Florence was uitgesproken, naar den keizer vluchtte, die zich toen te Genua ophield. Eerst in het volgende jaar trok deze verder en baande zich, onder gestadige gevechten, met moeite den weg naar Rome, waar hij met geweld binnen drong en zich den 5den Mei kroonen liet. De vijandelijke gezindheid der bevolking aldaar en de troepen van Robert deden hem echter die stad ras weder verlaten; waarop hij eindelijk eerst tegen Florence lostrok. Deze stad was intusschen zoo duchtig versterkt, dat de keizer na korten tijd het beleg weder moest opbreken en naar Pisa terugtrekken (October 1312). Daar bevonden zich toen alle de ballingen der Ghibellijnen van Toskane, en Dante was des keizers voornaamste raadsman. De keizer sloot nu een verbond met Frederik, koning van Sicilië, die met 50 galeien hem bijstond en gelukkig tegen Robert van Napels oorlog voerde. Zoo scheen alles een gunstigen keer te nemen. Over Florence en over koning Robert werd de rijksban uitgesproken. Het plan was om de stad Napels aan te tasten en zoo de bron zelve van het verzet stoppen. De keizer rukte op van Pisa, | |
[pagina 311]
| |
doch in de buurt van Siena gekomen werd hij ongesteld en stierf plotseling den 24sten Augustus 1313. - Zoo was dan de man gevallen, wiens grootmoedigheid zoo vermaard was, dat zelfs zijne vijanden er niet van konden zwijgen. Dante heeft hem een heerlijke plaats in de paradijsroos van den Lichthemel bereid.Ga naar voetnoot1) ‘Op ginschen stoel, waar uw oog zich richt, naar de kroon, die er geplaatst is, zal de groote keizer Hendrik zeet'len, die komt om Italië weder op te richten, voor dat het bereid is.’ Met den dood van den keizer, stortte Dantes hoop ineen. Het was een slag voor hem, dien hij nooit weer geheel te boven kwam. Overal begon daarna verwarring te heerschen. In Duitschland streden twee keizers om de oppermacht, en, na den dood van Clemens V, werd, wat ook Dante in een brief aan de kardinalen mocht schrijven, na veel twist in 1316 te Avignon weer een Franschman, Johannes XXII op den pauselijken stoel gezet. Rome bleef weduwe en de treurende Christenheid in Italië verlaten. Na vele omzwervingen vinden wij den dichter, ongeveer 1316, te Verona weder aan het hof van den doorluchtigen Cane Della Scala (Scaliger), die, ofschoon nog jong, reeds Cangrande, de Groote, genoemd werd. Zijn aanzien werd nog vermeerderd, toen hij, na de Welfen verslagen te hebben, in 1318 het hoofd der Ghibellijnen werd. Dante werd te Verona met allen eerbied, dien men aan zijn talent en aan zijn ongeluk verschuldigd was, ontvangen. Aan Cangrande droeg hij zijn Paradiso op, met een brief, waarvan het begin aldus luidt: ‘Aan den doorluchtigen en glorierijken Heer Cangrande della Scala, algemeen stedehouder van het heilige gebied des Caesars in Verona en Vicenza, wenscht zijn getrouwe Dante Alighieri, Florentijn door geboorte, maar niet in karakter, een gelukkig leven gedurende vele heilrijke tijden en bij gestadige vermeerdering van roem.’ Intusschen hadden Dantes vrienden eene poging gedaan, om voor hem den terugkeer in zijn vaderland te bewerken. Zij kregen het zooverre, dat hem dit toegestaan werd, indien hij de boete betaalde en openlijk in de kerk zijne schuld beleed. Het is echter natuurlijk dat de dichter, hoe vurig hij ook naar zijn vaderland verlangde, deze voorwaarden, vooral de laatste, vol verontwaardiging verwierp. Aan een geestelijke, die hem genegen was en hem gepoogd had over te halen tot de aanneming der voorwaarden, schrijft hij o.a: ‘Dat is dan de roemvolle wijze, waarop Dante Alighieri in zijn vaderland teruggeroepen wordt, na de ellende van een bijna vijftienjarige ballingschap? Dat de belooning van zijn allen bekende onschuld? Dat het loon voor den arbeid en het zweet bij zijne studiën? - Dit is niet de weg, mijn vader, om in het vaderland terug te keeren. Wanneer gij of een ander mij een anderen kunt wijzen, die Dantes roem en eer niet schandvlekt, ik zal hem met geen trage schreden inslaan. Doch wanneer ik Florence niet met eere binnenkomen kan, dan zal ik het nooit betreden. Hoe? Kan ik niet overal de zon en den glans der sterren aanschouwen? Kan ik niet overal de heerlijke waarheid onder den hemel opsporen, zoodat ik niet zonder eere en smaadvol te Florence naar mijn volk behoef terug te keeren? Het zal mij toch wel nergens aan brood ontbreken.’ Hierop bevestigden de Florentijnen, over deze taal van den dichter vertoornd, op nieuw alle vonnissen, vroeger over hem uitgesproken. Met hoeveel achting en eerbied Cane della Scala den dichter ook bejegende, deze | |
[pagina 312]
| |
was te trotsch om misbruik van de gastvrijheid te maken en verliet Verona, om van 1318-1320 in het land van Frioul, in de Romagna en in het Appenijnsch-gebergte rond te zwerven. Zoo vertoefde hij in 1318 eenigen tijd in een klooster bij Fonte Avellana, in een woeste bergstreek van Umbrië. Hij werd door den prior aldaar gastvrij opgenomen en werkte er onvermoeid aan de voleindiging van zijn groot gedicht. Nog heden wijst een marmeren opschrift aldaar de cel aan, waarin hij gewoond zoude hebben. In 1319 was hij eenigen tijd de gast van den patriarch van Aquileia, op het kasteel di Tolmino, dat midden tusschen rotsen ligt, waar Dante vrij in de wildernis ronddoolde; zoodat de bewoners dier omstreek nog heden een grot van Dante aanwijzen en tevens een rots, waarop hij dikwijls zoude gezeten hebben. Natuurlijk kan men voor de waarheid van zulke verhalen niet instaan; maar daaruit blijkt toch hoe groot en gevierd de naam van den dichter werd. Het laatst van zijn leven bracht Dante te Ravenna door. Guido Novello had hem herhaaldelijk aan zijn hof aldaar genoodigd. In 1320 voldeed hij aan dit verzoek; terwijl tevens zijnen zoon Pietro er eene rechterlijke betrekking werd opgedragen. Te Ravenna voltooide Dante het Paradiso, en droeg het aan zijnen ouden vriend Cane della Scala op. Hij hoopte nog altijd dat de voltooiing van zijn groot dichtstuk de Florentijnen tot inkeer zoude brengen en dat zij hun schandelijk vonnis zouden herroepen.Ga naar voetnoot1) Die eer was Florence echter niet beschoren. In 1321 had Dante een zending naar Venetië op zich genomen, om voor Guido een vrede te bemiddelen. Doch ook nu, nog op 't laatst, was de man, die zijn geheel leven door vruchteloos vrede had zoeken te stichten, ongelukkig in deze poging. De Venetianen wilden van geene onderhandeling weten, Dante werd smadelijk afgewezen en moest in de hitte der hondsdagen terugkeeren en reizen door de moerassen van Comacchi, waar hij de kiemen eener ziekte opdeed, die den laatsten stoot gaf aan een leven, dat reeds lang door de vele teleurstellingen verzwakt en afgemat was. Te Ravenna, in het bijzijn zijner zonen Pietro en Jacobo, zijner dochter Beatrice en van zijnen vriend Guido, legde dat eerwaardig hoofd zich voor altijd te ruste. Het was op den | |
[pagina 313]
| |
14den September 1321, juist den dag, wanneer de Roomsche kerk het feest der kruisverheffing viert. Des dichters vriend, Guido, eerde den afgestorvene door een plechtige lijkstatie en een gedenkteeken in de kloosterkerk der minderbroeders, waar zijn lijk was bijgezet. Nog had echter de dichter niet over den nijd getriomfeerd. De kardinaal Pogetto, als onverzoenlijke dienaar der kerk, kwam te Ravenna met den last, dat Dantes gebeente verbrand en de gevloekte asch naar de vier hoeken des hemels verstrooid zoude worden. Maar toen verhief zich zulk een kreet van verontwaardiging, waaraan zelfs Florence deelnam, dat de kerkvorst zelf met den smaad overtogen werd, dien hij den grootsten geest veler eeuwen had willen aandoen. Het is hier niet noodig op te geven hoe Dantes naam later steeds luisterrijker verrees, doch eerst in deze eeuw met een glans praalde, die slechts te vergelijken is met dien, waarmede de dichter zelf de heiligen in zijn paradijs omstraalde. Wij noemen slechts The Prophecy of Dante door lord Byron, bij zijn graf gedicht, en herinneren, hoe geheel een volk voor dat genie boog, toen het te Florence, 1865, in het standbeeld ter zijner eere onthuld, het teeken van heil en verheffing voor geheel Italië in de toekomst meende te zien. Er bestaat een groot aantal levensbeschrijvingen van Dante. De oudste en die, met des dichters eigen werken, de beste bronnen er van uitmaken, zijn door Boccacio en Leonardi BruniGa naar voetnoot1) geschreven; waarbij men voegen moet de Storia di Firenze van Ricordano Malespini, de Cronaca Fiorentina van Dino Compagni en de Istorie Fiorentine van Giovanni Villani, die een geheel hoofdstuk aan Dante wijdt. Niettegenstaande den ijver, waarmede vooral in den laatsten tijd, alles wat op Dantes leven en werken betrekking heeft, opgespoord en overwogen werd, is het onderzoek daaromtrent echter nog op verre na niet gesloten. Dante was een buitengemeen man, die eene zeldzame vereeniging van groote gaven met groote geleerdheid verbond. Hij streefde naar een hoog ideaal en drukte dit in geheel zijn leven uit. Die hoogheid en strengheid hinderde de groote menigte; maar nooit week hij daarom van den door hem zelven gebaanden weg. Hij was even streng jegens zich zelven als jegens anderen. Zijne hooghartigheid uitte zich in alles. In 't huiselijk leven was hij even deftig als in 't openbaar. Alles ging bij hem naar den regel, zelfs het gebruik van spijs en drank, en steeds was hij matig; zoodat hij ook de onmatigen in het Inferno plaatst. Zijn nachtwaken, wegens staatszaken of studie, maakte echter zijne vrienden meermalen ongerust. De melancholie, hem, zooals wij boven zagen, eigen, werd wel gevoed door het bittere leed dat hij ondervond, maar was nog veeleer eene aangeborene eigenschap, die hem aanzette om tot de hoogten en diepten des levens door te dringen. Zijn innig haken naar een ideaal bestaan drukte hem in de werkelijkheid | |
[pagina 314]
| |
ter neer. Het liefst was hij dus in de eenzaamheid, waar het hem vrijstond, zich vrij aan zijne gedachten over te geven. In het dagelijksch verkeer schiep hij geen behagen. Dante bezat zulke vurige hartstochten, dat het hem een laagheid toe moest schijnen, ze met de kleine bewegingen der menigte te vermengen. Voor alles wat gemeen en laag was, toonde hij een bijzonderen afkeer. Vooral maakte hij zich gehaat door waarheidsliefde, door zijn afkeer van alle vleierij en door zijn gestreng oordeel over onzedelijkheid. Alleen verhevene en edele karakters konden Dantes hooge waardij beseffen. Vandaar ook, dat mannen als Can Grande hem eerden en geheel als een gelijke behandelden; en Dante twijfelde er niet aan of edele vorsten konden oprechte vrienden worden van hen, die wel geen gunstelingen der fortuinGa naar voetnoot1) waren, maar die toch door hun genie uitblonken. De vaderlandsliefde van Dante was even groot als de haat tegen hen, die zijn geliefd Florence hadden bedorven. Toch blijft hij ook tegenover zijne vijanden billijk. Wat de politieke gezindheid van Dante betreft, het blijkt uit zijn geschriften duidelijk, dat hij bovenal verzoening en vrede wenschte. Hij meende dat de partijen in Italië deze eerst ten volle zouden bekomen, als het keizerrijk weder in aloude heerlijkheid verheven werd en de macht des pausen zich alleen over de kerk uitstrekte. Orde en eenheid, ziedaar hetgeen Dante vooral noodig oordeelde om rust te verkrijgen. Zonder twijfel hebben de tijdsomstandigheden er veel toe bijgebracht om hem daarin alle heil te doen zoeken. Ketterij verafschuwt hij evenzeer als de schraapzucht der kerkvoogden, die dagelijks Christus verkoopen. Dante bleef zich zelven steeds gelijk, er bestond tusschen zijne gedachten en zijne daden de meest mogelijke éénheid. Het is een teeken van zijne groote voortreffelijkheid, dat hij steeds zijn ideaal getrouw bleef, hoeveel miskenning en smaad hij er ook om mocht ondergaan. Maar juist die onbuigzaamheid maakte hem misschien minder geschikt, om de zachtere en leniger naturen op hunne rechte waarde te schatten. In allen gevalle deelde hij het lot van velen, die zich standvastig tegen de fortuin verzetten, dat hij zijne ideale wereld meer beminde, dan de maatschappij, die hem omgaf. Vandaar zekere gestrengheid en hardvochtigheid, die wel uit vurige liefde geboren was, maar toch niet steeds van menschenhaat verwijderd scheen.Ga naar voetnoot2) Dante wilde heer en meester zijn van zich zelven en niettegenstaande zijne vurige hartstochten, zijne groote geleerdheid en zijne droevige lotgevallen, is hij dit steeds gebleven en in dit opzicht overtreft hij o.a. verre Torquato Tasso. Hij bleef een reus onder de Italianen, die hem meer bewonderden dan beminden. Eenzaam en verlaten overschitterde hij allen, doch, als een verheven verschijnsel, dat over zoovele eeuwen zou lichten, dat het de meest | |
[pagina 315]
| |
nabijzijnde te veel verblindde, om het in alle schoonheid te kunnen aanschouwen. Dante heeft zeer veel geschreven, veel wordt hem ook ten onrechte toegekend.Ga naar voetnoot1) In zijn jeugd maakte hij vele minneliederen, welke grootendeels door den dichter opgenomen zijn in de Vita NuovaGa naar voetnoot2). Hij schreef het niet lang na den dood van Beatrice, dus in 1291 of 1292. Hij verheerlijkt daarin zijne liefde voor haar, verhaalt er de geschiedenis van en vlecht er tusschen een tal van Sonetten en Canzonen, die hij dan weer in proza opheldert. Dante is hier minnedichter, doch men bespeurt er reeds den man in, die niet tevreden is met het gevoel alleen, hij wil er gedachten en denkbeelden van maken. Beatrice's zinnelijke verschijning wordt er ten laatste geheel opgelost in het ideale, dat voor Dante in de wetenschap en kunst bestond en waaraan hij na den dood der verheerlijkte zich geheel wijden wilde.Ga naar voetnoot3) Een ander werk Il Convito,Ga naar voetnoot4) het gastmaal, bewijst hoe Dante zich meer en meer in de geleerdheid van zijnen tijd verdiepte. Het zoude een geleerde en allegorische verklaring van 14 vroeger gemaakte Canzonen bevatten. Daardoor wilde de dichter zijne ongeleerde landgenooten met de wetenschap zijns tijds bekend maken. Als zoodanig heeft dit werk een bijzondere verdienste voor de Italiaansche taal en voor de kennis der spitsvondigheden van de scholastieken, maar in onzen tijd verlokt die onnatuurlijke geleerdheid niemand meer. Men weet niet recht, wanneer de Convito vervaardigd is; eenigen stellen den tijd vóór des dichters ballingschap, anderen beweren dat het eerst na 1306 gemaakt kan zijn. De rechten van de Italiaansche taal tegenover hen, die de wetenschap alleen in 't Latijn wilden verkondigd hebben, verdedigt hij in de libri duo de vulgari locutione, twee boeken over het schrijven in de landstaal. Toen hij zich midden in de staatsberoering van zijn tijd geworpen had, schreef hij ook in 't Latijn zijn tractatus de monarchia, waarin hij zijne denkbeelden over het keizerschap ontwikkelde, om daarmede, zooals in den bovenvermelden brief, Hendrik VII eene goede ontvangst in Italië te bereiden. Hij toont daarin, hoe de groote verdeeldheid der vele staten het groote ongeluk van Italië uitmaakte, en hoe noodig het was, om vrij, eenig en krachtig te worden, dat allen zich aan de | |
[pagina 316]
| |
bescherming van één machtig keizer onderwierpen. De kerk zoude dan, van alle wereldlijke machtsoefening verre, met te meer ijver zich aan het geestelijk welzijn der volkeren kunnen wijden. Wij bezitten bovendien nog een Italiaansche overzetting der zeven boetpsalmen en van het Credo; ook twee Italiaansche Eclogae; en eenige Latijnsche Eclogae, een briefwisseling tusschen den dichter en Giovanni di Virgilio in den vorm van herdergesprekken. Hij pleit daarin nog eens voor de waardij der landstaal. Doch alle deze werken worden verre overschaduwd door het groote kunstwerk, waarin hij zijne innigste gevoelens en de verhevenste gedachten nederlegde, en waaraan hij alle kracht van zijn talent en wetenschap besteedde, de Commedia. Daarover zullen wij dus iets uitvoeriger dienen te zijn. | |
De Commedia.16. Dante verhaalt aan 't einde van zijn Vita Nuova, dat hij een visioen gekregen had, dat hem er toe dreef, om Beatrice te verheerlijken, zooals nog geen sterveling geprezen was. Het zoude een gedicht worden, dat al het aardsche en het hemelsche, de natuur en de geschiedenis, de hel, het vagevuur en het paradijs bevatten moest. Alle wetenschap van zijn tijd, het streven van geheel zijn eigen leven zoude hij er in uitdrukken, om het tot een waardig gedenkteeken voor zijne geliefde te maken. Hij beschouwde de vervaardiging van dit dichtstuk als een heilig werk en noemt het dan ook een gewijd gedicht, dat hem vele jaren lang vleesch en bloed gekost had. Toen hij het geheel voltooid had, zond hij het laatste gedeelte, het Paradiso, met eenen brief aan Can Grande della Scala, met de woorden dat zijn doel met het geheel was: de levenden uit den toestand van ellende te voeren en tot dien van waarachtig geluk te leiden. Hij noemde het gedicht CommediaGa naar voetnoot1) en verdeelde het in drie groote deelen, naar de drie groote rijken, die hij in zijn visioen bezocht.Ga naar voetnoot2) Inferno, de hel, Purgatorio, het vagevuur, en Paradiso, het paradijs. De eerste twee zangen van het Inferno bevatten als eene inleiding op het geheel. De dichter begint den tocht op Goeden Vrijdag van het jaar 1300. Voor hij zijn levensbaan ter halverwege opgegaan was, meende hij zich te bevinden in een somber woud, dat hem angst en schrik aanjoeg. Om dat jammerdal te verlaten, wil hij een heuvel, die in 't zonnelicht straalde, bestijgen. Reeds bij den opgang der steilte trad hem echter een bont-ge- | |
[pagina 317]
| |
vlekte panter in den weg. Hij zoude teruggekeerd zijn, ware niet juist de zon opgerezen; doch ziet toen kwam een woedende leeuw aanschieten en eene hongerige wolvin, die den dichter zulk een schrik baarde, dat hij wanhoopte aan den kruin des bergs te geraken. Onstuimig drong de wolvin op den verschrokkene aan en noodzaakte hem terug te gaan. Doch ziet nu verschijnt eensklaps Virgilius, die hem langs een anderen weg zal leiden door de eeuwige ruimte, waar de wanhoop kermt en de geesten van voorheen schreeuwen om een tweeden dood. Ook zal hij het oord bezoeken, waar zij zich bevinden, die geduldig de marteling van 't vuur verdragen, omdat zij ook eens hopen te komen bij de gelukzaligen des hemels. Daarna zal een waardiger gids, Beatrice, hem begeleiden door het rijk, waar God zelf zijn hoogen zetel heeft opgericht. De dichter bidt dus Virgilius hem te leiden, waar hij op doelde; deze was er toe gereed en Dante volgde. In dezen eersten gang moet men, zooals overal in 't gedicht, wel letten op hetgeen Inferno IX, 61-63 staat: O Gij, die dieper inzicht hebt verkregen,
Merkt op den zin, die in deez' vreemde woorden,
Gewikkeld in een sluier, is gelegen.
Onder de dieren, welke er in voorkomen, is de panter het zinnebeeld van de onderscheidene partijen te Florence, de leeuw van Karel van Valois of van Frankrijks heerschzucht en de wolvin van den pauselijken stoel te Rome. Onder Virgilius wordt de wetenschap en aardsche wijsheid voorgesteld, Beatrice is de Christelijke vroomheid of eenvoudig de godgeleerdheid. In den eersten zang zegt dus Dante, dat de beroerten, welke de verschillende partijen, de paus en Karel van Valois in zijn moederstad veroorzaakten en hem zelven in ballingschap wierpen, hem brachten in een toestand van verslagenheid, waarin zijn geest tot niets meer in staat was. Nadat hij langen tijd aldus moedeloos en ellendig rondgedoold had, ontwaakte weer zijn oude zielskracht en besloot hij van de politiek af te zien en zich geheel aan de wetenschap en aan de poëzie te wijden. Hij bestudeerde Virgilius en zijn gemoed kwam tot rust. Toen verrezen weder de schoone herinneringen van zijne jeugd en vooral het liefelijk beeld van zijne vurig geliefde Beatrice. Dat alles wekte zijn scheppend genie op en zoo ontstond een werk, waartoe hem de studie van Virgilius aanzette, dien hij daarom met dankbaarheid en eerbied gedenkt. In den tweeden zang komt Dante hierop nog weder terug. Hij vreest geen kracht genoeg te bezitten om zoo grootsch een tocht te ondernemen. Virgilius spreekt hem echter moed in, hij maant hem aan om niet bloohartig te zijn en verklaart dat hij hem verschenen is, wijl een schoone en zalige vrouw, Beatrice, hem verzocht had den man, door haar, maar niet door 't lot bemind, te behoeden voor de gevaren, die hem bedreigen. Waarom dus getoefd? Drie zalige vrouwen, Maria, de goddelijke goedertierenheid, Lucia, de verlichtende genade Gods, en Rachel, het beschouwende leven, trekken zich het lot des dichters aan, die zich nu ook met kracht oprichtte en moedig zijn gids volgt op den woesten en moeilijken weg. De dichter bedoelt hiermede, dat de liefde voor Beatrice en de herinneringen zijner gelukkige jeugd hem opgewekt hebben tot het vervaardi- | |
[pagina 318]
| |
gen van zijn verheven gedicht, en dat de goddelijke genade hem daartoe kracht en moed verleend heeft. Door Gods besturing had hij in zijn jeugd Virgilius lief gekregen en door Aeneas' tocht naar de onderwereld was hij op het denkbeeld gekomen, om een christelijk wereldgericht voor te stellen. Ook wijst hij op zijn ideaal, de herstelling van de Romeinsche wereldmonarchie. Aeneas werd toch in de onderwereld door zijn vader Anchises aangemoedigd om de wereldsche monarchie te stichten, en Paulus steeg ten hemel om, daar in zijn geloof gesterkt, kracht te krijgen tot de vestiging van het geestelijk rijk der kerk. In den derden zang staat de dichter met zijn geleider voor de poort der hel, met het schrikwekkend opschrift:Ga naar voetnoot1). ‘Door mij de weg tot naar de stad van jammer,
Door mij de weg naar 't eeuwig bitter leven,
Door mij de weg tot de verlorene geslachten,
Rechtvaardigheid dreef mijn hoogen Schepper,
Gods almacht, maakte mij,
De hoogste wijsheid en de eerste liefde,
Niets was vóór mij geschapen,
Dan alleen 't eeuwige - ook ik zal eeuwig duren,
Laat alle hope varen, gij die binnen treedt.’
De hel bevindt zich, volgens de algemeene voorstelling van Dantes tijdgenooten, in het midden der aarde, onder de drie werelddeelen der aarde, Europa, Afrika en Azië, waarvan weer Jerusalem het middelpunt uitmaakt en wel zoodanig dat de berg Sion en de onderste punt der hel juist tegenover elkander liggen. Men moet zich haar voorstellen als een omgekeerden kegel, wiens omtrek al enger en enger wordt en onder het middelpunt der aarde zich geheel vernauwt, en uitloopt op den diepsten kuil, in den Judasput, waar Lucifer in een ijsklomp ligt opgesloten. Hoe hooger op, hoe wijder de kringen, hoe geringer de zonden zijn, terwijl daarentegen zwaarder zonden dieper naar beneden drukken. Ieder zonde straft hier zich zelve. De zondaar zet zijne zonden in de hel voort en vermeerdert daardoor steeds zijne straf en vertwijfeling. Hoe volmaakter een wezen is, des te scherper brandt het gevoel der zonde. Toen Lucifer, eens de eerste en schoonste der engelen, in zijn hoogmoed tegen God was opgestaan en wegens deze vermetelheid op aarde geslingerd werd, spleet deze verschrikt uit elkaar en in haar midden bleef de ontzaggelijke ruimte der hel open, terwijl aan den anderen kant der zee de louteringsberg oprees. | |
[pagina 319]
| |
In het voorportaal der hel zijn de zielen zonder eer en schande, die niets gedaan hebben om hel of hemel deelachtig te worden. Bij hen bevinden zich de luiaards en de lafaards. Zij zijn tot eene eeuwige vergetelheid gedoemd. Ook de dichter en zijn gids ijlen hen, zonder er verder acht op slaan, voorbij. Zij liggen in de duisternis verscholen. Daarop volgt in denzelfden kring een verlichte plaats, waar de helden, dichters en de wijzen der oudheid vertoeven, die hier ten minste hunnen roem nog genieten en met Homerus aan het hoofd, de wandelaars welkom heeten. Hierna komt de tweede kring, waar Minos zich bevindt; want alle zondaars worden door het onweerstaanbaar geweld der gerechtigheid of door het drukkend gevoel Van eigen schuld voor den rechterstoel van Minos gebracht; waarop zij na belijdenis hunner zonden onmiddelijk naar hunne strafplaats verzinken. Volgens de verdeeling van AristotelesGa naar voetnoot1) zijn er drie gezindheden, welke den mensch van den hemel uitsluiten, losbandigheid of zinnelijkheid, geweldenarij of dierlijkheid, kwaadaardigheid of verdorvenheid van gemoed. Zoo is ook de hel in drie groote afdeelingen gesplitst, ieder door een bijzonderen hellestroom ingesloten en door verschillende elementen beheerscht. Rondom de bovenste afdeeling stroomt de sombere Acheron. Donkere nevels, hevige stormen, regenvlagen, sneeuw- en hageljacht kwellen hier de bewoners. In drie verschillende kringen boeten de wellustigen, de zwelgers, de gierigaards en verkwisters, de beide laatsten bij elkander. De eersten, met Semiramis aan 't hoofd, jagen steeds in een eeuwigen storm hunne zinnelijke begeerten na en juist het voorwerp hunner zonde pijnigt hun geweten. De zwelgers, wier beeld in den Cerberus geteekend wordt, steken in het vuile slik der aarde, waarop steeds een zware hagel, sneeuw en morsig water nederstroomt, zoodat de grond een stank van zich afgeeft. De geldwolven, die in Plutus hun beeld vinden, en de verkwisters leggen steeds beladen met zware steenen een halven cirkel af, werpen en stooten dan tegen elkander, al gillend: waarom behoudt gij? waarom verspilt gij? Dan deinzen zij weer in hun donkeren kring terug, om op nieuw onder gekreun en gekerm denzelfden loop te herhalen. De overgang van dezen kring tot den volgenden wordt gevormd door de nijdigaards en de toornigen, die allen naakt in het slijk van den Styx, een groot moeras, rondwoelen. Als woedenden slaan zij elkaar met de vuisten, met het hoofd, met de borst, met de voeten, ja, scheuren met de tanden elkaar het vleesh bij stukken af. Onder het troebele water van den Styx liggen de traaghartigen of onverschilligen in de modder. Slechts aan het borrelen van 't water kan men hun jammeren bespeuren. Aan de overzijde van den Styx ligt de stad van Dis, waarmede een nieuwe afdeeling van de Hel begint. In de bovenste kringen worden de zonden uit zwakheid bedreven gestraft, thans volgen die, welke uit bedorvenheid van geest en met overleg bedreven worden. Hunne straffen worden dan ook verzwaard. De wandelaars worden hier eerst door gevallene engelen, die in groote scharen op de muren staan, afgewezen, doch een bode des hemels opent hun de poort en zij treden de stad binnen, wier roode gloed reede lang in de duisternis hun akelig tegengeblonken had. | |
[pagina 320]
| |
Dit komt van 't eeuwige vuur, dat er binnen gloeit, Het eerst zien zij tallooze graven, waartusschen de vlammen spelen. Scherpe jammerkreten rezen er uit op. Daarin bevinden zich de ketters. Ieder hoofd eener sekte ligt met de zijnen in 't zelfde graf, terwijl de opene zerken gloeien, die na het laatste oordeel zich voor eeuwig zullen sluiten. (10de zang). Opmerkelijk is het dat ook een paus, Anastasius, in zulk een grafkuil lijdt. In den 11den zang worden de beginselen, waarvolgens de zonden ingedeeld zijn, door Virgilius ontvouwd. Het doel van ieder boosheid is onrecht, dat wordt gepleegd of door geweld of door bedrog. Dit laatste is erger kwaad dan het eerste en daarom zinken de schurken dieper en kwelt hen grooter smart. De zevende kring van de hel bevat drie ommegangen. In den eersten bevinden zich de plegers van geweld tegen hun naaste. Zij zijn gedompeld in een kokende bloedrivier, wier bodem meer of minder diep is, naar de schuld der zondaren. Eenigen, zooals de tyrannen, zijn geheel door 't kokende bloed omgeven; anderen, steken met hoofd en borst boven den ziedenden stroom uit, dien zij met hunne tranen vermengen. In den volgenden omgang bevinden zich de zelfmoordenaars, die in wanhoop over hun lot of na verspilling hunner have en goed den dood zochten of de hand aan zich zelven sloegen. De zielen der eersten huizen in knoestige of gedraaide heesters en boomen, waarin de harpijen nestelen. Bij den oordeelsdag zullen hunne lichamen, die zij niet waardig zijn te dragen, aan den tronk, dien ieder bewoont, opgehangen worden. De verspillers worden daarenboven door zwarte honden vervolgd, die in hen de tanden slaan. De derde omgang bevat een uitgestrekt veld, waar het gloeiende zand ieders voet verschroeit. Driederlei zondaars bevinden er zich, zij die tegen God, tegen de natuur en tegen de maatschappij misdeden: de godslasteraars, de bedrijvers van onnatuurlijke zonden en de woekeraars. De godslasteraars worden door een ontzettenden vuurregen getroffen en zijn gedoemd om, op het gloeiend zand zittend, dien te verduren zonder zich te kunnen bewegen. De bedrijvers van onnatuurlijke zonden zijn aan denzelfden vuurregen blootgesteld, en ijlen, hoewel vruchteloos, in vliegende vaart om dien te ontvlieden. De woekeraars leunen, staande op het gloeiende zand, tegen den rotswand en worden zoo door den aanhoudenden vuurregen getroffen. Ieder hunner draagt om den hals een geldzak, die zijn hoofd naar beneden trekt; zoodat de woekeraar het voorwerp van zijn ijdel zwoegen ter eeuwige kwelling telkens voor oogen heeft. Scherper en wreeder worden de pijnigingen in den achtsten kring der hel, door den dichter Malebolge, gruwelbalg, genoemd, en in 10 groeven verdeeld. In de eerste groeve bevinden zich de koppelaars en verleiders. Gehoornde duivels slaan hen met groote geesels, terwijl de zondaars steeds voort ijlen om aan die snerpende slagen te ontkomen. In de tweede groeve liggen de vleiers diep in drek verzonken. Zij slaan in vertwijfeling geweldig tegen hun hoofd, dat er afzichtelijk uitziet en van vuilheid niet meer te onderkennen is. De onreine Thaïs, het beeld der fleemende vrouw, zit er en krabt met vuile nagels in wanhoop haar hoofd, waarvan de haren uitgevallen zijn. In den derden balg worden de Simonieten gestraft, die handel gedreven hebben in kerkelijke ambten of geestelijke goederen. Zij steken allen in holen met het hoofd naar beneden, terwijl de voeten tot aan de kuiten er uitkomen en door vuurvlammen geroosterd worden; paus Nikolaus III bevindt zich onder hen en belijdt aan Dante zijne zonden. | |
[pagina 321]
| |
In de vierde groeve worden de toovenaars en waarzeggers gestraft: een treurige stoet weenenden, die onder gewetenswroeging in een kring ronddwalen, hun hoofd achterwaarts gewend, zoodat zij gedwongen worden steeds achteruit te gaan. In de volgende afdeeling, de vijfde, worden de wereldlijke Simonieten gestraft, die zich in hunne ambten en bedieningen lieten omkoopen; deze zijn in een stroom kokend pek gedompeld en worden voortdurend dooreen bende afschuwelijke duivels met haken in het lichaam geslagen, zoodra zij het wagen zich boven de oppervlakte te verheffen. Door duivels vervolgd, glijden de reizigers van daar naar de zesde gruwelbalg, waar de huichelaars, statig als bij een bedevaart, rondgaan. Zij zien er vermoeid en afgemat uit en dragen monnikspijen, wier kap diep over de oogen neerhangt. Van buiten schijnen die mantels van goud, doch zij zijn binnenwaarts van lood en nog zwaarder; de schare sleept moedeloos en weenend hare loome leden voort. Kajafas ligt hier naakt dwars over 't pad en wordt door ieders zwaren voetstap vertreden. Daarop volgt de groeve der dieven, waaronder ook de kerkroovers. Te midden van een schrikkelijk gewemel van slangen, rennen daar de misdadigers. Hun handen zijn op den rug gebonden door slangen, terwijl anderen den buik omkronkelen en met kop en staart boren in 't lichaam, dat dan van zelf ontbrandt en tot asch verteert, doch onmiddelijk daarna weer zijn vroegeren vorm herneemt. Aan hen, die anderen het hunne ontstolen, wordt dus het eenige wat hun overig bleef, het lichaam, telkens ontnomen. Ook zij, die zich in hun ambt aan de goederen van den staat vergrepen hebben, bevinden er zich, en worden steeds vervolgd door den vlammenspuwenden Cacus. Dante ziet hier hoe een mensch in een monster en dit weer in een mensch verandert. In de achtste afdeeling bevinden zich de valsche raadgevers, die het licht Gods, hun verstand, misbruikt hebben. Zij worden nu door datzelfde licht gekweld, ontelbare vlammen zweven er rond; elk hunner bevat een geest, die er in gebrand wordt. Hier bevinden zich Ulysses en Diomedes. Dante houdt er ook een lang gesprek (27ste zang) met graaf Guido van Montefeltro, den raadgever van paus Bonifacius VIII. In de negende groeve houden zich de twistzoekers in kerk en staat op. De scheurmakers worden nu zelve door het zwaard der tweedracht opgescheurd en zóó rennen zij den kring rond. Op 't einde van de baan sluiten zich de wonden, die dan weer door een wreeden demon vaneen gespleten worden, waarop dezelfde wanhopige weg weer ingeslagen wordt. Onder de verstoorders van den vrede der kerk komt Mahomet voor; onder de staatkundige verraders Bertrand van Born, die met het hoofd van den romp gescheiden ronddwaalt. In de tiende of laatste afdeeling der gruwelbalgen liggen allerlei schelmen op den bodem. Zij worden door een walgelijke melaatschheid gekweld, die hen onkenbaar maakt en hun geen rust laat, zoodat zij onophoudelijk de huid met hunne nagels openrijten. In drie soorten kan men ze verdeelen: de schelmen, die zich voor anderen uitgaven en als razenden elkander bijtend voorbij snellen; de valsche munters, die aan waterzucht en onverdragelijke dorst lijden, en de leugenaars, die in een heete koorts nederliggen, hun lichaam dampt van zweet en hun hoofd bonst eeuwig. Na de gruwelbalgen volgt de Hellekrocht, bestemd voor de verraders. Het is de negende kring. Een verschrikkelijk hoorngeschal laat zich hoo- | |
[pagina 322]
| |
ren, toen de reizigers naderen. Zij zien een aantal reuzen, in eene rij, ter halver wege uit de krocht steken. Zij houden de wacht. Boven het onderdeel des lichaams was hun gestalte nog zoo groot, ‘dat zelfs een drietal Friezen zich nauw beroemen kan, aan 't haar te reiken’. De reus Antéus steekt zijn armen uit en zet de tochtgenooten over. In de Hellekrocht is een akelige duisternis, een eeuwige opsluiting en een snerpende koude; alles is het tegenovergestelde van het lot der zalige geesten, die licht, vrijheid en de telkens ontvlammende liefde Gods genieten. De zondestroom is er vastgevroren, de zondaars steken, naarmate van hunne misdrijven, meer of min boven de ijskorst uit. In vier ommegangen is dit ijselijkste aller verblijven verdeeld. De eerste omgang heet kaïna, naar den broedermoorder Kaïn. Hier bevinden zich allen, die verraad aan hunne bloedverwanten pleegden. In den tweeden zijn zij, die hun vaderland hebben verraden. Deze afdeeling wordt Antenora genoemd, naar Antenor, die het palladium te Troje aan de Grieken overleverde. De derde afdeeling het Ptolemēa, naar Ptolemeus, den verrader van Pompeius. Daar bevinden zich allen, die jegens hunne vrienden verraad pleegden. Daarna volgt de Judasput, waarin de verraders van weldoeners en van God geworpen zijn. Hij loopt uit op Lucifer, die in het middelpunt der aarde vastgevroren zit en slechts zijne vleugels vrij heeft, waarmede hij onophoudelijk klept, om zich op te heffen. Doch juist daardoor ontstaan zulke hevige stormen, dat de Cocytus geheel tot ijs stolt. Lucifer heeft driederlei gelaat van verschillende kleuren. Uit zijn zestal oogen druppelen tranen, die langs 't drietal kinnen, dik van 't bloedig kwijlen, stroomen. In elk zijner muilen kauwt hij op een zondaar. In den eenen steekt Judas met het hoofd binnen en de beenen buiten. In de andere muilen hangen Brutus en Cassius, de moordenaars van Caesar en dus verraders van het heilig Romeinsch rijk. Langs den ruigen rug van Lucifer weet Virgilius den dichter uit de hel te brengen naar eene opening, waar zij weer de sterren zien. Zoo komen zij dan aan den voet des bergs van het Vagevuur. Ook hier bestaat de verdeeling in omgangen. Hoe hooger men klimt, hoe minder steil de weg wordt. Eerst komt het voorhof, het Antipurgatorio, dat vier omgangen heeft; daarna de eigenlijke plaats van zuivering, het Purgatorio, dat, naar de zeven hoofdzonden, zeven omgangen omvat. Op den top bevindt zich het aardsch paradijs. In het voorhof worden de tochtgenooten aangesproken door Cato van Utica, die hier de wacht houdt. Virgilius zegt hem, dat Dante de vrijheid zoekt, die zoo dierbaar is, als hij weet, die het leven er voor liet.Ga naar voetnoot1) Cato, hier het symbool van den waren staatsburger, wijst hun den weg naar den stroom aan den voet des bergs en leert hen verder wat zij, daar | |
[pagina 323]
| |
gekomen, moeten verrichten. Na aan zijn bevel voldaan te hebben, zwerven beiden aan den oever van het water en ontdekken het vaartuig met de zielen der afgestorvenen, die gelouterd moeten worden; zij schepen zich er ook in. Bij zijne aankomst wordt Dante omhelsd door den beroemden zanger Casella, die hem een zijner schoonste liederen voorzingt, waardoor des dichters geest, die door den vreeselijken tocht nog ontroerd was, geheel verkwikt wordt. Aan de steile helling van den Louteringsberg gekomen, ziet Dante eene groote menigte met langzame schreden bijna onmerkbaar voortgaan. Het zijn die stierven zonder met de kerk verzoend te zijn, doch die wegens het berouw bij hun uiteinde nog van de straffen der hel bewaard bleven. Zij moeten nu dertig malen den tijd, dien hun verzet tegen de kerk duurde, doorbrengen aan den voet des bergs. Zij wijzen den reizigers het enge en moeilijke pad, dat naar boven voert. Op den eersten omgang van de benedenhelling worden aangetroffen de tragen van harte, die tot het einde des levens boete en bekeering uitstelden. Zij liggen loom in de schaduw van een grooten rotsklomp, tot dat het hun geoorloofd wordt hooger te stijgen. Op den tweeden omgang bevinden zich de tragen, die vóór hun bekeering een geweldigen dood stierven, toen evenwel hun ziel aan God opdroegen. Daarop volgen die traag waren met hunne bekeering, omdat zij te veel tijd en ijver wijdden aan staatszaken en dus hunne hoogere belangen vergaten. Zij bevinden zich in eene vallei, welke onmiddelijk aan de helling des bergs grenst en ondervinden nog den invloed der elementen. Terwijl de dichter er zich des avonds bevindt, heffen de geesten een kerkgezang aan om de goddelijke bescherming tegen den nacht af te smeken. Wel doet nu nog de booze geest eene poging om de boetelingen te verschrikken door een slang, die tusschen kruid en boomen kruipt, doch de hemelsche schutsengelen verschijnen weldra en verdrijven het monster door het geklep hunner vleugelen. De dichter valt nu in slaap en wordt onderwijl door Lucia, het beeld der verlichtende genade Gods, opgenomen en zoo bij den ingang van den berg gebracht. Bij de poort houdt een engel de wacht. Deze sluit haar open, nadat hij op het voorhoofd van Dante zeven P's (Peccata), die de zeven hoofdzonden aanduiden, geteekend heeft. Binnengekomen heffen de boetelingen een ‘te deum laudamus’ aan, zooals zij steeds doen, wanneer een ziel ter loutering binnentreedt. Langs een moeilijk en kronkelend pad komen de reisgenooten tot den eersten omgang, waar de hoogmoedigen zich bevinden. Zij gaan gebukt onder zware lasten, waarmede zij met moeite zich voortslepen. Langs de wanden van den opgang is fraai beeldwerk, waarin uitstekende voorbeelden van ootmoed en van vrijwillige vernedering worden voorgesteld. Wijl de hoogmoedigen door den zwaren last van de steenklompen, die zij torschen, gedwongen worden naar beneden te zien, komen zij tot inzicht van hunne ijdelheid. De heerschzucht der staatslieden en vorsten, de trots der kunstenaars en de hoogmoed der krijgslieden wordt hier door drie verschillende personen, welke Dante erkent, vertegenwoordigd. De dichter blijft er eenigen tijd wijlen, omdat hij gevoelt zelf aan de zonde, daar geboet, mank te gaan. Virgilius spoort hem echter aan zich voort te maken, en zoo komen zij, op aanwijzing van een engel, die met zijn vleugelen Dante één P van het voorhoofd wischt, tot den tweeden omgang, waar zij weder een liefelijk gezang hooren. Het is de plaats, waar de nijdigaards gereinigd worden. In mantels gehuld, die als de rotsen, | |
[pagina 324]
| |
die hen omringen, zwartachtig geel of vaal zijn, bewegen zij zich voort met aan elkander gehechte oogleden, zoodat zij genoodzaakt zijn elkanders steun te zijn. Engelen houden hun intusschen voorbeelden van menschlievendheid voor. In den derden omgang bevinden zich de gramstorigen. Een scherpe rook, het zinnebeeld van den toorn Gods, loutert hen, die in onrechtvaardige drift zich misgrepen. Hiermede verlaten de reizigers de plaatsen, waar zij boeten, die te weinig liefde jegens hunne naasten gekoesterd hebben; daarop volgt de verblijfplaats der tragen in goede werken en hierna komen drie omgangen, waar gevonden worden die te veel liefde voor zich zelven koesterden: de gierigaards, de zwelgers en de wellustelingen. Deze laatsten bevinden zich op den laatsten of zevenden omgang. Uit de rotsen ontspringt aldaar een louteringsvuur, dat het symbool der goddelijke liefde is, die van het zinnelijke en aardsche reinigt. De boetelingen snellen in dit vuur en daar wordt hun laatste P van het voorhoofd gevaagd. Ook Dantes P verdwijnt in dit vuur, waardoor hij eerst waardig is om voor het aangezicht zijner Beatrice te verschijnen, die zich in het aardsch paradijs ophoudt. Bij den ingang daarvan blijft Virgilius achter, doch hij wijdt vooraf zijnen leerling nog tot priester en koning. Dante, in 't paradijs gekomen, ontmoet er de beroemde gravin Mathilde, die hem vele bijzonderheden dier plaats verklaart; hij ziet er eene schitterende vertooning, welke den triomftocht der onzichtbare kerk voorstelt, waarna te midden van een wolk van bloemen, de bruid van den Libanon, de verheerlijkte Beatrice aan den dichter verschijnt. Deze onderhoudt hem over zijne afdwalingen. Dante belijdt zijne zonden en drinkt uit de Lethe, den stroom der vergetelheid, waarop Beatrice zich ontsluiert. Verschillende zinnebeeldige verschijnselen doen zich verder nog voor, zooals de zegenwagen en de boom der kennis van 't goed en kwaad, de aanvechtingen der kerk enz. Het geheel eindigt, dat Mathilde hem in de Eunöe, de herinnering aan de goede werken, een bad laat nemen, waarna Dante als herboren oprees en zich gevoelde rein en geschikt tot den opgang naar de sterren. Hier eindigt het Purgatorio en het Paradiso begint, waarvan de dichter de volgende voorstelling geeft. De dichter, door Beatrice begeleid, stijgt eerst, door de sfeer van vuur, den uitersten dampkring, naar de zeven planeten of hemelen, die de aarde omringen en wier kringen al grooter en grooter worden. Deze sferen zijn: die der maan, waar de onstandvastigen in de kloostergelofte; van Mercurius, waar de roem en eerzuchtigen, als keizer Justinianus; van Venus, waar de geesten zijn, die aardsche liefde koesterden, zonder de hemelsche te vergeten; der zon, waar de wijzen en geleerden, de kerkvaders en godgeleerden, zooals Thomas van Aquino zich ophouden; van Mars, waar de geloofshelden, waar de rechtvaardigen en van Saturnus, waar de heilige kluizenaars vertoeven. Deze sferen vormen het laagste deel des hemels; daarop volgen de vaste sterren, waar een hooger graad van liefde heerscht. Maria en de apostelen verschijnen hier voor 't verhelderd oog des dichters. Achtereenvolgens komen de sferen, waar Petrus, Jacobus en Johannes zetelen. Doch daarmede is ook de uiterste grens van het geschapene bereikt. Daarop volgt dé kristallijnen hemel, welke alle licht ontvangt van God zelven, die het middelpunt er van uitmaakt. Hij is in negen kringen verdeeld. Het naast bij het lichtpunt of God wonen de Serafijnen, in liefde ontvlamde geesten; de Cherubijnen, die de volle wijs- | |
[pagina 325]
| |
heid bezitten; en de Tronen, zinnebeelden der rechtvaardigheid. Dan volgen ook in drie kringen, de Heerschappijen, de Krachten en de Machten en eindelijk de Vorstendommen, de verkondigers van Gods wil aan de vorsten, de Aartsengelen, de hoogste godsgezanten en de Engelen, zijne gewone dienaren. Beatrice verdwijnt, zoodra de dichter tot het hoogste, den kristallijnen hemel, verheven is. Bernard van Clairvaux, de beroemde Mystieker, laat hem het aangezicht van Maria aanschouwen en beschrijft hem de heilige Paradijsroos, waarin de heiligen van het oude en nieuwe testament zich vereenigen. In den laatsten zang is de dichter rijp voor de aanschouwing van den drieëenigen God, welke hem door de moedermaagd wordt aangewezen. Des dichters geest, begeerte en wil werd nu bewogen, gelijk een rad in effen ommezwaai, door de liefde, die beweegt zon en sterren. De Commedia van Dante is zonder twijfel een voortreffelijk gedicht. De hoogste en verhevenste begrippen en gevoelens der middeleeuwsche Christenheid zijn er op de meest volmaakte wijze in uitgedrukt. De vereering der vrouw is nergens tot zulk een ideale hoogte gevoerd, als in de verheerlijking van des dichters liefde voor Beatrice, die van haar stoffelijk hulsel verlaten, zijn edeler wederhelft wordt, die hem tot al wat goed en groot is opheft. Zij is het ideaal van de vrouw in het aardsche paradijs, zooals Maria, de moedermaagd, niet minder prachtig in den hemel geschilderd wordt. De politieke, godsdienstige en wetenschappelijke begrippen van den tijd worden in dit gedicht door Dante omvat en veredeld. Alleen de ridderschap zoude zich over hem kunnen beklagen. Doch de dichter, die van alles ernst maakt, kon geen hulde bewijzen aan het ijdele en dikwerf ongerechte wezen der ridderschap, die in Italië toch nooit bloeide en in Dante's tijd ook elders reeds in verval kwam. Dat hij het grootsche en edele er van diep gevoelde, bewijst onder anderen de beschrijving van het fonkelende kruis, dat op Mars door de helden, welke voor het geloof streden, gevormd wordt (Paradiso zang XIV). De geheele Commedia zoude men één politiek gedicht kunnen noemen, zoo rijk is zij in beschrijvingen van politieke personen, bovenal in de verheerlijking van het Romeinsche keizerschap, dat, volgens den dichter, alleen in staat is om aan de Christenheid den gewenschten vrede te brengen. In uitspraken over de kerk en de kerkelijke toestanden is de Commedia niet minder rijk. Aan den eenen kant is hij bitter tegen de pausen, waarvan Petrus zegt (Paradiso, vs. 22-28): ‘Hij die op de aarde zich meester gemaakt heeft van den zetel, die in 't oog van Gods zoon nog steeds ledig staat, heeft van mijn grafstee een riool gemaakt van bloed en stank, waarover Lucifer zich verheugt.’ Maar daar tegenover staat het hoog ideaal van de verheffing der kerk (Purgatorio XXXIII) en de hooge eer, die hij betoont aan de monniken, vooral aan de Dominicanen en Franciscanen, in de verheerlijking der stichters hunner orden.Ga naar voetnoot1) De hooge achting, die hij de scholastieke geleerdheid toedraagt, bewijst hij door den lof aan Thomas van Aquino en Al- | |
[pagina 326]
| |
bertus MagnusGa naar voetnoot1) toegezwaaid; terwijl Bernardus van Clairvaux, de beroemde mystieker, alleen in staat is om den dichter tot de diepste geheimen der godheid te geleiden. Bij Dante moet men evenzeer de veelzijdigheid van kennis bewonderen, als de kracht, waarmede hij de rijke stof met den tooverstaf van zijn genie beheerscht. Hij blijft steeds de scheppende kunstenaar, die zich zelven meester is. De geleerdheid der Scholastieken en der Mystieken, het volksleven en de overlevering, worden gelijkelijk door zijne phantasie en verstand omvat, zoodat hij alles als in één brandpunt vereenigen kan. Ook was Dante groot genoeg om wegens zijn verheven bespiegeling de werkelijkheid niet te vergeten. De uiterlijke en de innerlijke wereld weet hij even goed te waardeeren. Niettegenstaande al de rampen en ellenden, die hem in zijn privaat en in zijn publiek leven troffen, niettegenstaande de eindelooze verwarring, die in Italië, ja in de geheele Christenheid en niet het minst in de kerk heerschten, is hij sterk genoeg om niet aan de toekomst te wanhopen en zijne idealen te behouden. De mensch heeft volgens hem tweederlei soort van zaligheid. De eene bestaat in het doen van edele en groote daden, de andere bestaat in het genot van het ideale leven, in de beschouwing van de grootheid en liefde Gods. Zooveel hij in staat was, zocht hij beide te vereenigen. Zijn politieke werkzaamheid leed echter schipbreuk op de ongunst der tijden; zijn ideaal leven maakte hem tot den schepper der Commedia.Ga naar voetnoot2) De drie deelen van dit met de meest fijne kunst vervaardigde dichtstuk sluiten geheel in een; zoodanig echter, dat elk gedeelte er van een bijzonder karakter draagt. Zoo is de Inferno verreweg het meest plastische. De groote verscheidenheid der toestanden en persoonlijkheden verheffen het bijna tot een dramatisch stuk, waarin voortdurend handeling heerscht. Men heeft de scherpte en bitterheid er van voor een gedeelte toegeschreven aan de treurige ervaring van den dichter in den eersten tijd zijner ballingschap. Door zijne studie en door zijne hooge idealen werd des dichters blik echter ruimer en het leed van het tegenwoordige verzacht door de hoop op eene betere toekomst. In dien tijd schreef hij de Purgatorio, waarin een hooger politiek en de wetenschap op den voorgrond treedt; terwijl de kunst zich vooral in liefelijke schilderingen en beelden openbaart. Het derde deel, het Paradiso, is geschreven toen Dante in al zijn hoop voor het tegenwoordige bedrogen was en ze alleen op een meer of min verwijderde toekomst gevestigd had. Hij sluit, zich af van de werkelijkheid en geeft zich voortaan geheel over aan de idealen van liefde en vrede, die | |
[pagina 327]
| |
geheel zijn ziel vervullen. Het Paradiso is bijna geheel lyrisch en vol kleuren. Het is de kroon van 't werk, doch uit het oogpunt der middeleeuwsche Christenheid beschouwd. De tinten verliezen zich er zoo in het oneindige, de allegorie wordt zooverre voortgezet, de mystiek wordt zoo diep en onbepaald, dat zij, die geen behagen in zulk een spel der phantasie scheppen, zich er spoedig van afwenden. Men bedenke echter dat voor Dante en zijne geloofsgenooten het voorgestelde de hoogste heiligste ernst uitmaakte. De scherpte van teekening treft in het Inferno, de schoone schildering roert in het Purgatorio, maar de vele fijne kleuren in het Paradiso verwarren. Het is niet mogelijk de eigenaardige voortreffelijkheid van de Commedia hier geheel in 't licht te stellen. Zooals dit gedicht de middeleeuwsche wetenschap en kunst in hare hoogste verheffing vertoont, is het tevens het eerste kunststuk geworden der nieuwere Italiaansche Letterkunde. De taal van Dante is sedert het model der latere dichters gebleven en het Toscaansch had hiermede voor altijd op de overige dialecten van Italië getriomfeerd. Dantes Commedia vordert een ernstige studie, die echter altijd beloond wordt; want zij is met zooveel kunst samengesteld, dat deze het der beoefening alleen waardig zou maken; doch ook de inhoud is van dien aard, dat men daarbij bijna alle menschelijke en goddelijke toestanden als doorloopt en zoo in eenig gedicht, wordt hier de zuivering en verheffing der hartstochten door schrik en medelijden verkregen. Hoezeer de ware schoonheid van de Commedia eerst door de kennismaking met het geheel genoten wordt, trekt echter het Inferno, hoe gruwelijk ook menigmaal de voorstelling is, de meeste bewonderaars. Ook enkele gedeelten er van kunnen meer bijzonder geroemd worden. Daartoe mag men rekenen in het Inferno; de voorstelling van de ongelukkige geliefden Paolo Malatesta en Francesca di Rimini, V, 73-142; de schildering der Fortuin, VII, 73-97; het gesprek met den trotschen Ghibellijn Farinata en met Calvalcanta Cavalcanti in den tienden zang, met Piere delle Vigne, XIII, 28-109 en bovenal de voorstelling van den schrikkelijken hongerdood, dien Ugolino della Gherardesca met zijne zonen onderging. XXXIII. Zonder twijfel de meest, roerende en treffende schildering, die ooit van zulk een gruwzaam feit gemaakt werd. Juist de soberheid en matiging van uitdrukking maakt het zoo schoon. Bilderdijk heeft het afzonderlijk in onze taal overgebracht.Ga naar voetnoot1) Hierbij kan men nog voegen de beschrijving van Lucifer in gezang XXXIV. In het Purgatorio munten bovenal uit: de samenkomst van den dichter met den zanger Casella, II, 76-118, de beschrijving, welke Buonconte van zijnen dood in den slag bij Campaldino geeft, V, 94-129; de voorstelling der partijschappen in Florence en in Italië, VI, 76-151; het gesprek met de schoone Sofia van Siëna, XIII, 91-154, de beschrijving der bewoners van het Arnodal; XIV en bovenal de verschijning van Beatrice in gezang XXX. In het Paradiso heeft de lyriek, deels des verstande deels des gevoels, zoozeer de bovenhand, dat er minder episoden in voorkomen, die onzen smaak bevredigen, hoewel ook in dit gedeelte verschillende treffende schilderingen voorkomen, zooals van het schitterend kruis, dat de kruisvaarders en andere strijders voor het geloof vormen, in zang XIV, het heerlijke tafreel, dat | |
[pagina 328]
| |
Dantes voorvader Cacciaguida van den vroegeren toestand te Florence ontwerpt, XV, 97-135, de schildering der ellenden van de ballingschap, XVII, 46-100 en dan de verhevene schildering van de hemelroos, XXX en XXXI en het schoone gebed van Maria, dat Bernard van Clairvaux uitspreekt, XXXIII, 1-42. De geschiedenis der studie van de Commedia bevat eene litteratuur op zich zelve. Wij zullen hier slechts een paar bijzonderheden van vermelden. In verschillende Italiaansche steden werden leerstoelen voor de verklaring er van opgericht. Het eerst deed dit Florence bij besluit van den 3den Aug. 1373. Boccacio werd daartoe benoemd en hield zijne voorlezingen en uitvoerige verklaringen over het Inferno in de kerk van S. Stephano. Hij kwam slechts tot XVII, 17. Na zijnen dood werden deze lessen door verschillende beroemde mannen, zooals Filippo Villani, Marcio Filelfo en anderen voortgezet. Te Bologna geschiedde hetzelfde en van 1375 las aldaar Benvenuto de Rambaldi da Immola zijn beroemde verklaring, waarmede hij tien jaar bezig was. Te Pisa, te Venetië en Piacenza werden gelijke leerstoelen opgericht. Dantes eigen zonen, Petro en Jacopo, worden de oudste uitleggers der Commedia genoemd. In 1350 droeg de aartsbisschop van Milaan, Giovanni Visconti, aan zes der beroemdste Italiaansche geleerden op, om eene Commentaar op dit gedicht te vervaardigen. In 't begin der 15de eeuw, besteedden vele geestelijken bij het Concilie te Constanz hunnen ledigen tijd aan de studie der Commedia en een hunner, Serravalle, bisschop van Fermo, bracht haar in latijnsch proza over. Gedurende de volgende eeuwen werd de studie er van wel voortgezet, maar hield zich veelal met geringe bijzonderheden bezig; totdat zich in deze eeuw een bijzondere geestdrift voor de Commedia openbaarde, waarin de meest beschaafde en ontwikkelde lieden van de meeste natiën in Europa deelen. Dat blijkt ook uit de vele uitgaven, vertalingen en verklaringen van de Commedia, welke in deze eeuw het licht zagen. De eerste uitgave der Commedia is van 1472 te Foligno. In de 15de eeuw verschenen er nog bovendien zes van; in de 16de eeuw 8 en in de 18de eeuw slechts 3 uitgaven. De beste uitgave is die van prof. Witte in 1862, de prachtigste, die van lord Vernon, in 1858, die bovendien verschillende Commentaren, zooals van Pietro Dante, in 't licht deed verschijnen. Wij zullen hier nog slechts iets over de vertalingen bijvoegen. Onder de Latijnsche vertalingen is die, welke Witte uitgaf,Ga naar voetnoot1) de voornaamste. Onder vele Fransche vertalingen zijn op te merken, die van L. Ratisbonne, welke getrouw bijna woordelijk vertaalt.Ga naar voetnoot2) Meer vrij, maar daardoor vloeiender is de vertaling van den bekenden abt de Lamennais.Ga naar voetnoot3) De vertaling van J.A. de Mongis, welke het midden tusschen een al te woordelijke en eene te vrije overzetting bewaart, wordt ook zeer geprezen.Ga naar voetnoot4) In 't En- | |
[pagina 329]
| |
gelsch is de Commedia ook herhaalde malen overgebracht. In 't begin dezer eeuw leverde H.F. Carey eene vertaling, die echter later overtroffen werd door die van J.C. Wright, C.B. Cayley en anderen. J.A. Carlyle gaf den text en de woordelijke vertaling uit van het Inferno. W. Longfellow heeft eenige gezangen van het Paradiso in versmaat overgebracht. In Duitschland wedijverden verschillende talenten, om een goede vertaling van de Commedia te geven. De opmerkelijkste, in rijmloozen jamben, is die van koning Johan van Saksen.Ga naar voetnoot1) Zeer geprezen wordt ook die van A. Kopisch.Ga naar voetnoot3) Zeer getrouw is die van L.G. BlancGa naar voetnoot2) en thans is A. Doerr weder met eene begonnen.Ga naar voetnoot4) Ons land verheugde met eene geheele vertaling der Comoedia de heer A.S. Kok en bracht in verrukking en bewondering de vertaling van het Inferno door Dr. Hacke van Mijnden,Ga naar voetnoot5) die echter, als lord Vernon, slechts voor weinigen zijn schitterend werk bestemde. | |
Het humanisme, Petrarca.17. In de middeleeuwen heeft het zonder twijfel noch aan diepte van gevoel noch aan fijnheid van oordeel ontbroken. De Mystieken en Scholastieken hebben in dat innig gevoel zoo diep getast en dat scherp verstand zoo fijn uitgeplozen, dat hunne voorstellingen voor die der Indische of Persische wijzen niet behoeven te wijken. In daden zien wij er even als in de gedachten eene buitensporigheid heerschen, waarbij alle maat en harmonie uitgesloten is. Grove zinnelijkheid met fijne teerheid, ruwe domheid met buitengemeene geleerdheid vinden wij gepaard gaan. Noch in de philosophie, noch in de poëzie, die zoo nauw samenhangen, kende de phantasie perken.Ga naar voetnoot6) De onnatuur van het kloosterwezen strafte zich zelve door overspanning van daad en gedachte. Allen die van hevige hartstochten houden, kunnen in de middeleeuwen te recht. Barbaarsche wreedheid aan den eenen kant, buitensporige en onnutte zelfverloochening en opoffe- | |
[pagina 330]
| |
ring aan de andere zij. De hoogste dweeperij met het puntigste rationalisme ontmoet men er. Men streefde wel naar eenheid en vrede, maar had toch steeds verdeeldheid en strijd. Toen de kerk met geweld de eenheid wilde handhaven, werd zij wreed en tyranniek. Hoe meer de kerk en de kloosters macht kregen, hoe meer de natuur verkracht werd, hoe meer de litteratuur zich afscheidde van het leven en dus haar innerlijke kracht verloor. De poëzie verloor zich geheel in ijdele beelden der phantasie. In de 14de eeuw openbaart zich overal en in alles verval. De Dominicanen en Franciscanen, hoewel onderling in strijd, houden nog met moeite de kerk bijeen. De poëzie ging onder in symboliek en allegorie. Het middeleeuwsche leven verstijfde en verdorde. Het werd tijd dat de natuur en de eenvoud, vooral de harmonie tusschen daad en gedachte hersteld werd. Dit konde toen alleen de oude wereld doen, wijl de phantasie zich daar niet zoover van de werkelijkheid verwijderd had. Juist toen de eenzijdigheid der Mystieken en Scholastieken alle verband tusschen de materie en de voorstelling verbroken had, trad het humanisme op, wel niet zoo zuiver, als het behoorde te zijn, maar toch als een krachtig geneesmiddel tegen de éénzijdige geleerdheid en tegen de dwaze dweeperij. Beiden waren een ziekte geworden; de gezondheid van lichaam en ziel werd hersteld door het humanisme. Wat ik daarover vroeger gezegd heb, moge hier zijne plaats vinden.Ga naar voetnoot1) Dante, de eeuwige en groote dichter, had al het verhevene en diepzinnige wat in de middeleeuwsche wetenschap verborgen lag, in een gedicht, dat eerst voor onze eeuw geschapen schijnt, heerlijk ontvouwd en verbonden; maar daarna scheen het noodig, dat die geest der middeleeuwen wegstierf om voor eene nieuwe en vrijere levensrichting plaats te maken. Juist toen stond de man op, die met den eenen voet in het land van zijnen oorsprong staat, terwijl hij den anderen tot ver in de toekomst zette. Ik bedoel Petrarca, den vader van het moderne humanisme.Ga naar voetnoot2) Het humanisme wil in betrekking tot kennis, veelzijdigheid; tot den vorm, elegantie; en tot gezindheid, waardeering van het vrije en natuurlijke menschelijk gevoel; het doel er van is eene groote en edele individualiteit te ontwikkelen. De beweging, welke het humanisme deels veroorzaakt, deels begeleidt, is het gevolg van den dwang der natuur om het evenwicht tusschen het leven en de wetenschap te herstellen. Het was de geest van vrijheid en schoonheid, die eensklaps uit het graf verrees, en de verstijving, waarin de menschelijke gedachte, als door eene betoovering gebonden lag, door een zachten en liefelijken gloed deed verdwijnen. Het was een geluk voor de opkomst der nieuwe kracht, welke voortaan Europa verjongen zoude, dat de strijd geheel op onzijdig gebied gevoerd konde worden. De wereld der oudheid was toch evenzeer toen een nieuwe wereld voor het rijk der gedachten, als het ontdekte Indië en America zulks voor de stoffelijke natuur werd. Aan de kunst werd zoo een nieuw gebied aan- | |
[pagina 331]
| |
gewezen, om de macht van het subjectieve gevoel tegenover de verstandelijke objectiviteit der middeleeuwen te verheffen. De Italiaansche humanisten, wier rei Petrarca aanvoert, hebben de wetenschappen niet willen herstellen in den zin, waarin wij van geleerdheid spreken. Zij trokken dit zelfs zoo ver, dat zij degenen hunner, die daarin meer uitmuntten, dan door kunst, zooals o.a. Manetti en Biondi, een lageren rang toekenden. De humanisten in Italië representeeren ook den tijd van twijfel en ongeloof tegenover het dogmatisme en mysticisme. Zij vereerden de oudheid, zooals zij die verstonden, omdat zij er een schooner en natuurlijker leven in ontdekten, dan zij in hunne dagen opmerkten. Het nieuwe leven, dat hierdoor gewekt werd, is een frissche stroom geworden, die de wetenschap gezuiverd en de kunst verheven heeft. Gelijk de humanisten in helderheid en sierlijkheid van taal en stijl de Ouden en vooral Cicero tot maatstaf namen, zoo keerden de rechtsgeleerden meer en meer tot de bronnen, de oud-Romeinsche rechtsgeleerden terug en zuiverden. daardoor hun vak van alle middeleeuwsche vuil en onreinheid. Ook vele godgeleerden hebben zoo hun vak van alle latere bijvoegselen en verklaringen gemeend te moeten reinigen en namen daarbij den Bijbel tot eenigen maatstaf. Allen volgden denzelfden weg, die hen tegen willekeur behoedde en die vastheid gaf aan hunne kritiek. Zij konden dan gezag tegen gezag stellen. Hetgeen echter eerst een deugd was, werd later een gebrek. De navolging der oudheid bleef zich weldra alleen bij den vorm bepalen en gaf aanleiding tot een nieuw formalisme, waartegen de natuur zich eerst in de vorige eeuw verhief. Zoo was het echter niet bij de opkomst en den bloei der nieuwere richting. Eerst langzamerhand kregen de stijve vormen der middeleeuwen weer kracht genoeg om zich over hunne verwaarloozing op het humanisme te wreken. Hier kan dit alles echter niet uiteengezet worden, doch het was toch noodig op eene richting te wijzen, welke op de nieuwere letterkunde zulk een geduchten invloed uitgeoefend heeft. Bij Petrarca vinden wij reeds alle beginselen er van, die later echter scherper ontwikkeld werden. Francesco Petrarca werd den 10den Juli 1304 te Arezzo geboren.Ga naar voetnoot1) Zijn vader was notaris te Florence geweest, doch in 1302, tegelijk met Dante, uit die stad verbannen. In 1305 begaf hij zich met zijn familie naar Avignon, waar toen de pauselijke stoel gevestigd was. Francesco werd voor de rechtsgeleerdheid bestemd. Daarvoor begaf hij zich naar de universiteit, eerst 4 jaren te Montpellier, later 3 jaren te Bologna; maar welke drangredenen zijn vader ook gebruikte, Francesco las Virgilius en Cicero, of maakte minneliederen in het land der troubadours en op hunne wijze, doch verwaarloosde de studie der rechtsgeleerdheid. In 1326 stierven zijne ouders en keerde hij met zijnen broeder Gherardo naar Aviguon terug, waar het bleek dat trouwelooze boedelberedders een groot deel van de erfenis zoek gemaakt hadden. Zoo bleef beiden niets overig dan in een klooster te gaan. Zij deden het. De vlugge, levendige en ta- | |
[pagina 332]
| |
lentvolle Francesco wist zich echter spoedig aan het hof te Avignon bekend en bemind te maken. Onder hen behoorde de bisschop van Lombez, Jacopo Colonna. Toen Petrarca drie-en-twintig jaar oud was, ontvlamde hij in liefde voor Laura, de dochter van Auderberto de Novel, een aanzienlijk inwoner van Avignon. Zij was in 1308 geboren en sedert 1325 gehuwd met Hugo de Sade. Petrarca maakte de eerste bekendschap met haar op goeden vrijdag, den 6den April, van het jaar 1327. Tot haren dood toe, in 1348, bleef hij haar als zijne beminde vrouw op de wijze der troubadours huldigen, zonder dat dit echter veel invloed op beider leven uitoefende. Petrarca deed vele reizen en bezocht o.a. Gent, Luik, Aken, Keulen, Lyon. In 1336 werd hij door zijnen beschermer Jacopo Colonna, wiens geheele familie Petrarca gunstig was, uitgenoodigd om naar Rome te komen. Hij bleef hier korten tijd, want de verlatenheid der beroemde stad deed hem verdriet aan. Ook andere steden van Italië bezocht hij en bevond zich in 1337 weder te Avignon. Toen kocht hij een klein landgoed bij de heerlijke bron Vaucluse, die in het gebergte van Dauphiné ontspringt. Zijn vierjarig verblijf aldaar is beroemd geworden door de vele geschriften, welke hij er vervaardigde. Zoo schreef hij dan het boek de vita solitaria, over het leven in de eenzaamheid, een boek de Otio religiosorum, over den vrijen tijd der geestelijken, bovendien vele Latijnsche brieven en eclogae; ook begon hij er met zijn groot Latijnsch epos, Africa, waarmede hij zijnen roem voor eeuwig meende te vestigen, hetgeen hem echter bij zijne tijdgenooten slechts gelukte. Meer bekend zijn gebleven zijn Italiaansche gedichten, waaronder de drie canzones op Laura's oogen,Ga naar voetnoot1) welke de drie zusters of de drie gratiën genoemd worden. Zijn roem steeg door dit alles zoo hoog bij zijne tijdgenooten, dat hij den 23sten Augustus 1340 een brief van den senaat te Rome ontving, waarin deze hem uitnoodigde naar Rome te komen, om daar plechtig op het capitool als dichter gekroond te worden. Kort daarna kreeg hij een dergelijke uitnoodiging van de universiteit te Parijs. Vóór die plechtige hulde hem bewezen werd, begaf hij zich naar Napels, waar de koning Robert hem met eerbewijzen overlaadde en hem openlijk examineerde. Hierna werd hem den 8sten 1341 te Rome met groote statie en onder het aanschouwen van een talrijke menigte door den senator Orso de lauwerkrans op zijn hoofd gedrukt. Sedert was het leven van Petrarca als één triomf. Overal in Italië en elders werd hem door aanzienlijken en geringen de hoogste eer bewezen. Hij was toen zonder twijfel de meestgeëerde en de beroemdste man der Christenheid, hetgeen weder op de waardeering der studiën, die hij beminde en waarop hij zich toelegde, een buitengemeen gunstigen invloed uitoefende. Het laatst van zijn leven bracht hij door te Argua, in de buurt van Padua. Hij had hier een fraai huis gebouwd en leefde er in rust en kalmte, welke afgebroken werd, toen de heer van Padua, Francesca da Cararra, hem dringend uitnoodigde om voor hem een gezantschap naar Venetië op zich te nemen. Hoewel Petrarca hier zijn doel bereikte, deed hij daarbij echter, even als Dante, eene ongesteldheid op; den 19den Juli 1374 des morgens vond zijne familie hem dood in zijne bibliotheek, met het hoofd op een boek leunend. Zeventig jaren oud had hem een beroerte getroffen. Buitengemeen was de rouw, dien men in Italië over dit verlies | |
[pagina 333]
| |
betoonde, en schitterend de stoet, die den dichter de laatste eere bij de begravenis bewees. Zijn schoonzoon Francesco Borsano liet boven zijn graf in den omtrek van de kerk te Argua een marmer monument op vier zuilen oprichten, dat men daar nog heden zien kan. Het onderscheid tusschen Dante's lot en dat van Petrarca is treffend. De eene telkens diep getroffen in zijn innigste hoop, en als balling van 't eene oord naar 't andere trekkende; wel geëerd door enkelen, maar toch rampspoedig in alles; de andere daarentegen een glorierijk leven leidende, waarin hem meer eer en geluk te beurt viel dan waarop hij zelfs in zijne grootste ijdelheid gehoopt had. Petrarca behield van der jeugd af zijne onafhankelijkheid. Nooit heeft hij een vast ambt op zich willen nemen, nimmer zelfs bij de schitterendste aanbiedingen zich aan één bepaald persoon verbinden. Zoo bad paus Urbanus V hem te Rome te komen, alleen om de curie tot sieraad te verstrekken, doch Petrarca weigerde. Hij bezat een onbegrensde eerzucht. ‘De liefde naar roem,’ roept hij ergens uit, ‘is de machtigste drijfveer tot verhevene daden.’ Hierdoor gedreven, voldeed hij te meer aan het grootste genot dat hij kende, namelijk te lezen, te schrijven en te denken. ‘O! als gij wist welk een vurig verlangen in mij gloeit om te lezen en dan daarover te spreken,’ schrijft hij aan een vriend. In de Ouden, wien geschriften hij al vroeg leerde bewonderen, vond hij verwante gemoederen. Augustinus, Seneca en Cicero en onder de dichters Virgilius waren zijne meestgeliefde schrijvers, waarin hij zich geheel verdiepte. Hij zag in hunne geschriften een school voor het leven, en maakte dus den inhoud er van als tot zijn persoonlijk eigendom. Met al den gloed zijner overtuiging en taal ijverde hij tegen de scholastieke geleerdheid, welke zich meer en meer van de natuur vervreemdde en op weg was om door gebrek aan den stroom des levens te verdorren. ‘Niets heeft waarde,’ zeide hij, ‘dan hetgeen op het werkelijk leven betrekking heeft. Geene geleerdheid kan achtingswaardig zijn, waarvan het doel buiten de belangen van den mensch loopt.’ Evenzeer veracht hij de slaven of handwerkers in de wetenschap. ‘De wetenschap mag geen koopwaar zijn en toch wordt zij zoo gedreven op de universiteiten, die nesten van duistere en dorre geleerdheid zijn.’ Ook van de specialiteiten houdt hij niet. De scholastieken scheidden alle vakken vaneen; volgens Petrarca moet de ware geleerde, geschiedvorscher, wijsgeer, dichter en theoloog zijn. Onafgebroken voerde hij dus strijd tegen de beoefening der wetenschap op de universiteiten. Zijne slagen troffen de Astrologie en Alchymie, de Geneeskunde en de Rechtsgeleerdheid. Hij bestreed in alles het dogmatisme en ijverde tegen al wat het gezond verstand en de vrije natuur in den weg stond. Zoo jammert hij er over dat het natuurlijk recht door allerlei spitsvindigheden verdraaid werd, en brandmerkte de laagheid, waardoor de goede trouw en de eerlijkheid hare natuurlijke beschermers verloren hadden. Het scherpst hekelde hij echter de scholastieke philosophie. Als een andere Socrates ijverde hij tegen de sophistiek er van. Onvruchtbaar, zoowel voor de ware kennis, als voor het leven, waren volgens hem de ijdele spitsvondigheden en beschouwingen der katheder-wijzen, met hoe hooge bewondering het domme volk hen ook aanstaarde. Tegenover de navolging van Aristoteles stelt hij de beoefening van Plato. Wat de theologie betreft, de geleerdheid der pralende dialectici, die de heilige wetenschap ont- | |
[pagina 334]
| |
wijdden, boezemt hem evenmin eerbied in als de spookachtige verschijning der monniken. De geschriften der Ouden werden in dien tijd, zoo zij al gelezen werden, alleen geacht om den inhoud voor de vakstudie. Petrarca beminde in Virgilius vooral de zoetvloeiendheid, in Cicero de geestigheid en sierlijkheid. Zonder twijfel zijn de verdiensten van Petrarca het grootst in de herstelling der classieke letterkunde. Hij deed dit door ijverig de geschriften der Ouden te verzamelen en af te schrijven, maar nog meer door de geestdrift, welke hij door zijne daden en geschriften voor de oudheid opwekte. Petrarca spreekt over zijne Italiaansche gedichten als over een spel zijner jeugd, hij begeert daarentegen vurig te dichten als Virgilius en welsprekend te wezen als Cicero. Zijne Latijnsche geschriften drukken dan ook zijne denkbeelden en richting het best uit. Juist daardoor werkte hij het krachtigst op de ontwikkeling der nieuwere letterkunde. Zijne AfricaGa naar voetnoot1) gaf indirekt aanleiding tot de Gerusalemme liberata van Tasso. Zijne Latijnsche brieven werden voortdurend nagevolgd, zoodat men de sporen er van zelfs bij onzen Hooft ontdekken kan. Petrarca is evenwel natuurlijker. Dat Petrarca, hoe tevreden hij ook konde zijn over den invloed zijner geschriften, nog een hooger ideaal zocht te bereiken, blijkt uit de Acedia, waarin een melancholische stemming heerscht, wijl hij zelf gevoelde dat daad en gedachte bij hem nog niet zoo in overeenstemming waren, als behoorde en hij vurig wenschte. De Latijnsche geschriften van Petrarca, waaronder de Confessiones voor ons misschien het belangrijkst zijn, worden echter weinig meer gelezen.Ga naar voetnoot2) Zulks is niet het geval met zijne Italiaansche gedichten. Deze zijn onder den eenvoudigen titel van Rime verzameld en bevatten Canzone en Sonnetten, te zamen 368 gedichten. Hierbij moet men nog voegen de Trionfi, die hij in zijn ouderdom maakte en waarin hij Dante schijnt na te volgen. Zij bevatten visioenen en allegorische voorstellingen van de liefde, van de kuischheid, van den dood, van den roem, van den tijd en van de godheid. Zij zijn in terzinen vervat. Petrarca bracht het Sonnet, dat uit 14 rijmen bestaat, en waar de Sicilianen zich het eerst op toelegden, tot de hoogste volkomenheid en werd sedert in dezen kunstvorm door tallooze dichters zoowel in zijn vaderstad als in alle andere beschaafde landen van Europa nagevolgd. Ten onrechte heeft men dikwijls aan Petrarca het ijdele woordenspel verweten, waartoe dat geknutsel aanleiding gegeven heeft.Ga naar voetnoot3) Ook in de Canzone, het lied der troubadours, toonde Petrarca zijn onovertreffelijk meesterschap. Zelfs zij die zeer tegen zijne poëzie uitvaren, zooals Sismondi en Ruth, ontkennen niet dat Petrarca's Son- | |
[pagina 335]
| |
netten en Canzonen in fijnheid, elegantie en zuiverheid van taal en stijl uitmunten. Wijl hij in zijne minneliederen steeds van Laura zingt, heeft dit tot vele fabelen omtrent zijne betrekking tot die vrouw aanleiding gegeven. Hoe weinig de ideale Laura met de werkelijkheid gemeenschap had, kan men reeds daaruit opmaken, dat toen Petrarca haar nog als eene schitterende en fijne schoonheid verheerlijkte, zij reeds elf kinderen had, terwijl de dichter zelf, niet tegen de zeden dier dagen, twee zonen bij twee verschillende vrouwen verwekt had.Ga naar voetnoot1) Wanneer men er over klaagt, dat de inhoud van Petrarca's rijmen zoo schraal is, vergeet men wel eens zijn prachtige Canzone op Italië (No. 29). Hij wil dat de Italianen zich zelven helpen. ‘Wat doen hier zooveel uitheemsche zwaarden? Waarom wordt de groene bodem rood van het bloed der barbaren? Met recht beschermde de wijze natuur door de Alpen Italië tegen de woede der Duitschers, maar blinde drift, die eigen welzijn vergeet, besmet het gezonde lichaam.’ Hij droomde dus van de bevrijding van zijn vaderland, en richtte zich dan ook vol geestdrift, in een Canzone, tot zijnen vriend Cola di Rienzi, die de oude heerlijkheid van Rome weder scheen te zullen herstellen, doch als een schitterend meteoor weldra in 't niet verzonk. Scherp tastte ook Petrarca de gebreken der geestelijkheid aan, zooals in het 109ste Sonnet, waar hij van het riool te Avignon zegt: ‘O bron van smart, woning der toorn, school van dwaling en van ketterij; weleer Rome, thans het valsche en goddelooze Babylon, die zoovele weeklachten en zuchten veroorzaakt: o smederij van bedrog en kerker des toorns, waar het goede sterft en het kwade wordt geschapen en gekweekt, gij hel der levenden!’ en in het 107de Sonnet: ‘Het begeerige Babylon heeft het vat van Gods toorn tot barstens toe gevuld, Venus en Bacchus door snoode zonden en misdaad tot goden verheven. Doch hare afgoden zullen ter aarde geworpen worden, met hare trotsche hemeltergende torens. Edele zielen, die de deugd beminnen, zullen dan de wereld bezitten, dan zal de gouden eeuw, vol van de daden der oudheid, wederkeeren.’ Wanneer een man, die door pausen, keizers, koningen, wereldlijke en kerkelijke vorsten met eerbewijzen overladen werd, zich zoo krachtig durfde uiten, mag men hem toch wel niet van volslagen lafheid en vleierij beschuldigen, zooals velen in deze eeuw gedaan hebben. | |
Boccacio.18. Giovanni Boccacio is de derde van het schoone drietal, dat de Italiaansche letterkunde eensklaps boven die van het overige Europa verhief, nadat zij er zoo lang bij achtergestaan had. Hij was een onechte zoon | |
[pagina 336]
| |
van een aanzienlijk koopman te Florence, Giovanni Boccacio di Chellino,Ga naar voetnoot1) bij eene Fransche vrouw, en werd in 1313 te Parijs geboren. Al vroeg nam zijn vader hem mede naar Florence, waar hij goed onderwijs genoot en reeds op zijn zevende jaar blijken van talent en lust voor poëzie aan den dag legde. Zijn vader wilde echter een koopman van hem maken en plaatste hem bij een handelsvriend te Parijs. Toen hij daar zes ongelukkige jaren doorgebracht had, zond deze hem evenwel als ongeschikt weder naar zijn vader terug. Deze liet hem nu reizen en zoo kwam hij 20 jaren oud te Napels, waar hij, na een bezoek aan het graf van Virgilius, zoo in geestdrift voor de oude dichters ontvlamde, dat hij alle handelzaken van zich wierp en zich geheel aan zijne neiging overgaf. Zijn vader stond hem dan ook toe den handel vaarwel te zeggen, maar onder voorwaarde, dat hij in het kanonieke recht zoude studeeren, en toen hij ook dit veronachtzaamde, liet hij hem eindelijk volle vrijheid. Boccacio begaf zich naar Napels, legde zich met ijver op de oude Latijnsche dichters toe en leerde hier ook de Grieksche taal, Welke in Zuid-Italië nog vrij bekend was. Hiermede verbond hij de lectuur van Dantes Commedia, die hij niet minder dan de geschriften der Ouden in eere hield. Ook de wetenschappen van zijnen tijd, de Mathematiek, Astronomie en zelfs de Theologie vonden in hem een beoefenaar. In 1341 geraakte hij het eerst bekend met Petrarca, toen deze vóór zijne krooning bij koning Robert vertoefde. Sedert onderhielden beiden een getrouwe vriendschap. In hetzelfde jaar ontvlamde hij in liefde voor donna Maria, de natuurlijke dochter van koning Robert, en reeds sedert 8 jaar met een Napelsch edelman gehuwd. Hij verheerlijkte deze liefde in een roman, Fiametta geheeten, waarin de heldin Fiametta, d.i. Maria, hare liefdesmarten aan Panfilo, d.i. Boccacio beschrijft. Dit stuk is vol gloed. Daarna schreef hij een verhaal Filicopo, een roman, waarin de gewoonten en denkbeelden in de Fransche ridder-romans met de voorstellingen der oudheid en der Christelijke hierarchie op een dikwijls potsierlijke wijze verbonden worden; zoo komt b.v. de paus er in voor als een vicarius van Juno. Ten slotte wijdde hij zijne beminde vrouw het epos, la Teseide, waarin hij de avonturen van twee Thebaansche prinsen, die de amazone Emilia beminden, beschrijft. Volgens eigen verklaring bevat het de geschiedenis van eigene liefdesgevallen. Dit gedicht is vooral daarom voor de geschiedenis der letterkunde opmerkenswaardig, omdat Boccacio daarin zich bediende van de ottavo rime, achtregelige rijmen, welke sedert door alle dichters in Italië bij het epos gebruikt werden.Ga naar voetnoot2) Later vervaardigde Boccacio nog een ander epos, Filostrato, waarin eene episode uit den Trojaanschen oorlog behandeld werd en dat hij ook aan donna Maria opdroeg. Familieomstandigheden riepen hem in 1342 naar Florence terug, waar | |
[pagina 337]
| |
hij zich aan alle politiek vreemd hield en zijnen tijd geheel aan wetenschappelijken of dichterlijken arbeid besteedde. Hij vervaardigde toen o.a. een jagers-idyl, naar den held Ameto geheeten. Na twee jaren vertoevens, verliet hij, bij het huwelijk van zijn vader, Florence weder en haastte zich naar zijn geliefd Napels, waar koning Robert intusschen gestorven en de regeering in handen was van de lichtzinnige koningin Johanna. De levendige en geestige dichter werd er met open armen ontvangen en stortte zich ten volle in de dartelheid van dat weelderig hof. Hoe groote zinnelijkheid er heerschte, bewijst Boccacio's Corbacchio of il labirinto d'amore, eene satire geschreven om zich van onwaardige liefdesbetrekkingen als te genezen. De stemming van het hof kan men daaruit opmaken, dat hij er onder aller toejuiching vele niet zeer stichtelijke verhalen voorlas, welke later in de Decamerone opgenomen werden. In 1350 stierf zijn vader, en nu vorderden familieaangelegenheden zijn vertrek naar Florence, waar hij vertoeven bleef. Zijne medeburgers stelden hem in verschillende eereambten en droegen den geleerden man, wiens naam geheel Italië door beroemd was, meermalen gewichtige zendingen op. Intusschen legde hij zich met ijver op de studie der klassieke letterkunde toe en verzamelde eene groote menigte handschriften, waarvan hij er vele zelf geheel afschreef. Wijl het getal Grieksche geschriften te Florence nog uiterst gering was, spaarde Boccacio moeite noch kosten om in dit gebrek te voorzien, zoodat men bijna alle Grieksche handschriften, die er in de 15de eeuw in Toskane te vinden waren, aan hem te danken had. Hierdoor en door zijne ruime levenswijze waren zijne middelen echter zeer geslonken, waarvan het gevolg was, dat hij dikwijls in geldnood verkeerde. Zijn vriend Petrarca noodigde hem dan meermalen bij zich, waarvan hij ook gebruik maakte, maar op den duur konde hij het verdriet over zijne drukkende omstandigheden niet verdragen. Zijne stemming werd somber, en hij dompelde zich in mystieke dweeperijen. Een Karthuizer monnik, Ciani, maakte hier gebruik van om door een vroom bedrog aan de bekeering, zoo het heette, van Boccacio te arbeiden. Deze, hoewel gewaarschuwd door Petrarca, gaf zich aan zijn angst geheel over. Hij liet zich tot priester wijden en legde zich met ijver op de theologie toe. Hoewel hij deze studie later weder met die der oudheid verwisselde, kreeg hij de oude vroolijkheid niet weer terug. Na eenige omzwervingen trok hij in 1363 naar Certaldo, waar nog zijne kleine woning aangewezen wordt. Hier schreef hij een groot werk de genealogia Deorum libri XV, een werk over de mythologie der Grieken en Romeinen. Niet veel meer dan een aanhangsel hiervan is het boek de montibus, sylvis, fontibus, fluminibus, stagnis seu paludibus, de diversis nominibus maris, eene beschrijving der plaatsen die in het groote werk voorkomen, de casibus virorum et foeminarum illustrium libri IX, eene geschiedenis der beroemde mannen en vrouwen, tot zijnen tijd toe, de clarismulieribus, levensbeschrijvingen van beruchte vrouwen, van Eva af tot koningin Johanna toe, waarin ook van de pausin Johanna gewag gemaakt wordt. De rust, die hij te Certaldo genoot, werd slechts afgebroken door gezantschappen naar Avignon en Rome en door een paar reizen naar Venetië en Napels, waar koningin Johanna hem herhaaldelijk een ambt aanbood. In 1373 begaf hij zich echter ter woon naar Florence, wijl hem daar een eervolle en met zijne neiging geheel overeenkomende werkkring, de verklaring | |
[pagina 338]
| |
der Commedia van Dante, opgedragen werd. Hoewel zwak en ziekelijk, meende hij zich daaraan niet te mogen onttrekken. Hij zoude echter die taak niet voleinden. Zijn vriend Petrarca stierf, terwijl hij er mee bezig was, en dit bericht schokte hem zoozeer, dat hij genoodzaakt werd zijne lessen te sluiten, waarop hij terugkeerde naar Certaldo, waar hij den 21ste December 1375 in twee-en-zestig-jarigen ouderdom overleed. Van het groote drietal bezat Boccacio zonder twijfel het meest liefelijke en natuurlijke karakter. Hij staat vooral door zijne dartele lichtzinnigheid tegenover den deftigen ernst van Dante. Zijn openhartigheid en eenvoudigheid maakt hem tot een beminnenswaardiger figuur dan de dikwijls ijdele Petrarca, met wien hij echter, hetgeen voor beiden getuigt, een getrouwe vriendschap onderhield.Ga naar voetnoot1) Petrarca wist zich echter beter in idealen te verplaatsen, terwijl Boccacio daartoe te gevoelig was voor het dagelijksch verkeer. Het hoofdwerk van Boccacio, waardoor hij de stichter werd van het Italiaansch proza, is il Decamerone, zoo genoemd wijl het in tien dagen verdeeld is, waarop telkens 10 novellenGa naar voetnoot2) verhaald worden. De tijd der vervaardiging is niet wel op te maken. Reeds vroeger bezaten de Italianen eene verzameling novellen, Cento novelle antiche, honderd oude vertellingen, die uit allerlei bronnen, uit de legenden der heiligen zoowel als uit de Fransche fabliaux, in het laatst der 13de eeuw vervaardigd werden. In de Decamerone is van deze verzameling en van vele andere geschriften gebruik gemaakt, de keurigheid en losheid, waarmeê Boccacio het deed, maakt de grootste verdienste er van uit. Reeds de vorm, waarin hij ze wikkelde, is bevallig. Zeven jonge en geestige meisjes en drie jongelingen ontvluchtten de ijselijkheden der pest, die te Florence in 1348 woedde, op een eenzaam en liefelijk landgoed. Onder het genot van liefde en vriendschap brengen zij er hunne dagen door. Des avonds komt men gezellig bijeen en ieder lid is verplicht door eenig verhaal het gezelschap te vervroolijken. Vooraf gaat eene beschrijving van het gruwelijk woeden der pest te Florence, waarop de vertellingen volgen, waarin een uitgelatene dartelheid heerscht, vermengd met een scherpe satire tegen de bedorvenheid der tijden, vooral der geestelijkheid. Het is een boek vol met de deugden en ondeugden van het menschelijk geslacht. In den nieuweren tijd zijn deze verhalen herhaalde malen nagevolgd en vertaald. Onder de Fransche overzettingen is die van Antoine Mason, welke aan Margaretha van Navarra, de zuster van Frans I, opgedragen werd, de opmerkelijkste. Onder de nieuwere munt uit de Duitsche, door K. Witte vervaardigd en te Leipzig bij Brockhaus herhaalde malen gedrukt. De inleiding, welke er voorafgaat, geeft een duidelijk en uitvoerig overzicht Van het leven en de geschriften van Boccacio en van de bronnen der Decamerone in 't bijzonder. Na op de voortreffelijke karakterschildering en de losse trant van verhalen gewezen te hebben, zegt Witte aldaar te recht, dat | |
[pagina 339]
| |
echter deze deugden juist niet de algemeene verbreiding van de Decamerone bewerkt hebben maar wel de zuiverheid van 't Italiaansch, de scherpe invectiven tegen de geestelijkheid, vooral tegen de monniken, en niet het minst de grove zinnelijkheid van vele voorstellingen. |
|